| |
| |
| |
Uit het leven van een roverskapitein
1. Twee vrouwen
UW vrouw zit 's avonds met uw boek op haar knieën, en leest er in, en heeft er haar gedacht over... en volgens haar zijn er te veel bladzijden waaraan de kanker vreet en waaraan de ratten knagen. In uw boek zouden ook vrouwen moeten zijn, die schóón zijn, zegt zij... die schoon zijn en dapper, en die zijn gelijk ik, peinst ze er bij. En zij stelt zich een kroeg voor, vergeten in het veld of ergens aan de rand van een bos, en die de gepaste naam draagt van ‘het verloren hol’ of van ‘den honger’. En het is daar vergadering van dieven en landlopers en bedelaars, en er komen ook twee vrouwen binnen. Zij sluiten rap de deur en schudden de kilte van de nacht van zich af... daarstraks, op de binnenwegel, hoorde men hen nog babbelen en babbelen, maar nu zwijgen zij zich dood, hangen zij hun hoofddoek aan een nagel in de deur, en schudden ze hun schone, welige haren. De ene zou de naam dragen van Anne-Marie de Clerk, een engel, een duivel, een vrouw: wreedschoon maar nondedju gevaarlijk... jong en bronstig, maar afkomstig uit Aeltert. En zie, dat doet de mannen hun handen terugtrekken, die ze al in te felle begeerte hadden uitgestoken... oei, van Aeltert, waar er eerst met een mes gevochten wordt, voor elk meisje dat veertien jaar wordt: het rapste mes het schoonste lief. En dat schijnt ons maar juist te zijn ook. En zo werd Anne-Marie de Clerk het lief van ijzeren Simon: wee de kinkel die bronstig werd bij het zicht van deze gars, wee de soldaten van Lodewijk de Vijftiende die zich aan haar vergrepen. Zij weet dat. Waar zij komt of waar zij gaat, branden haar ogen het mansvolk tegen, staat haar boezem uitdagend, waaien haar koolzwarte haren u schroeiend in het gelaat, zodat hun geur de mannen lam en weerloos maakt. O gij... gij ros! stamelen deze mannen ontdaan, en hun handen moeten ze diep in hun broekzakken tot vuisten ballen. Zij lacht dan, hees en spottend. Zij weet dat er voor haar drie moorden
werden begaan. En ook de andere vrouw zou niet van de lelijkste zijn, ik zou haar fris en blond beschrijven en lieve ogen geven... maar een beetje de ogen van een kalle van een gaai, een trien, a là. Zij zou ook Trien heten... Catherina van den Haute. En het lieve kind zal enkele jaren later veroordeeld worden om met dieven en schelmen verkeerd te hebben... zij zal dan hoogstwaarschijnlijk aan het bleiten gaan, gelijk dat met een gaai gewoonlijk gaat. Maar of zij nu spijt zal hebben en beginnen schremen, of koppig en fier zal blijven gelijk Anne-Marie de Clerk, het komt op hetzelfde neer... het zullen toch uw eigen vrouwen zijn, schoon en welig gelijk blommen, die zullen naakt worden gezet, en de rug opengescheurd. Moest een mens het allemaal op voorhand weten, ge zoudt, geloof ik, het nog een andere guerre-là laten gaan. En zo staan zij dan in ‘den honger’, twee vlammende bloemen, twee wildopschietende en bloeiende distels, in wier binnenste een wereld van nooit uitgesproken gedachten ziedt en brosselt... een wereld van eeuwenouden haat,
| |
| |
zij weten zélf niet tegen wie... tegen nondedju alles en iedereen, de koningen met hun gepoederde borze en de kardinalen met hun gewijd water... tegen de stenen heiligen die men hun tot voorbeeld heeft durven stellen, tegen hen die nooit eens bronstig of dronken liepen... die nooit de honger in den buik voelden knagen, en nergens werden afgewezen... die nooit nat van regen en blauw van kou waren, en nooit het warme vuur werden geweigerd... tegen de vreemden die hen met geweld vastgrepen en neerwierpen een zondagavond in de danszaal... tegen de eeuwige sukkels die de hand likken van wie hen slaan, en toch wreed en laf de voet zouden lichten van wie naast hen voortstrompelt. Maar ik zou hen dat alles niet zomaar in woorden doen uitspreken... want het zou pijn doen, daar binnen in hun hoofd, als ze al die dingen naar hun tong drijven. Neen, het voornaamste is dat zij er zijn... dat zij leven in uw boeken... dat er over uw bladzijden wezens rondwandelen, die vrouw zijn en schóón zijn. En als uw vrouw zwijgt, voegt ge er aan toe: die zijn gelijk gij zijt.
| |
2. De aanval op het kasteel
Andreus Mottebol zegt u dat ge, zelfs in een volksboek over de roversbende van Jan de Lichte, aandacht moet schenken aan de sociale kant der dingen. En hij vertelt u ook nog het volgende: ik zou vanzelfsprekend wel een en ander vertellen over die formidabele rover, want de mensen lezen dat graag. Maar ik zou er toch de aandacht op trekken, dat men alleen beginnen roven en stelen, branden en moorden is, uit honger en tekort. En daar het in die tijd, zoals in alle tijden, vooral de naamloze massa was die hongerde, zou ik ook vooral die naamloze massa schilderen. Bijvoorbeeld als in uw boek de aanval en de plundering van een kasteel zou beschreven worden, dan kunt ge eerst en vooral - om de lezer tevreden te stellen - de meest onversaagde rover de poort laten binnendringen, al voorzichtig rondspiedend. Maar dan, zoals er niets gebeuren kan of de hongerige wolven komen allen samen hetzelfde spoor volgen, de kwetterende mussen komen allen samen neerstrijken op de eerste ontkiemde zaden van het veld... zo komen de uitgehongerden en verwaarloosden toe, gelijk ratten, die weten dat ergens buit verstoken ligt. Zij komen toe, van einde en verre, die schurftige dieren met hun blinkende ogen en hun vieselijke, haarloze staart, en dringen naar het kasteel op. Zij behoren niet tot de bende, maar zijn armen en berooiden, die langs de baan aan het creperen waren... er zijn lafbekken onder, en wanhopigen, en volk dat niet meer weet van wat hout pijlen te maken, of hoe de twee eindjes aan elkaar te knopen. Er zijn schooiers en rabauwen onder, maar ook brave sukkelaars die in armzalige huizekotjes zitten te wachten op het wonder, de hulp gods of de bijstand van de duivel... om het even wie, die hen een helpende hand uitsteken wil. En op de een of andere manier hebben zij gehoord dat dit kasteel gaat geplunderd worden... hoe horen de ratten het van elkaar, dat ergens in een riool wat te ontbinden ligt? Zij horen het niet, zij rieken het. En allen die deze reuk hebben opgesnoven
komen
| |
| |
van heinde en verre geluidloos aangerend. Wie nu door de spleet van de poort zich naar binnen wringt, zijn onbekenden. Weliswaar herkennen wij nog in deze vrouw, met de lap over het oog, een vrouw der bende. Maar de rest zijn naamlozen... Het zijn vrouwen met het afhangende vel over hun geraamte, met uitvallende haren en tanden... het is uitgemergeld volk dat geen naam of geen geslacht meer heeft, wier schurftige uitslag of abnormaliteiten hen het daglicht doen schuwen, en hen van elk menselijk gezelschap verstoken heeft gehouden. Het zijn jonge knapen op te hoge steltbenen... En het zijn vooral kinderen en nog eens kinderen. Zij glijden binnen, een na een, en verspreiden zich in de binnentuin van het kasteel, in de bloeiende rhododendron en onder de geurige jasmijn, steeds nader, steeds dichter bij de buit. Zij laten zich in de keldermonden neer, zij overtasten iedere deurklink, elk slot, elk vensterpanjolet. En dan, zij wachten precies naar iets. Overal, in alle hoeken en gaten zitten zij, en verbergen zij zoveel mogelijk het geglinster hunner ogen, het gekrawietel hunner handen en voeten, en zwijgen zij zich dood. Elk onder hen heeft de plaats uitgekozen waar hij naar zijn bestweten het veiligst is, en het vlugst bij de overvolle schotels zal kunnen neerstrijken. Zij zitten daar, en wachten...
En dan verschijnt hij, naar wiens naam de bende werd genoemd... Hij is misschien vermomd met een zwarte lap over het gelaat, of in een edelman met een hoogopgedraaide snor, of in een monnik met een bruine pij en een ruige baard. Een haast ondeelbaar ogenblik is hij voor alles zichtbaar geweest... uit zijn monnikskap komt de nagebootste kreet van ievers een opgeschrikte nachtvogel. En datzelfde ogenblik werken allen zich los uit hun veilige en duistere hoeken en stormen zij voorwaarts. Deze die aan de keldergaten vasthingen dringen naar binnen, spanjoletten worden verbroken, deursloten verwrongen... glas breekt en hout kraakt. Een mes glimt soms. Tussen de struiken door kruipt op handen en voeten de vrouw met de lap over het oog. En zo talrijk zijn zij, en zo onstuimig in hun geert, dat zij in de hoop elkander doden zouden.
Zie, zegt u Andreus Mottebol... zo zou ik in uw volksboek over de rovers-kapitein Jan de Lichte, de aanval op een kasteel beschrijven. Af en toe mag er eens een lichtstraal vallen op de een of ander rover... maar de grootste aandacht zou ik toch besteden aan de naamlozen. En onder hen zou ik ook veel eerlijke en brave lieden mengen, die met tegenzin een glas horen breken of een mes zien glimmen... maar die door de nood werden gedwongen, een deel van de buit mee te slepen naar hun armzalig huizekotje.
| |
3. Jan de Lichte aangehouden!
Nu zou gans het land van Aelst in beroering moeten komen... al het volk zou moeten samenstromen, om op de markt van Aelst dat torenvenstertje te staan aangapen. De held van het lompenproletariaat gevangen! En dansend en zingend zouden de vroede burgers kunnen samenstromen... in het geval dat zij in Jan de Lichte alleen maar zien wat de pastoor hen van op zijn spreekstoel
| |
| |
heeft wijsgemaakt, of wat een door de wet betaalde omroeper heeft afgekondigd binnen de gevangenis hunner veilige muren.
Of integendeel ontdaan en met bleke gelaten... aarzelend misschien, en met gemengde gevoelens... zou de naamloze massa zwijgend op de markt kunnen staan, omdat zij voor enkele ogenblikken in hem de uiteindelijke messias had durven zien... omdat zij, weer opnieuw, een vage hoop den bodem zag inslaan, gelijk overigens elke andere voorgaande hoop.
Daar zou, bijvoorbeeld, het volk van ginder aan de werf op de markt moeten geweest zijn... het volk dat buiten de stadsmuren leeft, en in tijden van oorlog en pest en hongersnood eigenlijk geen recht heeft op bescherming. Het volk dat gelijk wild opschietend kruid buiten het daartoe bestemde perk is beginnen groeien, en dat nu dient als offer voor elk aanrukkend vreemd leger... als een schokbreker, en als vlees voor de meest schandelijke en buitensporige begeerte. Dat volk kon er tenminste gestaan hebben. Het kon de wankele, tegen de stadsmuren aanleunende hutten verlaten hebben, waar zij leven en sterven gelijk in hun kooien de vinken, wier ogen worden uitgebrand opdat zij des te aanlokkelijker zouden fluiten. Zij konden op hun stokje onrustig hebben rondgesprongen... waar zij toch reeds hun ongeduldige vleugels hadden gestoten aan de lemen wanden van hun donkere en stinkende hokken... waar zij, ginder uit de verte, de winden het lied van de opstand hadden tot hen horen brengen... waar zij de trom der geuzen hadden horen roeren...
slaet op den trommele van dirre dom deyne
slaet op den trommele van dirre dom dom
battez le tambour van dirre dom deyne
battez le tambour des gueux
En verdriet kon er in hun hart zijn geslopen, als almeteens dat trommel-geroffel werd gestaakt en de liederen afgebroken. Jan de Lichte is gevangen genomen... Jan de Lichte zit op den toren opgesloten! En in die smotsige wijk daar aan de werf kon een plotse stilte zijn aangetreden... een stilte waarin men toeluistert met kilheid rond het hart... met mogelijk een wanhoop... met, in het ergste geval, een berusting misschien.
En tevens kon er, aan de andere zijde van de barricade, een schallende vreugde zijn geweest, een triomf die ons alleen maar bitterder kon maken, en ons dieper nog, gelijk een weekdier in haar schalen, gelijk een rat in haar riool, in de modder zou doen terugwijken. Zij konden daar, in die voorname herberg op de markt, een fles hebben gekraakt omdat de godvergeten schurk door het gerecht gaat gevierendeeld worden. Er kon door de vreemde soldaten een feestsalvo gelost zijn geweest. Er kon in de wijdse en indrukwekkende kerk, met haar dubbele rij van hardstenen zuilen, een Te Deum gezongen worden... een lofzang, een jubelzang en een dankzegging... de wierook en de myrre konden
| |
| |
naar de hemel zijn opgestegen, omdat de bandelozen weer op de rechte, genummerde en afgebakende weg zullen teruggebracht worden.
Zo moest het zijn. Elaas, nogmaals komt de geschiedenis zelf, in al haar tegenstrijdigheid, verwarring brengen... zij komt plots met iets anders uitpakken, dat voor het volk van Aelst ogenschijnlijk meer belang heeft.
Jan de Lichte werd aangehouden, maar in Aelst heeft niemand tijd om daar iets of wat aandacht aan te besteden... daar staat, in hunne ogen, heel wat opwinderder aan de deur: het gaat er juist kermis worden.
| |
4. Kermis te Aelst
Jan de Lichte, de vrijbuiter die 200 jaar geleden werd aangehouden, waarde lezer, zit in de toren opgesloten... maar in Aelst heeft niemand tijd om daar iets of wat aandacht aan te besteden... daar staat, in hunne ogen, heel wat opwindender aan de deur: het is er juist kermis!
Het licht, dat in de eeuwenlange duisternis van geboden en van wetten, van orde en tucht en velerlei reglementen heeft verschenen, dat licht dreigt gedoofd te worden... de vlag van het nihil werd aan onze handen ontrukt... en de man, die in de geschiedenis van Vlaanderen het symbool zal worden van onze drang naar ruimte, naar vrijheid en gelijkheid, en tal van andere kleinigheden, die ons voor het ogenblik niet te binnen schieten, die man wordt in de ijzers geklonken. Maar het volk van Aelst kan niet naar de markt stromen, en ontsteld dat smalle torenraam aanstaren... het is bezig met de brij van zijn kermisvlaai te roeren, het is zijn rijstpap aan het koken en zijn hesp in schellen te snijden.
Dubbel tragisch is dit, als gij ook van deze kermis de grauwe achtergrond wilt zien. Als ge beseffen wilt dat deze kermissen in Vlaanderen eigenlijk een stuk zijn van dat noodlot, dat ons arm en dom houdt, dat ons onnozel en kinds doet blijven. Want het zou niet bestaan dat men honden aan kettingen vastlegt, als hun niet af en toe een kluif werd toegeworpen, of ze niet eens voor een uurtje werden losgelaten. Kinderen belooft men een spek om braaf te blijven, en simpelen van geest belooft men het rijks Gods... en wie dan het ganse jaar door droge hompen brood heeft geknauwd, moet eenmaal in dat jaar rijstpap en worst en vlaaien worden aangeboden.
Aangeboden... laat ons lachen! De muil mee toegestopt, zou veel beter zijn gezegd. En zelfs dàt is nog niet de onverbloemde waarheid... want de tragiek van deze kermissen ligt juist hierin, dat men zichzélf eenmaal in het jaar de hongerige muil gaat stoppen... dat men zichzelf enkele dagen de illusie wil schenken de hoorn des overvloeds aan de mond te hebben. Zij hebben gehongerd, zij hebben geboet en gevast, en in het zweet huns aanschijns gebukt gelopen onder het juk hunner meesters, en onder de erfzonde van de paster... Maar eenmaal in het jaar wordt het kermis, en dan wroeten en zwoegen zij dubbel hard, maanden reeds op voorhand. Zij ontzeggen zich het meest dringende: een hemd aan hun gat of een pleister op hun wonden... Zij weigeren hun
| |
| |
jongen het allernoodzakelijkste, om met de kermisdagen het moeizaam gespaarde geld langs deuren en ramen te kunnen naar buiten gooien... om een paar dagen met voedsel te kunnen morsen, en resten van vlaai en eierbrood en hesp op hun vuilhoop te kunnen uitstallen.
En ook vaag en van verre, heeft men iets vernomen over een bijkomende aantrekkelijkheid van de kermis: het schijnt dat men Jan de Lichte heeft opgesloten op de toren.
En alleen hier en daar iemand van dat volk ginder aan de werf, waar men dronken loopt en vecht, en waar men eveneens vlaai heeft gebakken, heeft met ontsteltenis dat nieuws aanhoord. Hier en daar ene... iemand die misschien diep in zijn binnenste er aan gedacht had zich bij de bende aan te sluiten, maar wat laf was om die grote stap zomaar te wagen... en die dan ook liever wachtte tot het noodlot er hem toe drijven zou, of het toeval hem op de weg der bende zou hebben gebracht. En juist zo iemand peinst dan nog, in het begin, dat het een kermisgrap moet zijn, gelijk het vuurwerk, het ringsteken en de eierdans... hij meent dat er een valse, een nagemaakte Jan de Lichte zal op de toren zitten. Misschien wel een strooien pop, die men in de zondagavond onder algemeen gejoel over de straat zal spannen en in brand gaat steken.
| |
5. De vrouw van Jan de Lichte
Polpoets zit weer over de archieven gebogen waarin er sprake is van de bende van Jan de Lichte, en hij zegt u: zwijg mij een ogenblik over de wereld van vandaag, en zie hoe het er allemaal is toegegaan in Vlaanderen, in de tijd van Jan de Lichte. Men heeft niet alleen hem veroordeeld en geradbraakt, maar men heeft ook zijn vrouw gegeseld en verbannen. Zijn vrouw, die Maria van Dorpe was, 29 jaar oud, en komende van Heuse bij Audenaerde. Zij heeft voor de bende gewroet en gesleurd gelijk een peerd, en toch is er geen enkele geweest die al dat labeur voor een ogenblik ernstig heeft opgenomen. Geen enkele is er die haar naam kon horen vernoemen, zonder dat een glimlach om zijn mondhoeken kwam spelen: men doopte haar met de bijnaam van Mie Gendarm... en Mie Gendarm is zij gebleven voor allen die haar hebben gekend. En toch, en toch... misschien was zij wel de enige, die de waarlijke betekenis der bende van Jan de Lichte min of meer heeft begrepen. Of tenminste, die de zin en de betekenis er van, vaag en van verre, heeft aangevoeld. Niemand verstaat dat onmenselijk labeur... maar niemand ziet ook zoals zij, hoe de bende buitenmate groeit. Als men het eigenlijk op de keper beschouwt, groeit de bende boven de bende uit. Het is te zeggen... deze steeds brederwordende kringen, die nu ook al het land van Cortrycke komen beroeren, zijn misschien nog steeds het gevolg van de steen die in het water werd geploft... die langvergeten dag, toen Jan de Lichte voor de eerste keer over zijn bende sprak. Maar eveneens is het waarheid, dat de tijden voor zulke dingen rijp waren... dat men aan alle kanten, door honger en nood gedwongen, zich buiten de te enge grenzen van
| |
| |
orde en wet begaf, om zich het schaarsgeworden brood toe te eigenen. De bende groeit... maar zodanig dat niemand het nog onder de knie heeft, dat men al die namen en feiten, en steeds nieuwere namen en andere feiten, niet meer te onthouden weet. De vloed die opkomt, in steeds hogere en woedender golven, werpt alle namen en feiten omver. Tot in het land van Cortrycke spreekt men over de bende... of over dat wat nog immer de naam der bende draagt, maar wat in werkelijkheid een zieden en brosselen is, een overkoken, van wat reeds te lang op het vuur staat. Misschien hebben deze honderden nog vaag de indruk dat zij ergens bij een bende zijn aangesloten, een bende wier naam zij niet eens kennen... maar wier doel het is in opstand te komen tegen alle parasieten, welke leven op de mesthoop van een door hongersnood, oorlogen, pokken en typhus bezwijkend volk. Deze honderden weten niets over de organisatie... zij weten alleen dat het buit is, en dat ook zij er hunne klauwen kunnen in slaan. En zo gebeurt het dat de ketting zichzelf verliezen gaat... dat de schakels, te los reeds, uit elkaar vallen: gestolen goederen gaan nog steeds weg, maar de opbrengst van de buit keert niet altijd terug. Nu moet daar ergens iets haperen rond Peteghem, aan een brug over de Leie: men koopt er en verkoopt er, men ruilt er en men woekert er: het is Al bende... maar het is niet meer de bende van Jan de Lichte, zij zijn reeds onweerstaanbaar door de wassende vloed meegedreven. En Mie van Dorpe roeit en roeit, werkt en slaaft en sleurt, want zij wil de bende van Jan de Lichte niet zien verdrinken in dat grote, algemene, en alles omvattende getij. En had zij, in plaats van die verholen spot, meer hulp mogen ontvangen... en was tevens haar bittere en onvoorziene einde niet zo nabij geweest... dàn misschien zou zij geslaagd zijn in de taak die haar, hoe vaag en verward ook, voor ogen schemerde. Te groot voor haar omgeving, te groot voor Vlaanderen. En aan de andere kant zich
verliezend in details, en niet intelligent genoeg: ziedaar het noodlot van haar, die men spottend Mie Gendarme heeft genoemd.
En polpoets schuift zijn archieven terzijde, en zegt u: als gij die bende van Jan de Lichte beschrijven wilt, zult ge dus ook aandacht moeten schenken aan de rol, die deze vrouw in het Vlaanderen van 1750 heeft gespeeld: hoe zij, met haar leurdersbak over de schouder, en haar houten kloef in de hand, de in opstand komende lagen der maatschappij langs banen wou drijven die alleen door haar werden aangewezen.
| |
6. Op Roo-Kauter
Zich naast u neerzettend zegt polpoets: ik sprak u over de rol, die Maria van Dorpe in de bende van Jan de Lichte heeft gespeeld... mag ik u ook een episode vertellen, zoals ik die in de oude archieven heb weergevonden? Mie van Dorpe dan... Mie Gendarme, zoals men haar noemde... heeft de ganse dag al gelopen en gedretst, langs kronkelende en slingerende binnenbaantjes, die haar steeds dichter bij die verre rivier, de Leie, moeten brengen.. En stilaan
| |
| |
valt de avond en komt er schemer over Vlaanderen: er moet op slapen worden gepeinsd. Maar slapen is voor haar geen probleem... haar rok dicht tegen de benen geklemd zal zij zich, zomaar, ergens tussen het struikgewas neerleggen, als er in de wijde omgeving geen hoeve te vinden is, waar zij zich ongemerkt in de schuur tussen het stro kan nestelen. Voorlopig is er echter nog geen sprake van zich neer te leggen. De avond valt, maar het werk voor deze dag is nog bijlange niet achter de rug. Zij haast zich door de velden heen, om aan de rand van Roo-Kauter uit te komen, waar Anthon van Simois en Catherina de Bouwer wonen, in een meer dan schamele hut. Zij heeft laten weten dat zij er, deze avond nog, zal toekomen... en vele berooiden, sukkelaars, en sloren zullen er haar hun nood komen klagen. Het zal van dat volk zijn, waar men alleen een naamloos erbarmen mee hebben kan, en dat zelfs te onmondig, te zwak, te weerloos is om in een dievenbende te worden opgenomen. Het behoort niet tot de bende, dan misschien tot de hare... deze van Mie Gendarme. Eerst en vooral die Anthon van Simois reeds: hij is er nu zeven en vijftig, en zijn vrouw vijf en zeventig, en ze zijn beiden te oud en te onverschillig geworden om nog wat uitstaans met de bende te hebben. De bende komt voor hen te laat. Zij zou er moeten geweest zijn, tien jaar geleden, toen ze het zo krap hadden, dat ze op een late avond Roo-Kauter introkken, bereid om gelijk wat te stelen, dat hun in handen viel. Er viel niet veel in hun handen. Maar ginder naast de beek, bezijden de wilgenreek, kwam iemand aangestapt, een zekere Jan de Metter, die tot overmaat van ramp nu misschien merken ging, hoe zij met wat schamele buit aan de haal gingen. En dan, grommelde Anthon... dat wij hem nondedju zelf zijn geld doen afgeven? En met zijn hongerige maag zonder oren, niet meer wetende hoe of wat, sprong hij van achter de kromgegroeide wilgen te voorschijn, om die Jan de Metter te ‘attakeren’. Tast gij
zijn zakken af terwijl ik hem vasthoud, zal hij eerst tot zijn Catherina gezegd hebben. En die oude sloor, eventjes achttien jaar méér tellende dan haar Anthon, zal met oude bevende handen de zakken van Jan de Metter hebben afgetast. Tien jaar is dat geleden. Nu hebben zij eigenlijk nog weinig nodig... een broek rond het mager gat van Anthon, een beetje soep van rapen en wortelen, wat spullen zonder waarde. Maar ze zijn sympathisanten. Uwe Jan de Lichte komt jaren te laat, zegt Anthon soms tegen Mie Gendarme, als zij op vastgestelde tijden Roo-Kauter aandoet... als zij er de gang van hare bende komt nakijken. Niemand die dat soort werk van haar serieus opneemt, want het loopt meestal dood op bagatellen. Het is meer een spekkenwinkel dan een bende: zij is boordevol van goede wil, maar zij heeft geen doorzicht, zij sappelt zich dood tussen al die vele onbelangrijke kleinigheden.
En als gij uw boek schrijft over de bende van Jan de Lichte, zegt polpoets u... dan zult gij daar niet te veel tijd mogen aan verspillen, want andere en grootser dingen zult gij moeten beschrijven: ganse reken huizen zullen in vuur en vlam opgaan, en de voornaamste leden der bende van Jan de Lichte - de echte, deze waarover men in het land van Aelst de huidige dag nog vertelt -
| |
| |
zullen in hun dolle woede en blinde haat de meest wrede moorden begaan. Maar naast de man, die veroordeeld werd omdat hij op enkele dagen tijd meer dan twee en twintig huizen heeft in brand gestoken, zal ook de vrouw zijn die enkele stuivers uit een schapraai heeft gelangd. Allen zullen zij naast elkaar staan: de meest verstokte moordenaar, en de kleinste sukkel die zich een brood stal uit honger. En gij, die de waarachtige biograaf der bende wilt zijn, zult moeten oog hebben zowel voor het één als voor het ander.
| |
7. De diefstal van Joanna Tange
En polpoets vraagt u: mag ik u, vooraleer ge naar uw wereld van vandaag terugkeert, nog een laatste episode vertellen uit het leven der vrouw van Jan de Lichte? Ge zult die episode misschien te onbelangrijk vinden, omdat het over de diefstal gaat welke een arme vrouw in hare nood beging... maar vergeet dan niet dat die vrouw daarom gegeeseld werd, gebrandmerkt, en uit het land verbannen. Johanna Tange heet zij, en zwanger zijnde komt zij daar in die schamele hut om haar nood te klagen aan Mie van Dorpe. Zij is nu negen en twintig jaar, en komt uit het land van Brugge, uit Oedelen. En het verhaal dat zij straks aan Mie van Dorpe zal vertellen, vinden we in de processen met enkele woorden neergepend. Het is een klein en aandoenlijk verhaal... zij heeft het reeds in al zijn grijze kleurloosheid opgedist, daarstraks, aan al de andere sukkelaars en sloren die hun nood aan Mie van Dorpe willen uiteenzetten. Zij heeft het verhaald aan de oude Anthon, en zijn nog oudere Catherina... maar deze zijn gelijk zeer oude bomen geworden, waarin het sap trager stroomt, en die een dikke en gevoelloze bast krijgen, waarin men spijkers kan kloppen zonder dat zij het voelen. En zij verhaalt het daarna aan een zekere Vekeman, die er van beschuldigd werd een ijzeren hamer te hebben gestolen. En zij weet wel dat het geen zin heeft, maar zij zou het aan de honden vertellen en de honden zouden er door ontroerd worden... maar zin of nut zou het niet hebben. Zij heeft langs de wegen gebedeld, dakloos, brodeloos, zwanger zijnde... een mansmens begrijpt dat niet, maar een vrouwmens maakt zich dan allerlei zorgen. En zwervende langs de kanten van Quatrecht, nabij Wetteren, klopt ze in de zondagmorgen aan bij een boer, die zich Jacob Verhoesten noemt. Wij hebben geen tijd want we moeten ons haasten voor de mis, zei Jacobus Verhoesten in al zijn waardigheid en zijn lompheid. Goed, zij togen beiden ter heilige mis, Jacobus Verhoesten en zijn vrouw. En almeteens drong het tot Johanna door, wat
dat eigenlijk betekende. Zij keerde op haar stappen, en gelijk ene die van niets weet, tort zij terug het hof op, de drempel van de huiskamer over, al comedie spelend en luide vragend waar men hier toch zitten mocht: heila, waar zit gij hier? Ja, zij zaten goed en wel in de kerk, hun heer biddend en lovend aan de dikke kralen van hun paternoster. En in de stilte van de lege huiskamer hoorde Johanna haar eigen hart kloppen en hameren, hoorde zij zelfs rommelingen in haar buik, van pure schrik. Een geeseling, een brand- | |
| |
merk, en een verbanning voor verscheidene jaren hing wonderlijk vreemd dicht boven haar hoofd. Zij langde de sleutel van de schapraai en morrelde er mee in het slot. Haar hand zweette, en de sleutel schoot eerst nog eens scheef in het slot. Zij stal al wat er te stelen was: veertien à vijftien permissie-schillingen. Een aalmoes. En in haar overhaaste vlucht stootte zij dan nog, twee keer, haar buik... eerst tegen de hoek van die verdomde schapraai, en dan nog eens tegen de openstaande deur waar zij blind tegen aanliep. Een aalmoes. En ge ziet hoe ik hier zit! besluit Johanna Tange haar verhaal.
Inderdaad, Anthon en zijn vrouw Catherina zien het, en ook de hamerdief van een Vekeman ziet hoe zij daar zit. Maar ge kunt in Vlaanderen geen vrouw ontmoeten of zij gaat zwanger. Het is een vruchtbaar land, Vlaanderen... maar het is een armoedig land: al die vruchtbaarheid der aarde en der mensen verergert er maar de armoede. Inderdaad, zij zien het... maar aan Anthon en Catherina moet dat niet verteld worden, zij kennen alleen hun eigen verhaal. Zwijg ons daar liever over, mens, en vertel dat aan Mie van Dorpe.
En als ge dan dat boek schrijft over de bende van Jan de Lichte, zegt polpoets... dan zou ik Mie van Dorpe laten naderen, om dat verhaal te aanhoren en van Johanna Tange een lid der bende te maken. En als haar werk achter de rug is, legt zij zich neer, en seffens slaapt zij de slaap des rechtvaardigen, die een gerust geweten heeft en in deugdzaamheid zijn zware labeur heeft verricht.
| |
8. Een rechterlijke dwaling
Ik heb gehoord dat ge met onze documentatie over Jan de Lichte een voordracht hebt gehouden, zegt polpoets. En ietwat beschaamd wordend antwoordt ge: inderdaad, polpoets, ik las er twee uren lang uit voor... maar ik moest twintig uren lang kunnen lezen hebben, want alleen wat randbemerkingen heb ik er ten beste gegeven, en over Jan de Lichte zelf heb ik met geen woord kunnen reppen... niets heb ik verteld over het uur, waarin wij met ontbloot hoofd op de markt van Aelst stonden, en de pater zijn kruis omhoog stak, en de beul zijn rad. Niets heb ik gezegd over de grote klopjacht die werd gehouden. Ik moest kunnen zeggen hebben hoe wij te bitter waren geworden om dergelijke uitspattingen van het gerecht nog te beschrijven, zodat wij er ons met de rug naar toedraaiden. Hoe wij geroep en geschreeuw hoorden, de klompen der boeren, en de benagelde schoenen der soldaten van Lodewijk de Vijftiende, gelijk zij heen en weer draafden achter al degenen, die wij eens tot onze vrienden mochten rekenen. Wij hoorden hun verwarde kreten, als zij nogmaals een weerloze zwangere vrouw wisten te overmeesteren, en wij keken niet om... Wij konden het niet aanzien, hoe deze vrouw, met bloeddoorlopen ogen, verwarde haren en verhakkelde kleren, door hun handen passeren moest. Misschien is het die leeuwin, die heldin, die ongemene schone vrouw van een Anne-Marie de Clerck... Misschien is het Mariake Bleecker, dat kind... misschien is het de vrouw van Jan de Lichte zelf, Mie Gendarme, welke men met mannen tegelijk
| |
| |
de houten kloef uit de handen wringt, om er hààr nu eens mee in het gelaat te slaan.
En ook gebeurt er iets dat ons grijnzen doet, in een waarlijk sadistische vreugde: een zekere Jan Willock namelijk, die graag de leden der bende heeft helpen opsporen, veel te ijverig zelfs, zag in de valavond een der opgejaagden aan het water der beek komen drinken. En zich van zijn klompen ontdoende, sloop hij de knielende gestalte na, en liet er zich in al zijn dom gewicht op neerkomen. Het was een kind... het was Anneke van de Wiele, het dochtertje van Marie van Audenhove, die verleden jaar ergens een voorschot had gestolen. En gelijk hij boven op dat kind neerkomt, kraakt hij het haast. Hij sleurt het mee de baan op, en hoe dichter hij de stadspoort nadert, toe trotser hij wordt: hij is immers een held, een dappere in de strijd om orde en recht. En het volk, dat hem door de stadspoort ziet binnentreden, juicht hem dan ook uitbundig toe... maar jouwt hem even uitbundig uit. Want zo gaat dat met veel volk dat bijeen is: het juicht en het jouwt tegelijkertijd. Vooraan roept men ‘bravo’, en achteraan weet men niet goed wat al deze herrie betekent, en roept men ‘awoert, weg met hem!’. Iemand vraagt: wat gebeurt daar? En iemand anders antwoordt: men heeft weer leden van de bende gepakt, nu een man en een meisje. En het volk jouwt hen uit, en dringt op hen toe, en wil hen verscheuren. Want zo gaat dat, gisteren en eergisteren waren er vele onder hen, die de bende een warm hart toedroegen, omdat men het geld en het goed der kasteelheerkens stal, en het onder de armen verdeelde. En de armen voelden iets van trots, omdat zij een zo grote beschermer hadden. Doch nu brengt men deze beschermers binnen, om hen te veroordelen en te doden... en de armen stromen toe en roepen: awoert, weg met de bende van Jan de Lichte! En zij dringen op, en gaat hen ter plaatse zelf doden. Gelukkig zijn er soldaten van Lodewijk de Vijftiende aan de stadspoort, en die jagen het volk weg, en nemen zelf die beide leden der bende in handen. Zij grijpen Anneke van de
Wiele en Jan Willock vast en leiden hen op. Dit gebeurt onder hysterisch geroep en gejouw... een steen, een bloempot wordt van uit een raam naar hun hoofd gegooid. En de boer, Jan Willock, tracht tevergeefs deze massa aan het verstand te brengen dat hij is wie hij is: hij blijft staan om de werper van deze steen diets te maken dat hij Jan Willock is, iemand van de boerenwacht, die ijverig de bende heeft helpen opsporen. Doch midden dat ramoel hoort men niet goed wat hij zegt; hij durft nog meeting houden ook! roept een verontwaardigde. En de soldaten geven deze weerspannige een schop onder zijn broek. En avant! En samen met Anneke van de Wiele wordt hij in de kelders onder het belfort gestampt. En Jan Willock verliest zijn eerbied voor het gerecht, en maakt de heren Hoogpointers voor rotte vis uit. Doch wij, waarde lezer, wrijven in onze handen en grijnzen in een duivelse vreugde.
En polpoets lacht zijn 2 gouden tanden bloot en zegt: ge hebt spijt niets over Jan de Lichte zelf te hebben gezegd... en ge voegt er nu daarom wat aan toe, en er is weeral niets over hem.
| |
| |
| |
9. Sombere dag
Het is inderdaad waar wat polpoets u verweet: gij hebt twee volle uren over de bende van Jan de Lichte gesproken, en hebt niets over hem gezegd. En ge kunt alleen maar met spijt uw veel te kleine armen opsteken, en zeggen: verwijt niet mijn vork, omdat zij te klein is voor al dat hooi. Ik zou immers ook zo graag verhaald hebben hoe Jan de Lichte zelf werd aangehouden. De algemene klopjacht werd gehouden, en een deel der bende vluchtte diep het heuvelachtig land van Brabant in, terwijl het ander deel het hazenpad koos naar Antwerpen toe. En hoe graag ik dat ook zou doen, het gaat niet op te beschrijven hoe zij een na een bij de lurven werden gevat, afgetroefd - schuldig of niet, dat zou men daarna wel uitmaken - en allen bij elkaar in die klamme en kille kelders werden geschopt. Maar over de aanhouding van Jan de Lichte zelf weten wij weinig of niets. Alleen wat legende, wat oeroude vertellingen, wat herinneringen die over hem bewaard zijn gebleven. Sommige straatoude ventjes zullen u zeggen dat zij het zelf hebben meegemaakt, alhoewel dat nu reeds twee honderd jaar geleden is, en zij het dus alleen maar kunnen weten langs hun betovergrootvader om. En de legende zegt dat Jan de Lichte aangehouden werd, even buiten de stadspoort, waar hij zich in een holle boom had weggestoken. En datzelfde oude peetje, waarover wij het daarstraks hadden, zal u nog steeds die holle boom aanwijzen. Naar ons weten is er nooit een holgeworden knotwilg twee honderd jaar blijven staan. Doch om het even. Laat het nu die boom zijn, of een andere die ondertussen opgegroeid en oud en hol is geworden. Elk plekje labeurgrond, elke drassige weide in Vlaanderen en het land van Aelst, is met zo een reeks knotwilgen afgezoomd, en ontelbare daarvan zijn oud, gerimpeld, hol en uitgekankerd. En het blijft om het even welke boom daar nu eigenlijk de bewuste van is... ja, het blijft zelfs om het even, of daar ondertussen een nieuwe boom op zijn beurt, oud en hol is geworden. Het voornaamste hiervan
is, dat de herinnering aan Jan de Lichte bewaard is gebleven, dat men nog steeds iets afweet, al is het nog zo weinig, al is het nog zo bitter weinig, van deze roemrijke dagen die we in uren van ontgoocheling en zoete wraak hebben geboekstaafd.
Maar als het waarheid is geweest, dat Jan de Lichte uit een holle boom is gehaald, dan moet hij al zijn vrienden zijn kwijtgeraakt in de verwarring der klopjacht. Dat rennen hier en daar, dat schieten en vloeken, het moet Jan de Lichte zijn geweest die men achterna zat. Men vecht tegen het ganse leger van Lodewijk de Vijftiende, en de verenigde boeren en burgers van Vlaanderen... maar men overwint hen niet, als men slechts met een handjevol mensen is. Zoiets verlangt ge toch niet, waarde lezer? Ge wenst toch niet dat we u appelen voor citroenen in de vuist gaan stoppen, en u beschrijven hoe een paar mannen het ganse leger van Lodewijk de Vijftiende in de pan hakken? Kom, kom! En zijn vrienden verloren hebbend, doolt hij nu rond, opgejaagd door honderden. En toch, ge hoort het, is hij nog naar Aelst komen toerennen, heel alleen, om
| |
| |
zijn gevangengenomen vrienden ter hulp te snellen. Te laat moet hij echter geweest zijn. Meulenaere en Vagenende, zijn boezemvrienden, moet men alreeds binnen gedreven hebben... en de boerenwacht, geholpen door de brigade Criquy, geholpen door het regiment Royal-Rossillon, zoekt nu de derde man die haar ontsnapt is. De wijde omtrek hebben zij afgezet, man naast man, en het strop dat zij aldus gevormd hebben, wordt bij elke stap nauwer toegehaald. En toch is hij hen, ook nu weer, te glad af: de holle boom zijn zij reeds voorbij. Doch het stomme toeval, zoals wij dat al meer dan genoeg gezien hebben, moeit er zich mee. De een of andere koopman moet met zijn kar naar de markt toe, en zijn hond begint de holle boom toe te blaffen. De honden blaffen ten dienste hunner meesters, zelfs als zij afgejakkerd worden onder een kar. De hond likt de hand van wie hem slaat, en blaft als de karavaan voorbijgaat. En de soldaten keren op hun stappen terug, en halen uit de holte van de boom een man met rood ontstoken ogen: onze held, onze Jan de Lichte.
Amen, zegt polpoets, alhoewel hij weet dat het nog bijlange geen amen en uit is, doch pas een begin: Jan de Lichte moet eerst nog gehoond, bespuwd, geschopt en gemarteld worden, vooraleer hij gaat worden geradbraakt, vooraleer een eind gaat worden gemaakt aan zijn leven van roverskapitein.
L.P. BOON
|
|