| |
| |
| |
Zwerftocht naar het zuiden
OFSCHOON de volksmond zegt dat men met een vrolijk hart op reis moet gaan, toch wil ik niet ontkennen dat ik met een zeker gevoel van vrees naar Italië vertrokken ben. Zij die uit het land van de zon zijn weergekeerd waren vol geestdrift voor de onovertroffen kunststeden, voor de monumentale kerken en paleizen, voor de schilder- en beeldhouwwerken en voor de prachtige landschappen die van Italië een der mooiste landen ter wereld maken, maar zij konden niet nalaten mij op mijn hoede te stellen voor de bedelaars en de gauwdieven, voor de aftruggelaars en de zwervers, die de pleinen en kerken, de treinen en de stations onveilig maken en die de vreemdelingen bestormen nog vooraleer zij een voet op vaste grond hebben gezet. Wees op uw hoede voor de pakjesdragers, die de knepen kennen om uw scheergerief, uw ondergoed of uw vuile Italiaanse bankbiljetten in hun zakken te toveren, zonder dat gij er het minste vermoeden van hebt. Wees op uw hoede voor de straatrakkers, die door hun blote buikjes of hun armtierige lompen uw medelijden trachten op te wekken, maar die er niet voor terugschrikken in uw binnenzakken op inspectie uit te gaan; wees op uw hoede voor de hotelhouders, die hun prijzen vertiendubbelen wanneer gij niet met het vereist accent hun zangerige taal kunt spreken; kortom, wees op uw hoede altijd en overal, en wordt niet woedend wanneer gij bestolen wordt in dit zonnige, vrolijke land, en laat u vooral niet uit uw humeur brengen wanneer gij vaststelt dat gij wordt afgezet of nutteloos van de os naar de ezel gezonden. Op uw hoede zijn en afbieden zijn in Italië de ordewoorden. Afbieden op alles wat u aangeboden wordt en ruziemaken en tieren en u niet van streek laten brengen door scheldwoorden en vloeken. Want in Italië is het slotakkoord van een koopje een scheldpartij. Het komt er dan ook op aan een onverschrokken tong en een grote dosis durf te bezitten. Wanneer een koetsier u halverwege in de steek laat omdat
hij de prijs van zijn ritje verdubbelen wil, beklim dan rustig te voet de helling, zonder u te laten afschrikken door de verblindende zonnegloed, die u zelfs in September naar de keel slaat, maar die aan deze wonderbare landschappen hun onvolprezen pracht verleent.
Evenmin als door de hitte moogt gij u laten afschrikken door de sterkgekruide spijzen, de rommelige hotelkamers, en de vriendelijke, maar achterdochtige kellners, die om sigaretten bedelen terwijl gij uw spagetti naar binnen wringt. Blijf kalm en onverschrokken. De aardbevingen en de Vesuvius-uitbarstingen, die als een donker dreigement boven de ruïnen van Pompeje hangen, behoren gelukkig niet meer tot de attracties van elke dag en gij kunt rustig de buitenwand van de krater beklimmen, zonder te huiveren voor het gerommel en de groene vuursintels die opstijgen uit de woestijn van het versteende kraterveld.
Napels zien en dan sterven, is het parool der Italianen. Maar Napels is niet
| |
| |
alleen de zingende badstad aan de Tyrrheense zee; Napels is ook de stad van de sloppen en de smalle steegjes, waarin u onverhoeds een dolk in de rug kan treffen. In de smalle straatjes hangt van het ene raam naar het andere het wasgoed te drogen. De Napolitaan slaapt en eet en werkt op straat, want hij kent niet dat onbehaaglijk schaamtegevoel dat ons, Noorderlingen, zo schuchter en gesloten maakt. Hij heeft dan ook geen biechtstoel nodig om zijn zonden te biechten. In de kerk schuift hij aan, babbelt met zijn buurman, lacht of protesteert en biecht bijna hoorbaar zijn zonden. Zijn godsdienstzin is ontroerendnaief. In volle straat slaat hij een kruis en wij zouden zijn geloof voor bijgeloof houden, indien hij het niet zo hartstochtelijk verdedigde. Maar meen nu niet dat zijn geloof hem weerhouden zal u in doekjes te doen wanneer hij daartoe de gelegenheid ziet. Wees dan ook op uw hoede, wanneer gij naar Italië reist. Zorg voor geheime vestzakken, zorg voor goede sloten op uw koffers, en werp dan alle zorgen weg, want zo alleen kan uw zwerftocht naar het zonnige Zuiden een onvermoede droom worden, die gij nooit meer vergeten zult.
***
Op een koele Zondag zijn wij naar Italië vertrokken in een rammelend wagentje, dat er bijna niet meer als een auto uitziet, maar dat, naar het woord van mijn vriend, die het stuur en mijn leven in handen heeft, het onbetaalbaar voordeel bezit, dat het van een prima motor voorzien is, die het niet opgeven zal in de hoge, kronkelige bergstreken van Frankrijk, Italië en Zwitserland, die wij op ons reisplan hebben aangetekend. Maar nog vooraleer wij de Franse grens hebben bereikt is het ons duidelijk geworden dat wij ons in een hachelijk avontuur hebben geworpen. Onze ingewanden zijn als het ware door elkaar geschud en onze wervelkolom zit vol knobbels en bulten, want bij iedere schok worden wij in de lucht geworpen en komen dan gillend op de kreunende zetels terecht, die kraken en kriepen alsof er een leger zingende krekels in verborgen zat. Maar het laat mijn vriend blijkbaar koud dat wij ons om zulk een kleinigheid warm kunnen maken, want wij moeten nog gerodeerd worden, beweert hij, en als onze ingewanden eenmaal aan het geratel gewoon zijn geraakt, dan zullen wij de hemel danken dat wij niet voor dit avontuur zijn teruggeschrokken, want ons rammelend wagentje, dat na de reis op het autokerkhof terecht moet komen, zal ons de gelegenheid bieden door te dringen tot de verste uithoeken van Italië, en de schoonheid die wij te genieten zullen krijgen zal ruim opwegen tegen de vermoeidheid in onze lenden.
Meer dan vierhonderd kilometer liggen vandaag voor de boeg. Onze weg gaat over Frankrijk, over Rheims, Troyes, Dijon, Aix-les-Bains en de sombere, grijze Alpen, waar wij de Mont Cenis beklimmen zullen, om eindelijk, langs het toverachtig Italiaans berglandschap, Turijn te bereiken. Maar onze tocht gaat verder. Wij willen Genua, Pisa, Rome, Napels en Capri zien, en op onze terugtocht Assisi, Florence en Venetië aandoen. Wij willen in Zwitserland de
| |
| |
St. Gothard beklimmen om, na de twee en vijftig bochten, op de steile hoogte van 2114 meter, Italië vaarwel toe te wuiven en eindelijk langs Kussnacht, Luzern en Luxemburg opnieuw Vlaanderen te bereiken. Het is een heerlijk, maar ook benauwend vooruitzicht.
Eenmaal de Franse grens voorbij, snorren wij langs een heuvelachtig maar kleurloos landschap, met grijze, verwaarloosde huizen, waarop de bonte kleuren van de aanplakbiljetten van een cirkus af en toe de grijze, troosteloze stemming verbreken die ons bevangt. Want wij kunnen niet zeggen dat onze kennismaking met Frankrijk prettig is. Een somber beeld van lusteloosheid en verval, al schittert de zon over de witte wegen en al wordt er vandaag gewerkt alsof het geen Zondag was.
Steeds heuvelachtiger wordt het stofferig landschap, tot wij eindelijk, achter een blauwe nevellijn, de oude stad Rheims ontwaren, de stad van Jeanne d'Arc, de stad waarin Clovis tot Christen werd gedoopt. In de verte doemen de machtige torens op van de Gothische Kathedraal, met haar drie grootse portalen, die als de triomfbogen zijn, waaronder het Christendom in Frankrijk zijn intrede deed. Overweldigend is de voorgevel: ontelbare beelden rijzen op voor onze blik: koningen, heiligen, engelen en profeten, uitgebeeld met vaste hand en met een kunstenaarschap, dat de grootheid der Middeleeuwse beeldhouwkunst bevestigt. En midden in deze voorgevel, als een aureool: het roosvenster waarin het zonlicht speelt. Een wonder van kleuren, van kobaltblauw tot helrood, spreidt zijn betovering uit over de eenzame beuken der kathedraal.
Maar wij hebben geen tijd om lang te dromen, want eindeloos zijn hier de afstanden van de ene stad naar de andere en wij willen nog Troyes bereiken vóór de avond valt. Met een droom in onze ogen snorren wij weer de wegen langs: een eentonig, heuvelachtig landschap, dat als het ware met kalkpoeder overstrooid werd. Ook de zon is wit en heet en wij hebben onze zonnebrillen te voorschijn gehaald nog vóór wij Troyes in de verte zien opdoemen. Doods en grijs is dit typisch oude stadje: een uitgerafeld kantwerk uit witte, afbrokkelende kalksteen. Smalle straten. In puin vallende huizen. Stofferige gevels met gesloten blinden, alsof in ieder huis een dode lag opgebaard.
Maar in het hotel waarin wij aanlanden heerst een hels rumoer, als het gekakel van een bende kippen die door een vos werd opgejaagd. De wijn is koel en lavend. En zacht als dons zijn de bedden, waarop wij onze geradbraakte leden hebben uitgestrekt.
***
Wie langs Frankrijk per auto naar Italië reist, mag Dijon en Beaune niet links laten liggen. Hij moet de Bourgognewijn proeven die in deze steden vers uit het vat wordt getapt. In Dijon bewonderen wij het kasteel van de hertogen van Bourgondië, wij kopen een porseleinen kroesje mostaard en kijken met verbazing naar de vuile, verroeste trams, die eenmaal helrood zijn geweest, maar die hun kleur aan de snikhete omgeving hebben aangepast. Het Godshuis
| |
| |
te Beaune is een pareltje van Middeleeuwse bouwkunst, en een museum tevens, waarin wij naast tinnen en porseleinen potten ook wandtapijten en schilderijen aantreffen, waaronder vooral ‘Het Laatste Oordeel’ van Rogier van der Weyden onze bewondering verdient.
Onze prima motor ziet er niet tegen op ons langs de smalle kronkelbochten van de Juraketen de hoogte in te sleuren en tegen de avond bereiken wij Aixles-Bains, waar het heerlijk is om uit te rusten aan het koele meer van Bourget, wiens oever wij in zijn volle lengte van acht kilometer hebben gevolgd.
Een onvergetelijke aanblik biedt dit meer in de avond. Omsloten door groene rotsgebergten is het een blauwe oase van ingetogenheid en rust. Dat Lamartine hier zijn schoonste liefdeverzen schreef moet ons niet verwonderen. Alles ademt hier liefde en poëzie. Als een spiegel is dit meer. De kleuren en de grillige vormen van de bergen, het rustig spel van de wolken en de zilveren stralen van de zon spiegelen zich in de blauwe diepte van het water. Wij hebben de zon achter deze bergen zien opstijgen, wij hebben haar bloedrood zien dalen in het westen, wij hebben het groene, onwezenlijke licht der maan zien tintelen over dit meer, en nog bleven wij onvoldaan, omdat wij de schoonheid van dit meer niet hebben mogen zien in de lente en in de herfst, omdat onze dagen geteld zijn in dit heerlijk land van belofte. Want wij moeten verder. Nog heerlijker dingen moeten wij zien. Italië roept ons in de verte. Voor dag en dauw staat onze auto ons op te wachten. De motor wordt gereviseerd, want wij hebben een zware dag voor de boeg.
In tobogganlijn trekken wij de hoogte in. Somber strekken de Alpen zich uit, beneden ons, boven ons. De witbesneeuwde toppen glinsteren in de zon. In de diepte sluimeren de bergdorpjes hun rustige morgenslaap. Wij stijgen langzaam maar zeker. De motor ronkt en dampt. Zal hij het uithouden op de Mont Cenis, die ons meer dan 2000 meter de hoogte invoert? Een sombere wolk daalt als een mistbank tussen twee bergen. Wij hebben de grens van Italië bereikt: een woest en verlaten gebied, met een kleine, landelijke herberg en een eenzame douanepost in de bergen. Een douanier, met prachtige zwarte baard, heeft een muziekpartituur in de hand. Vijf douaniers repeteren een lied. Ja, Italië is het land van de zon en de muziek.
Door een toverachtig landschap dalen wij, langs Susa, naar Turijn. De kinderen wuiven ons toe in de heerlijke bergdorpjes. Iedereen is aan het werk: ouderlingen en kinderen, en jonge mannen wier ontbloot bovenlijf glimt als brons in de zon. Wie heeft ook weer gezegd dat de Italianen een lui volk zijn? Geen stukje grond ging hier verloren voor de teelt. Wijnvelden en boomgaarden strekken zich uit onder onze blik. Huizen met daken uit rotsschilfers; kleine grijze hutten, die als rotsen zijn. Over de wegen: smalle karretjes op hoge wielen, voortgetrokken door vlugge ezels, die onvermoeibaar blijken te zijn. In de vruchtbare vlakte, op de linkeroever van de Po, doemt Turijn op, een der mooiste steden van Italië: de kathedraal met haar achthoekige koepel, de pleinen met standbeelden en plantsoenen, de zuilengangen, de monumentale
| |
| |
paleizen. Op de piazza San Carlo, omringd met arkaden, gebruikten wij onder de blauwe hemel het avondmaal. Ook hier is de wijn koel en lavend na de rit in de brandende zon. De eerste bedelaars drentelen langs de tafels: oude, verwaarloosde mannen, met stoppelbaard en diepe, schuwe ogen waarin de waanzin woont. En nog diezelfde nacht maken wij een tocht door Turijn, door deze grote, helverlichte wereldstad, waarin de vreugde haar vurigste feesten viert.
***
Alle wegen leiden naar Rome. De weg van Turijn naar Genua is echter geen glijbaantje voor een reeds vermoeide auto die de Apennijnen over moet. Wij hebben een lekke band gehad, onze motor is warm gelopen en wij hebben hem een uurtje laten uitrazen, maar dit heeft ons niet belet te genieten van de vriendelijke aanblik der bergdorpjes, waar het wasgoed als vlaggen aan de ramen wappert; of van de slanke, kantige kerktorentjes met hun ronde koepels; of van de roze en gele huizen te Genua, waar de terrassen in bloemtuinen herschapen werden. In de baai wenken de kleurrijke schepen naar onbekende verten, maar wij willen de smalle, onregelmatige straatjes van Genua zien en de monumentale paleizen, de marmeren trappen en bruggen en het beroemde kerkhof met zijn al te grootse en onechte, vaak theatrale beeldhouwwerken, zodat dit kerkhof veeleer een museum dan een dodenakker geworden is.
In kronkellijn, stijgend en dalend, volgen wij de weg naar Pisa, met af en toe een enig uitzicht op de diep-blauwe zee, die zich telkens onverwacht uitstrekt achter de rotsen. Wij zijn duizelig van de warmte. Maar wij vergeten deze duizeligheid bij de onvergetelijke aanblik van het Domplein te Pisa: de wonderbare scheve toren, de machtige kathedraal, de Doopvont en het Campo Santo, vier onvolprezen kunstgewrochten, die hier, op deze kleine ruimte, bij elkaar werden gebracht, en die als het ware de triomf zijn van het leven, naast de triomf van de dood, die op de muren van het Campo Santo werd uitgebeeld, maar die tijdens de laatste wereldoorlog werd vernietigd. Wij zijn koud van ontroering. Ook hier willen wij rusten, om dagenlang van deze schoonheid te genieten, want Pisa blijft het wonder van Italië, de verblindende droom, waarin de grootse visie van een volk een onvergankelijke gestalte gekregen heeft.
Na Pisa gaat onze tocht over het donker-rode, Gothische stadje Siëna, dat eenmaal de rivaal van Florence is geweest en dat nog volledig zijn Middeleeuws karakter heeft bewaard. En dan snorren wij over de rosse Apennijnen, die zich eenzaam en blond uitstrekken in de eindeloze verte, met hier en daar de witte silhouetten der ossen, die in de schroeiende hitte de akkers ploegen, of de grauwe vlek van een vlug trappelende ezel, die zwaar-beladen terugkeert van het veld. In de dorpjes staan de vrouwen bij de fontein en vullen de aarden kruiken, om dan zwierig, de kruiken op het hoofd, huiswaarts te wiegen.
Het is avond geworden. Ginder, in de heuvelachtige vlakte van de Tiber, tussen de Sabijnse bergen en de Tyrrheense zee, doemt Rome op. Een diepe
| |
| |
ontroering maakt zich van ons meester. Rome, de beroemde stad der oudheid, de hoofdstad van Italië, de zetel van de Paus. De stad die op zeven heuvelen werd gebouwd, met haar ruïnen van keizerlijke paleizen, van kloosters en kerken; met haar twee en dertig obelisken, waarvan de meeste uit Egypte werden overgebracht, met haar tempels en fonteinen, haar Forum, haar Engelenberg, haar Capitool en Colosseum. Rome, de stad van de St. Pieterskerk en van het Museum van het Vatikaan, waarin Michel Angelo zijn wilde triomfen viert naast de beheerste sereniteit van Rafaël. Rome, de moderne wereldstad, vol geronk en geraas.
Dagenlang hebben wij langs de straten gezworven in de schroeiende zon. Reeds te vier uur 's morgens begint de dag. Auto's snorren voorbij. Er is geroep en getier. De wereldstad ontwaakt. In hun sneeuwwit uniform staan de politieagenten met hun armen te zwaaien. Want er heerst reeds een grote drukte op de Via del Corso, op de Piazza del Populo en de Piazza Venezia. De dames lopen te pronken met hun waaier. Schone, gitzwarte dames met vurige, fonkelende ogen. Kinderen in lompen strekken bedelend hun hand naar u uit. Hoe prachtig glimmen de gebronsde ruggen der jonge mannen. Half naakt liggen zij op de stenen bij de fontein op de Piazza di Spagna. Slaperig zit een jonge vrouw bij het kerkportaal en voedt haar kind. Met hun mantilla op het hoofd treden de jonge meisjes de kerk binnen, waar het koel is om te bidden. Op de hoeken van de straten roepen de schoenpoetsers u toe. De leurders rennen achter u aan met postkaarten en sieraden. Afbieden is de boodschap. Bij de Trevifontein drinken drie jonge paters uit hun hand. Maar op het middaguur is de stad verlaten, de schroeiende hitte heeft alle leven lam gelegd. Van twaalf tot drie neemt ook de bedelaar rust: hij legt zich te slapen op de stenen. Op zijn bok doet de koetsier een dutje onder zijn zonnescherm. Ook gij vlucht naar de koelte: naar de onderaardse begraafplaatsen der oudste Christenen, de Katakomben, met hun nauwe, versierde gangen en sarcofagen, en gij voelt u eenzaam en verlaten bij het gedenken van deze doden.
***
Voorbij Rome begint eerst het echte Italië. Men moet afdalen in de laars vooraleer men de echte Italiaan ontmoet, heeft men gezegd. Wij willen Napels en Capri, wij willen de Vesuvius en Pompeje zien. In de schroeiende, schilferwitte zon rijden wij naar het half-verwoeste Formia langs wijngaarden, maïsvelden, zonnebloemen, cactussen en palmbomen. Hier rijpen de oranjeappels, de citroenen, de meloenen en olijven. De zwaar-bevrachte ezels stijgen moeizaam de heuvels op. Vrouwen met korven en kruiken op het hoofd wiegen over de weg in hun Napolitaanse klederdracht: lange, zwarte rokken, met helpurperen bovenrokken en witte bloesjes. Overal wordt er gewerkt, ofschoon het Zondag is en drukkend heet. Ook in de voorsteden van Napels heerst een woelige drukte. De kleine, stofferige winkelhuisjes doen mij denken aan de
| |
| |
kooien uit de dierentuin. Vliegen met kobaltblauwe vleugeltjes zwermen over de uitgestalde vruchten. Een gevoel van ontzetting grijpt ons aan. Het wasgoed wappert aan de ramen, of hangt, van huis tot huis gespannen, dwars over de straat. De kinderen woelen in het stof, naakt of in lompen gehuld. Een geur van rotheid hangt in de straten. Er wordt geroepen en getierd, gevloekt en gescholden, afgeboden en gekocht. En ginds wordt een Madonna in processie over het plein gedragen: haar mantel is met echte bankbiljetten versierd. Wild en vurig, maar ook diep godsdienstig is dit door de zon gebruinde volk. Dicht opeengepakt schuift het de kerken binnen. Driehonderd vijftig kerken liggen aangeleund tegen de zacht-glooiende heuvelreeks, waartegen Napels werd opgebouwd. De stad strekt zich uit langs de heerlijke blauwe baai. In de verte schemeren de Vesuvius, de kaap Miseno, de landtong van Sorrento en het eiland Capri. Bedelaars en leurders randen ons aan en achtervolgen ons tot in het hotel, waarin wij zijn afgestapt. Ook de kellners bedelen om sigaretten, die hier per stuk worden verkocht. Maar het water is duurder en minder koel dan de wijn. Gulzig drinken wij de melk van de kokosnoot of het zure sap dat vers uit de citroen wordt geperst. Wij walgen van het vlees en de spagetti en slechts de vruchten kunnen ons bekoren: perziken, peren, druiven en meloenen. In de smalle, vunzige straten wordt er gedronken en geslapen, gewerkt en bemind. Een vrouw rukt met een kam door het haar van een kind. Een oude man staat zich te scheren bij de muur. Twee jonge verliefden liggen zacht tegen elkaar geleund. En daarnaast, in een donkere straatgleuf, wordt een doodkist in elkaar getimmerd.
Wij slenteren door het Museum en blijven ontroerd staan kijken naar De Blinden van Breughel. Is het een toeval geweest, dat dit ontroerend doek te Napels terechtkwam? Napels zien en sterven! Wij zijn echter nog niet bereid te sterven. Langs de Vesuvius rijden wij naar Pompeje, naar de overblijfselen van deze antieke stad, die eenmaal door een regen van vuur en as bedolven werd. Een woest en groots verleden herrijst in onze geest, terwijl wij zwijgend langs de ruïnen lopen. De vuurberg gromt als een gestadige bedreiging en het lijkt wel of de zwoele lucht somber wordt boven ons hoofd. Maar ginder lacht ons reeds Sorrento toe. Wij volgen de smalle kronkelweg door de witte rotsen met het toverachtig uitzicht op de blauwe zee. Sorrento met zijn weelderige, zuidelijke plantengroei is als een paradijs, en heerlijk koel zijn hier de nachten na de snikhete dagen. En hoe prachtig zijn de gitzwarte haren van de vrouwen en de gebronsde schouders der mannen. Het is avond geworden, ontroerend stil is het hier. De volle maan glanst over de groene bergen en de geurige tuinen van Sorrento. Het ruisen van de zee wiegt ons in een diepe slaap. 's Morgens worden wij gewekt door het helder gelui van de klokken. Alles ademt hier rust en ingetogenheid, liefde en overvloed.
In de ochtend dalen wij de steile rots af, naar de zee, waar de kleine boot ons wacht: zij zal ons naar het eiland Capri voeren. De zee is rustig en helder als een meer. Langzaam glijden wij over het groene, blauw-wegrimpelende
| |
| |
water, waarover het zonlicht speelt. Ginder in de verte daagt Capri op: een hoge, steile rots, die denken doet aan een sfinx. Hier trok zich de Romeinse Keizer Tiberius in eenzaamheid terug, nadat hij het vertrouwen in zijn volk verloren had. Hier groeien naast olijven, vijgen, citroenen en oranjeappels, de sappige, witte druiven die men de tranen van Tiberius noemt. Kobaltblauw, groen, zilver en roze is het water, dat tegen de rotsen speelt. En waar dit water de rotsen heeft aangeraakt liet het een spoor achter van glanzende koralen, die als donker-gele en purperen bloemen zijn. Het water boorde diepe gleuven in de rotswand. Wij stevenen naar de blauwe grot toe en moeten het hoofd in de schoot buigen bij de lage, smalle ingang. Dan openen wij de ogen. Wonderbaar is deze aanblik. Uit het zilveren water stijgt het azuren licht op als een hemelse tover. Als kristallen schitteren de druppels op onze vingers. Melkwit zijn onze aangezichten. Wij hebben ons opgericht in de kleine boot en duikelen neer in dit water, dat als een regen van kristal over onze schouders vloeit en ons doorstroomt met het helder azuur van zijn licht, dat een wonder is van God's schepping.
***
Het bovenwerelds licht dat van de Azuren Grot is uitgestraald, doorstroomt nog als het ware uw ganse lichaam, wanneer gij vóór een nieuw wonder wordt geplaatst: het betoverend eiland Capri, dat zich straks in de verte als een raadselachtige sfinx voor u uitstrekte, maar dat nu al zijn bekoorlijkheden openspreidt voor uw blik. Op deze grillige, donker-bruine rots, die u aan een Middeleeuwse burcht doet denken, en die zo graag de parel van de baai van Napels genoemd wordt, bloeien en rijpen alle bloemen en alle vruchten van de wereld: palmbomen, cactussen, olijven, geraniums, cyclamen en citroenen sieren de toppen en de hellingen van deze wonderbare tovertuin, waarin de Grieken en later de Romeinen hun vurigste feesten hebben gevierd. Verblindend is het schilferwitte licht van de zon, maar blauw en groen, oranje en zilverig is de spiegel der zee die glanst als parelmoer. Wanneer gij uit de kleine boot zijt gestapt snellen de straatleurders u te gemoet, zoals te Rome en te Napels. Want ook hier woedt deze ziekte. Aan de Marina Grande, op één der terrassen, proeft gij de vurige wijnen van dit land en het wordt u duidelijk, dat Tiberius hier zoete tranen heeft geschreid. Langs een steile helling, met villa's en wijnvelden, voert het electrisch luchttreintje u langzaam de hoogte in. Steeds feestelijker en romantischer wordt de aanblik. Boven op de rots, honderd veertig meter boven de zeespiegel, ligt het zorgeloos stadje met zijn nauwe straatjes, zijn verukkelijke winkelhuisjes, zijn bloeiende tuinen en zijn 4.000 inwoners. Als speelgoedhuisjes liggen de roze of sneeuwwitte villa's over de rotspunten geleund: een bovenwerelds lustprieel. Gij loopt door dit stadje als een figurant uit een sprookje, als een droomkoning uit het wonderland. Gij zijt op bruiloftsreis, ver van de wereld, ver van de bitterheid en de zorgen. Gij zijt teruggekeerd in het aards paradijs. ‘Te Capri is alles een bedrieglijk licht- | |
| |
spel, getuigde de
Italiaanse schrijfster Ada Negri. Het visioen verandert met elke stap. Het is een onafgebroken dans van stralen en schijnsels. De rotsen zijn geen steen, ze zijn licht. We denken dat we menselijke lichamen zijn, en in plaats daarvan zijn we hier slechts licht in het licht, stralen zonder schaduw. Geen ander licht kan aan dit vergeleken worden: op zekere morgenden gulpt het als een waterval van blijheid uit de Monte Solaro, valt op de mensen en dingen, zuivert ze, maakt ze doorschijnend en zonder gewicht. Misschien was zo het licht, in de eerste tijden der schepping, toen de wereld nog in onschuld leefde?’.
Ginds, aan de noordkust, in de richting van Napels, tegen de hoogste rotstop geleund, ligt het kleine vissersdorpje Anacapri, dicht bij de ingang van de Azuren Grot. Daar wonen de vissers en de boeren, die u een groet en een glimlach toewerpen. Gij nadert de verste punt van de rots en blikt naar beneden. Een diep geluk bevangt u. Kleine, witte bootjes drijven op het blauwe water, dat in de diepte te blikkeren ligt in de zon. En ginder in de verte rijzen, als schemerige mistbanken, Napels en de Vesuvius op. Een onverklaarbare, bijna angstwekkende stilte heerst om u heen. Ook de schoonheid kan u angstig maken: gij zijt alleen op de wereld, te midden van deze wonderbare heerlijkheid.
Langs ontelbare bochten daalt gij naar de diepte en telkens weer opnieuw wordt gij getroffen door de raadselachtige schoonheid van de zee, die zich na elke bocht heerlijker uitstrekt onder uw blik: hel-blauw als de eindeloze hemel, of teder-groen als de Vlaamse klavervelden, of donker-rood als de jonge wijn uit dit verrukkelijk land. Men denkt aan toverbloemen, zeeschelpen en edelstenen. En men zweeft als het ware over deze glanzende waterspiegel, waarin geen rimpeling te bespeuren valt. Zo rimpelloos moet de zee geweest zijn, toen Icarus zich drijven liet op zijn droom. De geur van het water en van de wilde bergbloemen stroomt u tegemoet. Gij laat u verblinden door het helle licht dat neerschiet uit de hemel en dat zijn stralen uitspreidt over de witte keien langs de smalle weg. Met gulzige mond drinkt gij de bedwelmende geuren van dit wonderland en gij duizelt van het licht en de geuren en van de feestelijke kleuren van de zee.
Schilders en dichters verkozen dit droomland tot hun verblijfplaats en vonden er werkdrift en stilte. Maar ook Keizers en kanonnenkoningen zochten hier de rust en de bedwelming. En wij, wat zochten wij hier? Wij zochten de kleuren en het licht van het Zuiden, die nergens zo vurig en zo teder zijn als in de tovertuinen van dit paradijs.
***
Wij vernemen dat het in Vlaanderen regent, terwijl wij in Italië met veertig graden warmte geplaagd zitten. Maar deze schroeiende hitte belet ons niet met vreugde terug te denken aan de heerlijke ritten die wij achter de rug
| |
| |
hebben. Over het heuvelachtig stadje Cassino, dat tijdens de laatste wereldoorlog volledig in puin werd gelegd, zodat de boeren in houten noodwoningen en in de holen der rotsen een onderkomen hebben moeten zoeken, reden wij door het vreedzaam en poëtisch heuvelland van Umbrië, dat de vorm heeft van een hart, met als middelpunt het op een rots gelegen Middeleeuwse stadje Assisi, ‘dat als een wit vogelnest tegen de bruine bergen ligt aangebouwd’.
O land van overvloed! Vlugge ezels trappelen over de wegen, beladen met gele meloenen. Witte ossen ploegen rustig de aarde, bruiner dan de gebronsde ruggen der boeren. Slanke, helgroene cypressen staan roerloos te dromen in de avond. Zilvergrijze olijfbomen, met door de zon gekloven stammen, buigen zich als biddende monniken zacht voorover, terwijl in het Westen de Apennijnen als purper glanzen in het bloedrode avondlicht. Kleine, rustige stadjes liggen te dromen in de vlakte, waar St. Franciskus tot de vogeltjes sprak. Want ginder rijst Assisi op, de stad van de Poverello.
Wij denken aan het oude Brugge, aan onze Middeleeuwse burchten en begijnhoven. Ook hier zitten de vrouwen te spinnen vóór de deur. De nauwe straatjes kronkelen zwenkend de hoogte in. Te Assisi moet men klimmen en dalen, dalen en klimmen, langs trappen en ongelijke stenen, langs schuine gevels en kleine vensterramen, waaraan geen wasgoed te drogen hangt, maar waarop donker-rode bloemen te bloeien staan. Hoe keurig is alles hier in vergelijking met Napels. In de diepte liggen het tuintje met de rozen zonder doornen, het Portiunculakapelletje en de Basiliek van Maria ter Engelen. Alles geurt hier nog naar de adem van St. Franciskus.
Men moet de fresco's van Lorenzetti, van Cavalini en van Giotto gezien hebben, vooraleer men Assisi verlaten mag. In de bovenkerk van St. Franciskus schilderde Giotto (of was het een van zijn leerlingen?) op zulke naïeve en natuurlijke wijze de beeldekens uit het leven van de Poverello, dat men ze terecht de bloemekens van St. Franciskus heeft genoemd. Maar men moet afdalen naar de benedenkerk, waar licht en schaduw aan de beeldekens uit het leven van Jezus en Maria zulk een mysterievolle en ontroerende glans verlenen, dat men niet anders dan zwijgend kan opzien naar deze schitterende voorstudies van de fresco's die Giotto, enkele jaren nadien, in de Arenakapel te Padua zou schilderen. Hier is een tovenaar aan het werk geweest, die in De Geboorte van Jezus, De Bezoeking aan Maria, De Driekoningen en de Opdracht in de Tempel, uitdrukking gegeven heeft aan zijn diep-religieus levensgevoel en die, door zijn visie en zijn techniek, door zijn eenvoud en zijn natuurlijkheid een gans nieuwe schilderkunst in het leven heeft geroepen. Dagenlang zou men hier zwijgend kunnen genieten van deze verrukkelijke schoonheid, maar ginder wenkt ons reeds Firenze toe.
Firenze: bijgenaamd: la bella: de schone. De stad die om haar artistieke uitstralingskracht het Italiaans Athene werd genoemd. Deze oude stad, waarin nog immer even jong en vurig de harten kloppen. Want hoe zwaar zij tijdens
| |
| |
de laatste wereldoorlog ook geteisterd werd, toch is hier de uitbundige, Florentijnse geest blijven voortleven, even rumoerig en echt als in de Middeleeuwen. Gebouwd op de oevers van de Arno, verbonden door vele bruggen waartegen, zoals op de Ponte Vecchio, als vogelkooitjes de kleine winkelhuizen te pronken hangen, is Firenze een der sierlijkste steden van Italië. Haar monumentale Dom, haar klokketoren en haar Doopkerk, opgetrokken in wit en groen marmer, naar de plannen van Giotto, zijn van grote betekenis geweest voor de bouwkunst van de gehele wereld. Maar ook de schilderkunst heeft hier een hoge bloei bereikt in het werk van Botticelli, Titiaan en Donatello. Dagen en dagen kan men dwalen door deze stad van dichters, beeldhouwers en schilders - de hoofdstad van het oude Toscane - die de lelie en de leeuw in haar schild voert en wier aanblik iets terugstraalt van de zachtheid der lelie en van de onstuimigheid van de leeuw. En telkens weer opnieuw wordt men getroffen door haar rijkdom en pracht, door haar herinneringen aan Dante en Beatrice, aan Michel Angelo en Leonardo da Vinci, aan de Middeleeuwen en de Renaissance. Want naast de musea Pallazzo Pitti, Uffizi en Bargello is er geen hoekje in Firenze, dat u niet in verrukking brengt, omdat alles wat in deze Middeleeuwse, maar eeuwig-jonge stad tot stand werd gebracht, de uitdrukking geworden is van een groots en roemvol verleden.
***
Ofschoon onze motor te Florence de tijd gekregen heeft om uit te blazen, toch begint hij, nog vóór wij Ferrara, de schone, in het zicht gekregen hebben, te hinniken alsof hij de stal geroken had. Maar wij hadden nog geen zin om huiswaarts te keren en hij zal het nog enkele honderden kilometer moeten uithouden vooraleer hij het eindpunt bereiken zal. Langzaam maar zeker wandelen wij over de rug der Apennijnen om eindelijk, na een rustig ritje door de vruchtbare landbouwstreek van Rovigo, te Padua aan te landen, de stad van San Antonio, met haar Oosterse muren en bastions, haar zeven poorten, haar arkaden en haar overweldigend kerkplein, waarop niet minder dan twee en tachtig standbeelden van beroemde geleerden elkaar in de zoele nachten de wijsheid toefluisteren die zij in deze oude universiteitsstad hebben opgedaan.
Padua, de zoete en vurige stad. De stad van het woeste, maar triomfantelijke ruiterstandbeeld van Gatamelata, dat hier door Donatello op zijn zeventigste jaar werd opgericht. De stad van de Arenakapel, met haar tedere, maar onvergankelijke fresco's van Giotto. Onvindbaar haast, alsof zij zich onttrekken wilde aan de nieuwsgierige blikken van de toeristen, ligt deze kleine kapel bescheiden weggedoken achter wat stofferig groen en de laatste overblijfselen van een vervallen burcht. Hier heeft, in de aanvang van de veertiende eeuw, Giotto een wonder op de muren te voorschijn getoverd. De fresco's te Assisi waarvan sommigen betwijfelen of zij door Giotto geschilderd werden, zijn slechts het stemmen van de snaren geweest voor de triomfkoren die hier te
| |
| |
Padua worden aangeheven. In acht en dertig taferelen heeft Giotto het leven van Jezus en Maria uitgebeeld met een eenvoud en een natuurlijkheid waarvoor niemand ongevoelig kan blijven. Een droom van het zuiverste blauw, met daartussenin de gulden aureolen der heiligen, en de parelgrijze, diepgroene, gele of donkerrode figuren van Maria en Jezus, van Anna en Joachim, van Jozef en de Engel Gabriël. En op de achtergrond de roze, witte en groene landschappen, die deze hemelse taferelen als het ware verplaatsen in onze dagelijkse realiteit. Een droom van het zuiverste blauw, die u telkens weer opnieuw met bewondering en stilte vervult en die u droef maakt en blij tegelijk, omdat gij hier een wereld terugvindt die ergens opgeborgen lag in uw verste herinnering.
Nog even staan wij in bewondering voor het monumentale ruiterstandbeeld van Donatello en voor de Basiliek van San Antonio, vooraleer wij onze tocht voortzetten naar de Adriatische zee.
Maar nog diezelfde avond bereiken wij het behoorlijke stadje Venetië, met zijn 122 eilanden, zijn 176 kanalen en zijn 378 bruggen; met zijn schilderwerken van Veronese en Palma, van Titiaan en Tintoretto, van Bellini en Giorgione; met zijn gondels en vaporetto's en met zijn toverachtig San Marcoplein, dat door Napoleon I de schoonste zaal ter wereld genoemd werd. Romantisch is de aanblik van dit plein in de valavond: de Basiliek, de Campanile en de Uurwerktoren. En de tamme duiven die neerstrijken op uw hand. En ginder in de verte, badend in het licht van de avondzon, de San Giorgio Maggiore. Langzaam glijden de gondels over het water. Minnende paartjes laten zich wiegen op het gedein van de golven. En de ganse nacht door weergalmt het helder lied van de zangers over het donker water. Men slaapt zacht te Venetië, de bijna onwezenlijke stad zonder trams of auto's, waar alleen het geklots van het water of het romantisch gezang der gondeliers uw rust kunnen verstoren.
Maar onze dagen zijn geteld en ook aan deze droom komt een einde. Nog even toeven wij te Milaan waar de verblindende glasramen der Kathedraal, het Gothisch kantwerk van haar 98 torenspitsen en het beroemde schilderij ‘Het Laatste Avondmaal’ van Leonardo da Vinci ons in verrukking hebben gebracht. En dan snorren wij weer de Alpen in, naar de Zwitserse grens. De kleine bergdorpjes lachen ons vriendelijk toe. Langs groene bergmeertjes, afgronden, stortbeken en sneeuwtoppen bestijgen wij de twee en vijftigste bocht van de St. Gothardberg, om langs de solferkleurige bergspitsen en het onstuimig geruis van de groene Reussrivier. het Vier Woudstedenmeer te bereiken, dat na elke tunnel of bocht, opnieuw zijn groene betovering uitspreidt voor onze blik. En hier is Kussnacht, waar op 29 Augustus 1935 tragisch het zonnig leven afbrak van Koningin Astrid. Wij kijken ontroerd naar de kleine kapel die tegen de heuvel werd aangebouwd.
Over Luzern bereiken wij opnieuw de Franse grens, de Moeselvallei en Luxemburg. Ons hart klopt wild wanneer wij eindelijk weer de moedergrond
| |
| |
onder onze voeten voelen. Want nergens anders ter wereld zijn de heuvels zo groen als hier. Nergens anders ter wereld ademt men zo diep en zo vrij.
Want hoe onvolprezen de artistieke rijkdom van Italië ook is, toch keren wij met vreugde naar ons eigen land terug. In onze geest rijzen de Vlaamse steden op, met hun belforten en kathedralen. Wij horen de klokken luiden in ons land. Het zijn de klokken van Gent en Antwerpen, van Brugge en Mechelen: zij roepen ons wakker uit onze droom. Wij zien de Brabantse heuvels en bossen en wij zijn ontroerd tot in de keel, wanneer wij in de verte de feestelijke lichten ontwaren van de hoofdstad, waarin het leven gonst en gloeit, zoals het leven gonst en gloeit in ons eigen hart.
Pieter G. BUCKINX
|
|