De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Een herdenkingOP 19 Februari ll. was het vijftig jaar geleden dat Mevrouw Hippoliet van Peene - Miry te Gent met grote staatsie ten grave geleid werd. Voor het Tijdschrift van het Willems-Fonds schreef ik toen een vrij uitvoerige biographie van de merkwaardige vrouw, die in de vorige eeuw aan de wederopbloei van het diep gezakt Vlaams Toneel bijzonder kranig medegewerkt heeft. Ter gelegenheid van deze verjaring past het te herinneren aan de feiten en daden, die de onverzwakte waardering van het groots werk, dat zij verrichtte, rechtvaardigen. Virginie Miry werd geboren te Gent op 16 September 1807, in de tijd toen onze Provinciën onder het Frans bewind stonden. Het centralisatiestelsel werd hardnekkig ingevoerd. De Franse taal moest de algemeen gebruikte taal worden. Immers ‘qui parle la langue d'un peuple, s'en inocule l'esprit, et partout où notre langue-pénètre, elle est comme un missionnaire de nos sentiments et de nos principes’Ga naar eindnoot(1). Niets werd onbeproefd gelaten om het beoogde doel te bereiken. De pogingen tot weerstand werden onmeedogend onderdrukt. Onze nationale instellingen, volkskringen en de nog overblijvende rederijkerskamers, die alleen nog enigszins ‘den schat van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden’ bewaarden, werden afgeschaftGa naar eindnoot(2). Toen Napoleon machtig de schepter zwaaide, ‘zond hij geen krijgsbende meer op ons af. Zijn overweldiging bracht hij tot stand met zachtere wapens: met het tooneel geheel te verfranschen. De veroveringsbende waren de acteurs, hun krijgstuig de zoo verleidende stukken. welke zij volgens de vereischte krijgslist ons even verleidelijk trachtten op te disschen’Ga naar eindnoot(3).
De rederijkerskamers mochten weder hun vertoningen voortzetten; doch, zoals het geschiedde voor de dagbladen, die slechts in de twee talen mochten verschijnen, moest op ieder toneelvoorstelling, een Vlaams toneelstuk van een Franse ‘comédie of vaudeville’ vergezeld gaan.
Bij de val van Napoleon werden Noord en Zuid verenigd. De gunstige invloed der nieuwe staatkundige omstandigheden liet ons weldra ook voor het toneelgebied een lachende toekomst voorzien. Willem I verhief de kamer ‘De Fonteyne’ tot een Koninklijke Maatschappij in 1819. Bij de bestaande afdeling van declamatie en toneelkunst werden in hetzelfde jaar drie andere gevoegd, die van ‘Nederduitsche taal- en letterkunde, van fraaie schrijfkunst en van Toonkunde’Ga naar eindnoot(4).
Alles getuigde van een nieuwe en krachtige bloei. Het mocht niet lang duren. De omwenteling van 1830 bracht een geweldige slag toe aan het ontluikend leven der nationale kunst. Algemene verslapping en ontmoediging tastten ook de rederijkerskamer aan. Ze poogde zich daartegen met alle mogelijke inspanning te verzetten. | |
[pagina 417]
| |
Zo leest men in de ‘Gazette van Gend’, 14 October 1832: ‘Niettegenstaende de tegenwoordige omstandigheden weynige aenmoediging opleveren tot de beoeffening van kunst en wetenschappen en nog veel minder tot die van onze aloude en schoone moedertael, dewelke toch nog niet geheel van den vaderlandschen grond verbannen is, en niettegenstaende dat de beoeffening der dramatische kunst door yverige en onbaetzuchtige liefhebbers aen de vergiftigde pylen van den laster en de kwaedsprekendheyd blootgesteld is, zoo heeft echter de maetschappy besloten van binnen kort haer liefhebbery toneel opnieuw te openen en geene stukken op te voeren, dewelke eenigszins aenleyding zouden kunnen geven tot het aenwakkeren van twist en tweedragt nopens staetkundige of godsdienstige geschillen’ (5). De werkzaamheden bleven echter bepaald bij enkele onbeduidende vertoningen ten voordele van behoeftige medeburgers. Het volk, zijn heldhaftig en glansrijk verleden onbewust en in de waan dat het door zichzelf niets meer vermocht, sleet stil en gedwee een futloos leven. Gemakshalve liet het Vlaams toneel te Gent zich op sleeptouw trekken door Kotzebue of richtte zijn blikken naar het Zuiden en ontleende aan de Franse letterkunde de schoonste voorbeelden der ultra-romantische school, zo welgeschikt om het greintje nationaliteitsgevoel, dat overbleef, geheel en al te stikken. Prudens van Duyse in zijn ‘Wanorde op den Vlaamschen Zangberg’ mocht wel schrijven: ‘'t Ontneêrlandscht vlaamsch Tooneel, nog Kotzebue ten prooi,
Nog door 't vertalersgild gedoscht in franschen tooi,
Aan dichters even arm, als rijk aan oefenaren,
Schuilt in een duisternis, door gaz niet op te klaren.
De fransche schouwburg heft 't ontzaggelijke hoofd,
De vaderlandsche treurt, van glans - en geld - beroofd’.
In die buitengewoon ongunstige omstandigheden ontwikkelde de jeugdige Virginie Miry zich tot een van natuur begaafde kunstenares. Het gezin Miry woonde in een oud huisje in de Brandstraat, waar nu nog enkele van die verweerde woningen met de karakteristieke trapgeveltjes overblijven. Vader Miry, de oom van Karel Miry, de toondichter van ‘De Vlaamse Leeuw’, was een eenvoudig ambachtsman. De moeder oefende met de dochter het beroep van strijkster uit. Ze werkten meestal met wijdopen venster aan de straatzijde, zodat de voorbijgangers goed konden nagaan hoe nauwgezet het werk volbracht werd. De dochter, Virginie, stond ze flink bij en wakkerde de vlijt bij de arbeid aan door als een nachtegaal mooie aria's uit het Frans Opera-repertorium te laten weerklinken. Het kon niet anders of jongelingen werden door het helder stemgeluid aangelokt en luisterden aandachtig naar de betoverende zang; zij gluurden tevens gretig in de binnenkamer om het wonder te aanschouwen van | |
[pagina 418]
| |
wie zulk een onweerstaanbare bekoring uitging. Hippoliet van Peene, toen student in de Faculteit van de Geneeskunde, een hartstochtelijk muziekliefhebber, behoorde onder hen. Moeder Miry had alle moeite om de wat al te sterke belangstelling te weren. Zij zag zich gedwongen dikwijls post te vatten vóór de huisdeur, waarvan het onderste deel steeds vastgehaakt was; zich er over heenbuigend met het gloeiend strijkijzer in de ene hand en de andere tot een vuist gebald, trachtte ze de vlinders te verjagen, die een al te onbescheiden opdringerigheid betoonden. Zulks belette niet dat weldra Hippoliet tot de familiekring toegelaten werd. Het tovermiddel, dat hem daartoe bracht, was de viool, die hij vrij knap bespeelde. Hij maakte weldra deel uit van het klein orkest, dat regelmatig in de huiskamer van de familie Miry in de avondstonden vergaderde, om een keur uit het Frans repertorium ten gehore te brengen. De geestdrift van Hippoliet steeg derwijze dat hij de teksten van een paar kleine vaudevilles schreef: ‘Le Choléra, ou une folie d'un jour’ en ‘La Vieillesse de Stanislas, dédiés à Mademoiselle Virgine Miry’. Hippoliet van Peene was lid van een maatschappij van toneelliefhebbers: ‘Les Bons Amis’, die in de herberg ‘Den Duitsch’, bij Sint-Jacobskerk, vertoningen gaf. Nog was het vooroordeel tegen de toneelwereld zo ingeworteld, dat geen vrouw het waagde hare medewerking aan vertoningen te verlenen. Dit duurde zo, tot wanneer, door bijval aangespoord, de maatschappij naar een ruimer lokaal moest uitzien. Van Peene stichtte in Flora (Holstraat) een nieuw toneel, en besteedde daaraan zóveel krachten als ‘souffleur, regisseur, acteur’ of zelfs als vioolspeler in het orkest, al naar gelang de nood het vereiste, dat Vader Van Peene de al te geestdriftige jongeling meer dan eens moest verplichten minder zijn studie in de universiteit te verwaarlozen.
Niettegenstaande alle mogelijke hinderpalen gelukte het de jeugdige student de toneelkunst een stap, - een gewichtige stap, - verder te doen brengen. Door zijn toedoen stemde Mejuffrouw Virginie Miry er in toe de vrouwenrollen over te nemen. In Flora, op 25 October 1833, trad ze voor de eerste maal op in het vaudeville ‘Michel et Christine’. Door de talentvolle vertolking liet ze reeds in haar de gaven der volmaakte toneelspeelster voorzien, die lang op ons toneel zou bewonderd en toegejuicht worden.
Van Peene trok zich voor enige tijd uit de Maatschappij terug, om met al de nodige zorg zijn laatste examen te kunnen afleggen. De ‘Bons Amis’, van zijn machtige steun beroofd, gingen uiteen. Nauwelijks was Van Peene tot dokter in de geneeskunde uitgeroepen, of hij hielp mede een nieuwe maatschappij stichten: ‘Uit ijver voor de Moedertael’, in 1837, later (in 1840) ‘Broedermin en Taelijver’ geworden, die zich in Parnassus (Houtlei) vestigde, waar ze naast ‘De Fonteyne’ vertoningen inrichtte. Mejuffrouw Virginie Miry was intussen Mevrouw Van Peene geworden en scheen voor immer vaarwel aan het toneel te hebben gezegd. Van Peene zag met lede ogen hoe alles nog volgens de oude sleur sukkelde. | |
[pagina 419]
| |
Stukken als: De Broeders op Toets, De Abt de l'Epée, De Nieuwe Landheer, Theresia of het kind van Genève, Edouard in Schotland, Generael Moreau en De SlaepwandelaerGa naar eindnoot(6), waren de gewone spijs, die men aan het publiek opdiste. Van Peene gevoelde hoe zeer men op een dwaalspoor voortdrentelde. Hij wilde een nieuwe weg banen, die zou leiden naar eigen kunst. Hij schreef het eerste Vlaamse stuk: ‘Keizer Karel en De Berchemsche Boer’, naar het bekend verhaal van Prudens van Duyse.
Gedurende de repetities kwam de dokter gans ontmoedigd thuis. Zijn blijspel zou niet kunnen opgevoerd worden, daar de vrouw, die zich met de rol van Lijsje belast had, niet op de hoogte van haar taak was. De aanmoedigingen van zijn gade konden de kommer uit zijn geest niet verdrijven, - doch opeens glinsterden zijn ogen helder, het was alsof een nieuwe hoop door zijn blikken heenstraalde. ‘Virginie’, riep hij in vervoering uit, ‘gij zult de rol spelen’. Mevrouw Van Peene, verschrikt over zulk een voorstel, trachtte haar man van dit besluit af te brengen. Ze deed hem de gevolgen inzien, die haar optreden na zich zou slepen. Velen zijner patiënten zouden hem verlaten. Niets mocht baten. ‘Ik ben schrijver geboren’, verklaarde hij geestdriftig, ‘ik wil trots alles schrijver blijven’Ga naar eindnoot(7). Mevrouw Van Peene voelde wederom in zich de liefde voor de kunst ontblaken. Ze voldeed aan de wens van haar echtgenoot. De avond der eerste vertoning van ‘Keizer Karel’, in 1841, was een groot succes; het opgetogen publiek bracht aan de kunstenares een weergaloze ovatie. ‘Vlaanderen's Dejazet had haar regering begonnen met een onvergetelijke zegepraal’, zo getuigt Napoleon Destanberg in zijn studie over Van Peene en zijn werken. De schrijver, die als ‘souffleur’ de uitbundige bijval met een begrijpelijke ontroering bijwoonde, ‘moest tweemaal van onder de planken verschijnen om toegejuicht te worden’Ga naar eindnoot(8). De eerste steen tot het opbouwen van een echt Vlaams Toneel in België was gelegd. De eer daarvan komt evenzeer aan Mevrouw Van Peene als aan haar echtgenoot toe. Voort wijdde de knappe toneelspeelster zich geheel en al aan de kunst. In 1848 hielp ze mede de nieuwe schouwburg, Minardschouwburg, inwijden. In alle stukken trad ze op; in alle vakken muntte ze uit, doch vooral als ‘soubrette’, waarbij ze een bevalligheid ten toon spreidde, die sterk afstak bij de nog onbeholpen houding van de andere ‘toneelliefhebbers’. Haar stem was zó zangerig, haar levendigheid zó medeslepend, haar gebaren zó natuurlijk, haar kledij steeds zó verzorgd en keurig, dat haar optreden telkens door een luidruchtig applaus begroet werd. Ze gevoelde zich zo hoog in de kunst gestegen, dat ze niet aan de lust kon weerstaan met beroemde Franse ‘comédiennes’ naar de lauwer te dingen. In 1863 had men in de grote schouwburg een ‘succès du jour’ ‘La Maison | |
[pagina 420]
| |
sans Enfants’ gespeeld. Broedermin en Taelijver gaf er een Vlaamse vertolking van met Mevrouw Van Peene in de hoofdrol. Het was een triomf. ‘Zonder Mevrouw Van Peene zou haar man niet bestaan hebben’. Dit werd wel eens beweerd en niet ten onrechte. Haar kundige medewerking was voor hem de grootste spoorslag om verder de baan der toneelletterkunde te betreden. Steeds was hij van de bijval zeker, niet alleen om het prettige, het schalkse of het innig dramatische van het spel der voortreffelijke kunstenares, maar tevens om de meeslepende macht, die ze uitoefende op haar omgeving. Ze bezielde alles wat rondom haar zich bewoog. Van Peene dreef de voorliefde, waarmede hij in zijn stukken de vrouwenrollen behandelde, zover dat hij in verscheidene werken de belangstelling uitsluitend wilde wekken voor de toneelspeelster, door ze in hetzelfde stuk in verschillende rollen te doen optreden en haar zo de gelegenheid te verschaffen haar schoonste zegepralen te vieren. Haar voorbeeld werd nagevolgd; zo zien we te Gent een reeks toneelspeelsters optreden, onder welke Mevrouw Dhaenens, Mevrouw Van Aerde (Eugénie De Terre), Mevrouw De Corte - Speelman zich vooral verdienstelijk betoond hebben. Niet alleen was Mevrouw Van Peene de eerste Vlaamse ‘comédienne’, maar tevens heeft ze geholpen het eerste Vlaamse Zangspel te scheppen. Karel Miry werd vooral een ijverig medewerker van Van Peene, die dan ook, dank zij het veelzijdig talent van Mevrouw Van Peene hun zangspelen als: Wit en Zwart, Een man te trouwen, Tamboer Janssens, enz. met een luide bijval bekroond zagen. Nijd heeft ze nooit verwekt. Enkel bewondering en algemene genegenheid vielen haar ten deel. Karel Ondereet, één der voornaamste acteurs van ‘Broedermin en Taelijver’, wijdde in de eerste uitgave van zijn toneelwerk: ‘Gallomanie’ een lofdicht aan ‘Haar, die zonder ander vergelding dan het genoegen, het hare bij te brengen tot de verluistering onzer moedertael, het vooroordeel trotseerde, met zooveel kunst in de verschillende vakken, op den schouwburg der maatschappij van “Broedermin en Taelijver” ten toonele trad.’ Het toneel, dat over een dergelijke kracht beschikte, beleefde een bloeiend tijdperk. Doch het mocht niet duren. Hippoliet van Peene, die steeds met pen en woord, met raad en daad voortdurend de pogingen der toneelliefhebbers gesteund en vooruitgeholpen had, ontviel plots op 19 Februari 1864. Mevrouw Van Peene verliet het gebied, waar ze zoveel lauweren geplukt had. Enige tijd nadien kon zij echter de hulp niet weigeren, die ‘Broedermin en Taelijver’ van haar vergde om het bestaan der Maatschappij te verzekeren. Ze nam weer in Minardschouwburg de plaats in, die ze roemvol had bekleed. Het heroptreden der geliefde kunstenares was op toneelgebied een gebeurtenis van belang. ‘Madame Van Peene’, zo luidde het in de Franse dagbladpers, ‘à son entrée, a été accueillie par une quadruple salve de bravos et plusieurs | |
[pagina 421]
| |
bouquets des premières loges. Vivement émue l'excellente artiste a été longtemps à se remettre. Le douloureux souvenir que son retour au milieu de ce public, auquel elle doit tous ses triomphes, a réveillé en elle, l'a attendrie jusqu'aux larmes. Chacun a été heureux de la revoir et de payer à l'artiste chérie, que l'on croyait perdue pour l'art, son tribut d'admiration et de reconnaissance’Ga naar eindnoot(9). Sinds 1852 bestond te Antwerpen een vaste, bezoldigde toneelvereniging, die geregeld vertoningen gaf. Te Gent werden nu en dan in de dagbladen pogingen gedaan om iets dergelijks hier in te richten. Er werd vooral gesteund op de bewering, dat de liefhebbersgenootschappen de kunstwaarborg niet opleverden, die men van toneelspelers van beroep, die al hun zorgen aan de kunst besteden, mag eisen. Er werd opgemerkt dat, vermits de repetities meestal des avonds gebeuren, na een dag van hard werken, zoals het geval was voor al de leden van ‘De Fonteyne’ en ‘Broedermin’, ook de geest moest lijden door de physische afmatting. Destanberg waagde de proef in 1865 en stichtte het ‘Nationaal Toneel van Oost-Vlaanderen’ zonder op een blijvend succes te kunnen rekenen. Een hevige strijd greep plaats, een strijd om het bestaan, tussen de twee toneelmaatschappijen en de voorstanders van een vaste kunstvereniging. De Nederlandse Congressen behandelden grondig de brandende kwestie. Julius Vuylsteke legde in de Gemeenteraad in Mei 1871 het voorstel neer om een vast toneelgezelschap met beroepsacteurs en -actrices samen te stellen. Het werd aangenomen. De liefhebbers-toneelspelers verloren de hun vroeger toegekende geringe toelage. Ze verlieten Minardschouwburg, die ze gesticht hadden, en waar ze de hinderpalen uit de weg geruimd hadden, die de vooruitgang der eigen kunst belemmerden. In afwachting dat zij een geschikt lokaal konden ontdekken, vestigden zij zich in de Sodaliteit (thans verdwenen) in de Meire, waar ze beurtelings vertoningen gaven. Hun moeite bleef vruchteloos. De geringe ontvangsten ten gevolge van de te enge zaal en het gebrek aan alle officiële steun, verplichtten beide toneelmaatschappijen hun vertoningen te staken. Mevrouw Van Peene heeft de toneelliefhebbers in alle phases van dit streven en strijden bijgestaan. Ze werd aangeworven voor de zogenaamde officiële kunstvereniging, die in Minardschouwburg gevestigd was. Doch ze bevond zich daar niet meer te huis bij de vreemdelingen, die haar omringden; voorgoed verliet ze na een korte tijd de kunstbaan, waar ze zo vele jaren geschitterd had. Ze stond nu voor zeer lastige omstandigheden. Zij en haar echtgenoot hadden alles verwaarloosd voor de kunst. Van Peene had veel geschreven voor het toneel, maar het schrijversrecht was toen nog niet ingericht als thans; overigens hij dacht er niet aan van zijn nederige gezellen enige vergoeding voor zijn werk te vragen. Het toneelspel had aan Mevrouw Van Peene veel eer en bloemen en gelegenheidsverzen verschaft, maar meer niet. De echtgenoot was overleden; de | |
[pagina 422]
| |
weduwe had een leeftijd bereikt, waarop ze had moeten verschoond blijven van de bekommeringen om het bestaan. Vrienden, die op praktische wijze zoveel opoffering en talent waardeerden, drongen bij het Staatsbestuur aan om voor de verdienstelijke vrouw een staatspensioen te verkrijgen. Door de Kamer werd een jaarlijkse toelage van 600 Fr. verleend. Door toedoen van Volksvertegenwoordiger Willequet werd later de geringe som op 1000 fr. gebracht. Mevrouw Van Peene leefde sedertdien bescheiden en stil voort te midden van allerlei herinneringen aan het roemvol verleden. Haar grootste genoegen was gedurende het bestuur van Fauconnier, die tot haar familie behoorde, onopgemerkt de toneelvertoningen bij te wonen in een hoekje van een baignoire van Minardschouwburg, waar zij zoveel heerlijke triomfen beleefd had. In 1898 werd haar negentigste verjaring met een roerend huldebetoon gevierd. Haar werd haar lithografisch portret aangeboden met een rijk versierd album, dat de handtekeningen bevatte van haar talrijke vereerders. Iedereen zag toen met genoegen, hoe dapper het vrouwtje, ingekrompen van lichaam, maar met oogjes, nog zo tintelend van schranderheid, de levenslast droeg. Weer verviel ze in vergetelheid, toen op 16 Februari 1902 de mare weerklonk: Mevrouw Van Peene is dood! Een bestaan, eens zo rijk aan glans en roem, werd op vijf-en-negentigjarige leeftijd geëindigd in een hospitaal! O. VAN HAUWAERT |
|