| |
| |
| |
Kroniek in klein bestek
VOOR een kroniek ‘in klein bestek’ past het, zou ik menen, dat voorafgaandelijk wat kleinwerk aan de beurt komt, en wel deze Kleine Garve (1951), een miniatuurbloemlezing, samengesteld door M. Polfliet, voor de Galerij-reeks van de A.K.K. ofte Aarschotse Kunstkamer. Het adres van deze kamer is voorlopig, - zo vermeldt ten minste de omslag, - Nederokkerzeel, en dit is maar goed ook. Nederokkerzeels is, inderdaad, de stof waardoor de leden van het gild tot dichten worden aangezet, nederokkerzeels de vorm die ze tot het in elkaar knutselen van verzen verleidt. Gelukkig zijn er onder deze nederokkerzeelse kameristen dan toch enkele, die het wat op zijn bovenokkerzeels proberen, en dan een gedichtje schrijven, dat wel enige aanmoediging verdient. Zo De kuise Suzanna van P. Aerts, De naakte Takken van V. Coopmans, Winternacht van H. Wauters. Hetzelfde kan niet gezegd worden van Zang der Zinnen, - ook een Galerij-uitgave (1951), - van G. Lips, van wie ik eerder een goeie herinnering heb aan kloeke prozaverhaaltjes, als o.m. Mannequin en Sabinus, beide in dit tijdschrift verschenen. Of was dit ook soms een misvatting? Wie weet, want wie zei ook weer dat zelfs goeie literatuur, in deze tijd die door het Woord wordt beheerst, niet de moeite waard is dat men er zijn papegaai, die toch ook ‘koko’ zegt, een kopje kleiner om maakt? Of was dit toch een boutade?
Men late dan, ook in litteris, de kerk in het midden staan. Maar dit is geen makkelijke taak, - menige verzenbundel uit de jongste tijd bewijst het weer. Zo De Citer van Tijl, - nog een Galerij-uitgave (pro memorie Nederokkerzeel, 1951), - van W. Ruyslinck, die best zou doen een verschil aan te brengen tussen dichten als uilenspiegeliaanse krachtpatserij en dichten als de eenvoudige kunst van het dichten; zo ook Opgang (Gent, Arsenaal, 1951) van P. Berkenman die, eerder dan zijn krachten af te sloven op het neerschrijven van onbenullige prietpraat over eigen liefjes en leedjes, of wat hij er voor houdt, zich zou kunnen oefenen in het horen zingen van een goed vers, het zien gestalte nemen van een treffend beeld, het naproeven van wat nu eenmaal... poëzie is; zo nog Peilingen (Bussum, Kroonder-Berchem, De Internationale Pers, 1951) van L. Proot die, in stede van zich te wijden aan de ‘dichterlijke vertolking van een gemoedstoestand’, - aldus het woord vooraf, - er van dichterlijk standpunt uit beter aan toe zou zijn, indien hij ons ten eerste de ‘vertolking’ van helemaal niets gaf, ten tweede zijn ‘gemoedstoestand’ liet zijn wat hij gewoon is, ten derde zijn woord woord liet zijn, zijn vers vers, en zijn gedicht gedicht, d.i. een sprekend geheim i.p.v. een onthullende ‘peiling’. Ik hou niet van die ‘peilingen’, die misschien de ‘gemoedstoestand’ doorgronden, maar de poëzie worgen.
***
| |
| |
Deze poëzie, waarvan we niet weten wat ze is, maar wel hoe ze met haar orakeltaal deel heeft aan het levensgeheim, is wel een onhandelbare meid, - geeft ze zich al te zeer bloot, dan laat ze ons steenkoud; versluiert ze zich als een Oosterse schone, dan gaan we als een broekvent aan haar voorbij Zodat er met haar te transigeren valt en het woord, dat toch haar uitingsmiddel, haar orgaan is, zóveel van zijn geheim in te houden én meteen los te laten heeft, dat we toch nog begrijpen, maar dan in een wereld van inleving, inwijding, intuïtie, als u wil intuïtief begrip.
We hebben allen deze laatste maanden de gedichten van R. Minne weer eens opgenomen, de classicus van dit intuïtief begrip (van de Woestijne gaf ons daar te veel van, Van Ostaijen te weinig), en herlazen zijn Ode aan den Eenzame. Het is voor mij nog steeds, - sedert Gezelle's 'k Hoore tuitend hoornen... - het topgedicht van de moderne Vlaamse poëzie waarin, met enkele schaarse woorden die niet gewichtiger doen dan andere, werelden van eenzaamheid en ongenaakbaarheid, levens- en schoonheidscontemplatie, kosmische beschouwing en mystieke unio met de alziel worden uitgezegd. Ik bedoel het goed, gezegd, - en dit is het wat de jongeren maar niet in staat zijn te begrijpen, al beschikken ze over voorbeelden (Gezelle, Van Ostaijen, Minne, en er zijn er nog, van de Woestijne, Van Nijlen, maar dan op een ander plan), die sommige wereldliteraturen ons kunnen benijden. Of doet J. Prévert, die met Paroles op weg is zijn driehonderdste editie te bezorgen, daarom, - ook om bepaalde minder aanbevelingswaardige technische middelen, - zowat de modedichter van onze franstalige jeugd geworden is, het soms ànders? Hoe ook, Prévert of Minne, met dergelijke voorbeelden voor ogen komen heelwat jongeren er maar steeds niet toe in te zien dat woordkarigheid, woordascese in poëzie de kostbaarste deugd is, die men kan beoefenen.
Zo heb je daar b.v. Oude en nieuwe Gedichten (Antwerpen, privédruk, 1951) van L. Poplemont, die wel enig talent bezit om op incisieve wijze rake dingen te zeggen, doch zijn aanleg verknoeit door zijn hele aandacht niet voldoende op het éne woord, de éne onvervangbare zegging te concentreren. Eenzelfde zwakheid reken ik J. Murez aan, die eveneens, vooral in de reeksen Strofen van Inkeer uit zijn bundel Amor Tui (Gent, Snoeck & Ducaju, 1951), op stuk van liefde niet onbelangrijke bedenkingen weet ten beste te geven, doch daarvoor zoveel gemeenplaatsen, periphrases, dus overbodige prolixiteit nodig heeft, dat het werkelijk eigene in dit braambos van dichterlijke, ik bedoel pseudo-dichterlijke gespraakzaamheid voor een groot deel overwoekerd, ten slotte verstikt geraakt. En wat te zeggen van de soldateske oostfront-poëzie van M. Beerten in Aan de Zelfkant (Privédruk, 1951)? Wat jammer dat deze, - ten bewijze Verveling en Dien Avond en die Rooze? - zijn ontegenzeggelijk gevoelige woordsensibiliteit vergooid heeft aan burleske verslyriek die van het zwerven alleen maar de buitenkant, van de lyriek slechts de naam kent. Mij is, in ieder geval, het woordgeluid liever van M. Trippas in De Tralies van de Droom (Vroenhoven, Van
| |
| |
Aelst, 1951), dat bepaalde grenzen kent, teruggaat op de traditie van Sauwen (Zilverberk), Van Nijlen (De Haven), van de Woestijne (Harmonika te spelen), doch ten minste de niet te versmaden verdienste bezit alle woordbombarie te vermijden, op echtheid aan te sturen. Het is soms alles jong en jeugdig van bezieling, óf al te teer óf al te aangedikt, doch gedichtjes als Ik schiep de wolken niet, Geen perzikbloem en De Haven doen dan toch, in geval van vereenvoudiging van het levensgevoel, vooral versobering van het woordgebruik, op een of ander bijzonder treffend vers van deze nieuweling verhopen. Vergis ik me, indien het volgende, Boerenjongen, geen verdere beloften inhoudt,-
Wie heeft met blij gelaat,
en met zijn hoed vol rozen,
nog 's Zondagsavonds laat
o Jongen, met je blij gelaat
en met je hoed vol rozen,
je meisje ligt in nachtgewaad
in haar alkoof te blozen.
Wat hier in ieder geval treft is de rythmische curve, de monkelende ironie, de speelse geest, die meer waard is dan zinloze verzenschrijverij aan de lopende band.
***
Hoe de dichtkunst te onzent ook maar steeds, vooral vanwege de jongeren, weinig schot krijgt, toch wijst een of ander gedicht, een of andere bundel er op dat ze, integendeel, nog niet helemaal ten dode is opgeschreven. En hier vestig ik eens te meer de aandacht, - ik deed dit al met betrekking tot Xenia van R. De Vos, - op een nieuwe Colibrant-uitgave, en wel op Achter de Blinden (Lier, Colibrant, 1951) van A. Dhoeve.
Heelwat meer dan genoemde verzenverknoeiers of talenten in de dop, is Dhoeve dichter, ik aarzel niet te zeggen een dichter die weet waarom het gaat, en die, te oordelen naar de reeks Ars poetica (waarin echter wel een naklank van Hensen is te herkennen), zijn taak voor ogen ziet. Ik haal even Genade en Arbeid aan:
Genade en arbeid of een zinkend wrak
- de waatren razen! Maar de wrange wil
staat boven 't deemstren als een boogpees strak,
zó strak gespannen, dat van huivring stil
| |
| |
wij worden en een gouden vrucht gedijt
van klank en maat waarin 't mysterie schuilt,
dat God alleen kent en onz' eenzaamheid!
Des draal niet, feil niet, waar de horde huilt -
maar doe mij eind'lijk uit der vlammen schoot
tot gloed verpuren en weer uit scheppingsnood
geboren worden in een gaaf heelal.
Men zou werkelijk doof moeten zijn en niet in staat zich een poëtische bewustheid of wereld te realiseren, om niet in te zien, dat hier meer dan een gewoon talent aan het woord is, aldus onze volle aandacht verdient. Ik geef toe dat Dhoeve, met zijn weids-rythmisch (ik denk aan zijn wat makkelijke alexandrijnen-poëzie), evenzeer speels-melodisch (zie zijn rondelen), en vooral zingend dichterschap in het spoor van de grote romantische dichtkunst voortbouwt en hij allicht aan onze poëzie geen nieuwe koers weet te geven; doch wat hij heeft is bezinning én technische bekommernis om hoe het alles gezegd dient te zijn, een tweetal hoedanigheden die zeker niet te versmaden zijn. Hij heeft daarbij oog, nu eens voor syntactische versontwikkeling, dan weer voor antithese en parallelisme, ook nog voor andere stylistische knepen misschien, maar dan toch middelen die zijn vers tot zijn recht doen komen, zodat hij wel op dit ogenblik te onzent een der zeldzamen is, die zijn waar talent zo maar niet lichtzinnig vergooit. Verder geeft hij er zich rekenschap van dat alles reeds gezegd en geschreven werd, - hij kent de relativiteit ook van het poëtisch getuigenis, dat toch niet, vooral dan in een bepaalde tijdspanne, onuitputtelijk blijkt te zijn. Hoe dan ook, gedichten als Weet ik zelf?, Die Unvollendete, De eeuwige Cirkeling, sommige rondelen, enkele verzen uit Tussen Zon en Maan, zelfs een ‘Spielerei’ als Bonsoir, jolie Joconde, reken ik tot het beste wat ik in de jongste maanden te lezen kreeg. Daarom nog dit uit Tussen Zon en Maan, dat ik geneigd ben als een aanwinst te beschouwen:
Wat ben ik met dit negerhart,
dat in mijn blanke huid blijft zingen?
Of kan ik soms niet wil èn zwart
tot een volkomen éénheid dwingen?
Ach wit of zwart - ach Al of Niet!
Waarom die twee steeds en geen ander?
Omdat, gekruisigd op een lied,
ik nooit kan worden: 't een of 't ander?
Verscheurende tweeslachtigheid!
Ik ben geen wijn, ik ben geen water,
| |
| |
ik moet door vrees en moet door strijd
de weg op tussen boef en pater,
een wezen, dat een naam ontbeert,
des duivels vriend, lakei der goden,
door brood gekweld, door droom verteerd,
en steeds gegeerd en steeds verstoten,
zo blijf ik, tussen vreugd en smart,
aan klanken mij stomdronken drinken
en zal ik, tussen wil en zwart,
éénmaal naast hel en hemel zinken.
Naar de geest is deze poëzie zowat tussen Hensen en Decorte te situeren, maar ze heeft dan toch ook dit eigen: ze geeft blijk van een dichterschap, dat nog het spel kent. Spel en bezinning, - inderdaad een zeldzame twee-eenheid.
Dit samengaan van spel en bezinning, dat in poëzie, wanneer ze mooi gedoseerd zijn, tot verrassende resultaten leidt, vinden we ook weer terug in Thijl Ulenspiegel (Met de oorspronkelijke prenten van het oude volksboek, 1518; Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1951) van B. Decorte. Voor ieder van die prenten schreef Decorte, die daartoe wel de aangewezen commentator-in-verzen was, zijn Uilenspiegel, zoals hij hem ziet, riekt, beleeft. Het is niet zozeer de geest van Tijl, die door deze Uilenspiegel-gedichten gevaren is, maar andersom, die van Decorte, die de bekende stof, naar eigen wezen en beeld, als het ware getransfigureerd heeft. Het is dezelfde, meer dan schalkse, kwajongensachtige spot, dezelfde door dik en dun gaande galgenhumor, dezelfde striemende meewarigheid, die we uit het werk van Decorte zo duidelijk kennen. Het is vooral zijn niets ontziende ongegeneerdheid om dan toch uiteindelijk het masker van de wereld af te rukken, die van deze Uilenspiegel-in-verzen een kostelijk en kostbaar boekje maakt. Wel hadden we soms een degelijker geconstrueerd gedicht, een minder opvallend laisser-aller, een meer verzorgd vers verwacht, - doch dit ook zijn dingen, die de poëzie van Decorte veelal eigen zijn. En dan, men hoeft hem niet te nemen, zoals men hem niet graag heeft.
Een zonderling, daarom bijzonder dichterschap, dat soms ook, wegens zijn echt romantische inslag, zijn directe zegging en verstechnische losheid, aan dat van Decorte verwant is, doch evenzeer een eigen taal spreekt, is dit van M. Coole. Dit is weer duidelijk in zijn jongste bundel, In de Klem der Tederheid (Ibidem, 1951). Het centraal conflict wortelt hier in een wezenlijke tweespalt, tussen aan de ene kant de liefde, aan de andere dit dichterschap zelf, m.a.w. deze ten slotte nutteloze strijd tussen de vrouw en de dichter, de zinnen en de geest, het éne en het àndere. En hierop varieert Coole dan in meestal van elkaar verschillende gedichtvormen, waarvan de ene al meer, de andere minder van
| |
| |
een grondtype (het driestrophisch gedicht) afwijkt, maar die dan toch alle door de rythmische of melodische beweging, toon of timbre, een eigen stem met elkaar verwant zijn. Zonder nu onvermoede geestelijke perspectieven te openen, is Coole inderdaad een van die dichters met een vreemd woordgeluid, dat onder veel andere te herkennen is en, subtiel maar toch opvallend genoeg, van uit een strikteigen vormgeving spreekt. Het is de stem van een soort innerlijk parlando, dat voldoende vormvastheid bezit om niet in wervelloze wartaal uit elkaar te vallen, maar ook vrij blijft van alle dwang om de gevoels- of gedachtecurve op de voet te kunnen volgen. Een voorbeeld onder tientallen, Tête-à-Tête:
Zij zitten in een kleurloos restaurant,
aan een der stille, buitensteedse lanen;
hun grieven zijn in lange karavanen
voorbijgetrokken, maar 't beloofde land
ligt weer in 't zachte drukken van zijn hand.
Hij merkt hoe haar pupillen groene manen
geworden zijn in 't rotsen- en vulkanen-
veld van hare ogen, trots 't nonchalant,
vulgair gebaar van vork naar bord en mond.
Maar ook die mond is vreemd, bijna obsceen
gelijk de rose schelp die hij eens vond
zal zijn tot aan het einde van het maal,
en hij ontvlucht haar, traag, als een spiraal...
Hoeft het gezegd, dat wanneer Coole hij zegt, deze desindividualisering slechts een middel is om nog duidelijker, wanhopiger eigen levensleed en vooral tweespalt tot uitdrukking te brengen? Zo ten minste voelt hij zich één met de vele ‘laatste romantiekers’, die we ten slotte allen steeds zijn geweest en zullen blijven, al lezen we nu Baudelaire of Char, Hensen of Van de Kerckhove. Zou het niet, vriend Walravens? Van lectuur gesproken, - sommigen kunnen wellicht ook nog hun gading vinden in De Gelieven (Antwerpen, De Sikkel, 1951) van U. Van de Voorde? Wie weet, wie weet?
***
Intussen kou ik het bij een heelwat minder hoogdravend, minder pseudo-universeel talent als Dèr Mouw, van wie nu eindelijk, in diens Verzamelde Werken (Amsterdam, Van Oorschot, 1951), het derde en laatste deel van zijn gedichten verscheen.
| |
| |
Benevens Latijnse en Griekse gedichten, en een reeks thans onmisbare studies van Van Vriesland, Pos, Verwey, Ter Braak, Donker, Stuiveling en Fresco over de persoonlijkheid en de techniek van zijn denken en dichten, bevat de bundel eveneens zijn nagelaten verzen. En het is weer eens Dèr Mouw op en top, - die sprankelende imaginatie die we kennen, die even speelse en anti-, ik zou haast menen aromantische poëtische vormgeving, welke we reeds in Brahman I en II (cf. de Vlaamse Gids, Juli 1950) van nabij konden bewonderen. Weer valt hier op, vooral dan in deze verzen die aan 's dichters kinderjaren zijn gewijd, hoe Dèr Mouw het altijd wel weet klaar te spelen een schijnbaar onbenullige, familiale stof zal ik maar zeggen een diepzinnige, wijsgerige inhoud te geven, en dit in een poëtische facture, de spreektaal-poëzie, die zg. metaphysici als sommige Beweging-dichters en te onzent Van de Voorde wel steeds een doorn in het oog moet zijn geweest. Met iedere inzet van een gedicht starten deze voor een hoge vlucht, maar spoedig zijn hun vleugels lamgeslagen, en valt ook hun gedicht als een geluidloze kei in ons aller volslagen onverschilligheid. Hoe anders bij Dèr Mouw, - hij ten minste zet zijn gedicht gewoon in (hij de wijsgeer, nochtans!), leidt het langs simpele arabesken naar zijn toppunt, en laat het even gewoon uitgolven in een zachtzinnig monologeren. b.v. zo:
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld en ikzelf, grijze brahmaan,
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
Men beleeft inderdaad soms meer genot aan dergelijke anti-esthetiserende mededelingspoëzie, - en vermits het nu toch ook wat om wijsbegeerte gaat, - ook aan onacademische philosophische beschouwing als in dit pretentieloos, doch kristalhelder boek van Dr. C.H. Van Os, Moa-Moa, Het moderne Denken en de primitieve Wijsheid (Amsterdam, Meulenhoff, 1951), dan aan die dichtkunst welke, - would-be classicistisch en universalistisch, en dan nog met een verstechniek waaraan zich de eerste de beste, maar dan werkelijk moderne studax niet meer zou wagen, - de elysese velden der ‘gelieven’, waar alles rust ende pays is, wil bestormen
M. RUTTEN
|
|