| |
| |
| |
Twee fabels
Olga en ik
HET gebeurde drie dagen geleden, op een van die klare en grijze morgens van de maand Maart. De wegen, die de dauw als een trouwe huishoudster gewassen had, glommen. De eerste mensen die naar de metro gingen schraapten hun keel en spuwden op de grond. De lucht zocht een kleur voor elk gebouw, elke ruit, elke gevel. En in de stilte die in deze straten hangt, vlak vóór het losbreken van het geroep en gehuil van de marktkramers, wandelde ik naar Montparnasse. Toen ik Olga ontmoette. Zij was waarschijnlijk niet naar huis geweest 's nachts, want zij zag er moe uit en haar gezicht had die vreemde, bleke glans, die ons in deze buurt altijd overvalt rond 3, 4 uur in de morgen (samen met dit lam en moe gevoel in de spieren van oogleden en knievouwen).
Ik vroeg haar hoe het met haar ging en met haar vriend Pepe, de schilder. Zij zei mij dat zij sedert verleden maand gescheiden waren, omdat hij ‘een puritein was, die geen enkele fantasie kon verdragen, die alleen zijn lapje doek en zijn verf en zijn penselen kende...’
‘Nu, dan kan ik het je wel zeggen, Olga’, zei ik, ‘jullie verhouding heb ik altijd met een kwaad oog aangezien. Neen, liefste Olga, ik heb nooit begrepen wat je aan die vent vond. Hij is aardig, ja, lief en teder misschien, maar eerlijk gezegd, hij deed mij altijd denken aan een pekineesje, dat zich aan een mooi, fors Renoir-meisje vastklemde met al zijn klauwen.’
‘Zo was het niet,’ zei Olga, ‘je weet er niets van.’
‘Laten we er dan over zwijgen,’ zei ik en wij wandelden in de richting van het station, waar de eerste dagbladventers schreeuwden (er was een jonge parachutist verongelukt), en waar de ster van rode taxi's bewoog.
‘O, wat ben ik moe,’ zei Olga, ‘nu heb ik al de hele nacht gelopen.’
‘Dat maakt je mooie kuiten mooier,’ zei ik.
‘Bah,’ zei zij, ‘ik heb er genoeg van,’ en zij nam een kleine aanloop en vloog plots naast mij, zweefde horizontaal naast mij mee, ongeveer op de hoogte van mijn borst, terwijl zij haar armen in twee hoeken naast zich spreidde en bewoog, en paddelde met haar voeten.
‘He, Olga,’ riep ik, ‘waarom doe je dat?’
‘Ik ben te moe om te lopen,’ zei zij.
Wij gingen verder, eh, ik ging verder en zij vloog. En toen ik van mijn verwondering teruggekomen was, want geef toe, dat het verwonderlijk was (als zij nu nog veranderd was in een adelaar of een kakatoe, en volgens haar karakter had ik een specht verwacht, vanwege haar manier om alles oneindig te herhalen en te zeuren als een verwend kind, als zij haar zin niet kreeg, zodat
| |
| |
zij het beste hout spleet, de liefste man aan splinters hakte, maar neen, het was Olga zelf, die in haar fluwelen jurkje met haar vlottende Bonaparte-haren naast mij vloog), zei ik ‘Schei nu maar uit, Olga.’
Maar zij schudde haar ovalen gezichtje.
Ik was een beetje verlegen, want de mensen van Montparnasse, die gewoon zijn aan de gekste haardrachten, de schreeuwerigste truien, de vreemdste manieren van doen, keken naar ons om en sommigen bleven staan.
Ik zei: ‘Olga, lieve, scheid toch uit. Anders laat ik je staan, eh, hangen en ga ik aan een terrasje zitten.’
‘Je bent net als de rest,’ zei Olga, ‘niets kunnen jullie, mannen, verdragen, alles moet volgens de regels van het spel gebeuren en als iemand eens een ander spelletje wil proberen, kankeren jullie als biechtvaders.’
‘Nu, doe dan maar je zin,’ zei ik en wij schoven samen verder. Toen zei zij dat zij nog een ander spelletje kende. ‘O, neen,’ zei ik, ‘het is al welletjes voor vandaag.’
‘Ik kan ook hoger vliegen,’ zei zij.
‘Liefste Olga, is dat absoluut nodig?’ vroeg ik.
‘Neen, nu niet.’
‘Dit zal wel nodig zijn in de Mensengrot,’, zei ik. Zij bleef onbeweeglijk hangen met haar krant onder de arm en haar ernstig, vroegrijp gezicht naar mij toegewend.
Ik legde het haar uit. ‘In de Ardennen is er een grot, die men de Hondsgrot noemt, waar er gassen zijn, die laag bij de grond hangen, zodat de mens net met zijn mond boven de dodelijke laag gas komt, maar honden of kleine kinderen, dwergen of oude, kromme mensen, die in deze grot komen, gaan eraan. Nu veronderstel ik, Olga, dat er wel ergens op de wereld een Mensengrot is, waar alleen giraffes, struisvogels en vliegende Olga's door kunnen.’
‘O, wat een grappig mannetje ben jij,’ riep Olga vrolijk en kwam naderbij en wou mij zoenen. Ik zei dat wij dat veel beter op de begane grond konden doen. ‘Toe, Olga, kom naast mij lopen,’ bad ik. Maar zij weigerde. Ik drong aan en nam haar bij de mouw vast, maar zij werd nijdig en riep: ‘Jullie zijn allemaal gelijk. Jullie laag bij de grondse gedachten maken alle verhoudingen stuk.’
‘Wel, wel, wat een romantisch vrouwtje ben jij? zei ik. Toen werd zij echt boos en wij maakten heftig ruzie. Op het laatst, want zij bleef in een cirkeltje rond mijn verschrikt gezicht rondvliegen met zwaaiende armen, zei ik haar vaarwel en liep met twee drie lange passen bij Dupont binnen. Het leek mij toe alsof de kellner grinnikte, maar ik schreef het toe aan zijn ziekelijke natuur en schonk geen aandacht aan hem.
Drie dagen later stond ik naar de begrafenis van de jonge parachutist die gevallen was te kijken en in de massa mensen, die met hun hoed in de hand of met zwarte sluiers voor hun gezicht het ongeluk stonden te bespreken,
| |
| |
ontdekte ik Olga. Wij drukten mekaar de hand en weldra spraken wij over de zeer banale dingen, die een man en een vrouw, die mekaar heimelijk liefhebben ineens kunnen interesseren, maar geen van ons herinnerde (uit delicatesse? uit angst? uit eerbied voor de dode parachutist?) aan het pijnlijke vliegincident te Montparnasse.
In feite was het de onaardse stilte die tussen onze zinnen hing (en waarvoor ik bang was), die mij deed besluiten Olga nooit meer terug te zien, niet meer terug te gaan naar Montparnasse in de eerstvolgende weken.
Nu ik dit schrijf, na de derde dag, nu ik meer afstand heb om dit gebeuren duidelijk onder ogen te nemen, lijkt het mij toe, dat ik ongelijk heb. Daarom ga ik waarschijnlijk morgenochtend, in de killer wordende morgenlucht met de eerste vogels, naar Montparnasse wandelen. Of zou zij reeds in een vreemde Zuiderse streek beland zijn?
| |
De liefde tot de evennaaste
Op een Vrijdag was het, - ik herinner het mij goed, want mijn moeder had mij gevraagd 's middags tussen de kantooruren haring mede te brengen voor het middagmaal. Het was betrekkelijk fris en op het platform van de tram stonden enorm veel mensen, opgepropt tegen mekaar aan, zodat ik mij wat verwarmen kon tussen drie vier jassen. Waaronder een kameelharen winterjas. De rit duurde vrij lang en daar ik in het midden van het platform bleef hangen, verveelde ik mij, iets wat ik gewoonlijk bij mijn tramreizen verhelp door op een ruit te ademen en er mensen, paarden en machines in te tekenen, of door half naar buiten te hangen en de stadsstraten en wandelende trottoirmensen aan mij te laten voorbijwaaien. Dit laatste bezorgt mij een gevoel van verdoving, bijna gelijk aan het roken van tien-twaalf cigaretten na mekaar. Dus blafte ik. Drie keer en vlug na mekaar. Ik doe het niet veel en het meest als ik alleen ben. Ik houd er niet zo veel van in het publiek te blaffen, omdat bepaalde mensen het gek vinden en grinniken. Oude vrouwen, bijvoorbeeld, wenden zich meteen angstig van u af. Dit maakt mij week van binnen, en ik houd er niet van.
Ditkeer gromde de man in de kameelharen jas iets tegen zijn buurman die knikte en een soldaat keek naast zijn krant in mijn richting.
Ik was al blij dat mijn blaffen voorbij was zonder de gebruikelijke (morele) schade (aan mijn evennaaste en aan mijzelf) en een overweldigend gevoel van rust kwam over mij, toen iemand zich door de opengepakte mensen drong en mij aankeek.
‘O, daar ben je,’ zei een opgewekte, hese vrouwenstem en een vrouw van rond de veertig jaar, die zeer, zeer witgepoederd was en een strohoed met een
| |
| |
dode vogel op had, lachte mij toe en nam mijn arm vast met twee dikke, beringde handen. ‘Eindelijk,’ riep zij uit, ‘eindelijk ben je daar. Wat heb ik al dikwijls gezegd: Ik zou er alles voor over hebben om mijn Flex terug te zien.’
‘Ik ben blij dat ik u zie, Mevrouw,’ zei ik, en daar ik voelde dat mijn zinnetje niet erg overtuigend klonk, voegde ik er aan toe: ‘Eindelijk, na zolang.’
‘Je kan niet geloven hoe blij ik ben.’ riep zij en streelde mij over het haar. Toen zoende zij mij vlug op de mond. ‘Nog twee haltes,’, fluisterde zij, ‘en wij zijn thuis. Wat ben ik blij. Wat ben ik blij.’
Ik knikte en dacht: ‘Wat moet je al niet doen om iemand gelukkig te maken’.
Na twee haltes was de terminus. Het bleek, toen wij van de tram stapten, dat de dame twee grote reiskoffers bij zich had, waar allerlei gekleurde etiketten, waarschijnlijk van buitenlandse hotels, op geplakt stonden. ‘Mag ik u helpen?’ vroeg ik.
‘O, jij, gekje’, kirde zij en haar witte wangen trilden. Nu, dan maar niet dacht ik, sjouw jij zelf maar je koffers verder, en wij gingen achter de huizen een aardeweg in, die een moerassliert door de weilanden leek.
‘Wat heeft het geregend, hé, Flex?’ zei de dame en zij hijgde onder de last der koffers, en kwam moeilijk verder, op haar smalle schoenen met hoge hakken.
‘Ja’, zei ik, ‘het heeft aardig wat geregend deze zomer’.
Na een tiental minuten gaans, wat de dame betrof: aarzelend, onwennig, moeilijk gaan, kwamen wij aan het huis. ‘Niet zo vlug’, zei de dame, toen ik voor haar wou aanbellen, ‘wacht wat, Flex, het vrouwtje doet wel open’. Toen zij haar koffers op de drempel had neergeploft, schudde zij haar hoofd en wierp mij een vochtige, vertederde blik toe. ‘Jij, ongeduld’, zei zij zacht.
Zij maakte de deur open en terwijl zij de sleutels in haar tas borg, ging ik in de gang staan, waarvan de wanden in het marmer geschilderd waren. Er hingen schilderijen en er was een paraplu-bak, waarin een wandelstok stond.
‘Dag, hond’, zei ik tegen een Mechelse schapershond met kort, geel haar, die in de gang kwam lopen. De dame wreef hem even over de rug. ‘Hij heet Darwin’, zei zij en zij stelde mij voor met een gratievol handgebaar: ‘Darwin, dit is Flex.’
‘Dag, Flex, ik ben blij je te kennen, ik heb al zoveel over je gehoord’, zei de Mechelse schaper.
‘Dat doet mij genoegen’, zei ik en gedrieën gingen wij de eetkamer in, waar aan de wanden jachtgeweren hingen en achttiendeeuwse Engelse gravures. Er stonden gladde donkere meubelen en een klein Directoire-schrijftafeltje. In deze kamer woont een verfijnd kunstkenner met een lichte sexuele afwijking, dacht ik.
| |
| |
‘Nu zal ik voor mijzelf een kopje thee klaarmaken en voor jullie die heerlijke koekjes halen waar jullie zo dol op zijn’, zei de dame, ‘Flex ga jij maar op de sofa liggen.’ Zij lachte almaardoor en bewoog door de kamer met kleine, zenuwachtige schokken die haar overtollige rondeurs deden beven. Het was geen mooi gezicht en ik verlangde om de deur uit te gaan, want het zou nu wel tegen twee uur zijn en zoveel te laat kon ik niet op kantoor komen.
Toen zij in de keuken was, waar wij haar ketels en pannen hoorden verschuiven, keerde Darwin zich naar mij toe en geeuwde. (Hij had een scherp en wit gebit en een gepunte blauwe tong). Hij hief zijn linkse voorpoot op en krabde aan zijn blinkend gezicht met de zwarte natte neusknobbel. ‘Je m'enmerde ici’, zei hij. ‘O, ja?’ zei ik, ‘waarom kom je dan niet mee met mij?’
‘Ga je dan weg?’ vroeg hij verbaasd.
‘Natuurlijk’, zei ik.
‘Zij zal je niet meer laten gaan. Pas maar goed op,’ zei hij.
‘Hier, schatjes’, riep de dame en gooide ons koekjes toe. Wij aten zwijgend en ik vroeg mij opnieuw af hoe laat het zou zijn. Toen kwam de dame, die een andere japon had aangetrokken, neen, het was een kamerjas met violette panden, vlak naast mij op de sofa zitten, en nam mijn hoofd in haar handen en legde het in haar schoot. Het gevoel was niet onprettig, maar ik merkte dat Darwin mij nijdig aankeek en dat stemde mij onbehaaglijk. Ik wreef mijn hoofd langzaam langs de zijden kamerjajon, terwijl ik dacht: zou Darwin nu jaloers zijn of is hij kwaad, omdat ik hier mijn tijd verspil in plaats van de plaat te poetsen. Het was een probleem en de dame merkte dat iets mij dwars zat. Zij draaide mijn hoofd in de richting van haar welverzorgd, wit gezicht.
‘Wat is er, Flex, ben je niet blij, dat je terug bij je vrouwtje bent?’
Het was te veel. ‘Jij bent mijn vrouwtje niet’, zei ik.
‘Neen?’ vroeg zij en trok haar zwarte stipjes van wenkbrauwen omhoog.
Ik kreeg de indruk dat ik haar gekwetst had, misschien wel in haar meest intieme gevoelens.
‘Neen, mevrouw’, zei ik. ‘Flex’, zei zij bijna gebiedend, en keek mij doordringend aan.
‘Ik zal U meer zeggen, Mevrouw’, zei ik, ‘ik ben verloofd met een aardig en welopgevoed meisje, dat ik hoop zo gauw mogelijk te trouwen’. Ik stond van de sofa op en ging op een afstand staan tegen het Directoire-tafeltje dat een tere, acajou-glans had.
‘Maar Flex’, riep de dame, ‘lieve Flex, dat kan je mij toch niet aandoen?’
‘Waarom niet?’ antwoordde ik droog.
‘Ja, waarom niet?’ viel Darwin bij.
‘Maar denk aan alle prettige dagen, die wij samen gehad hebben, aan onze wandelingetjes door de weiden 's avonds, aan onze...’
Zij stokte en de onvermijdelijke tranen kwamen. Haar ogenschmink ging af en maakte twee lichtblauwe riviertjes over haar gezwollen wangen. En toen
| |
| |
probeerde zij wulps te kijken. Nu moet ik zeggen dat ik wulpse blikken alleen in de intimiteit verdraag en dan nog van mensen, die ik vrij goed ken. Als daar nog bij komt dat zij door tranen vertroebeld worden en aldus een licht masochistisch karakter krijgen, stoten zij mij tegen de borst.
‘Beste mevrouw’, zei ik, ‘ik denk dat u zich over mijn geval illusies maakt en ik geloof dat het voor een eerbaar mens...’
‘Mens’, riepen Darwin en de dame tegelijk.
‘... past zich thans terug te trekken. Ik groet u, mevrouw.’ Ik ging de kamer uit. Darwin liep met mij mee op de gang. ‘Het spijt mij, Darwin, maar ik kan je niet meenemen’, zei ik.
‘Het hoeft niet’, zei Darwin, ‘alleen begrijp ik het niet zo goed.’
‘Dag, Darwin’, zei ik en ik streelde hem over de rug, tegen de richting der haren in, iets dat ik zelf altijd prettig vind, en vóór hij de tijd had om zenuwachtig te worden, sloeg ik de deur achter mij dicht. Er kwam geen geluid meer uit het huis.
Op het landweggetje, dat moerassig was, dacht ik erover na, en besloot in het vervolg te blaffen als ik alléén was, in mijn zolderkamertje, vóór de spiegel.
Hugo CLAUS
|
|