Avontuur in de lente
TOEN het begon te zomeren, bleek de bloei zich niet tot mij te willen uitstrekken. Verwonderlijk was dat niet. Want wat had ik met de natuur te maken? Een laat en sterk gesaeculariseerd navolger van den heiligen Antonius, was het niet liefde tot de natuur, die mij had verdreven van de plaatsen, waar de groten der aarde verkeren. Wat het wel was, waag ik hier niet te ontraadselen. Echter, zo ik dit wilde, kon ik mij gestadig koesteren in de illusie, zekere banden van beschaving te hebben geslaakt en daarvoor natuurlijke banden te hebben aangelegd.
Zich met illusies staande te houden, is een bizondere kunst. Ik kwam, toen de bloei allerwegen uitbrak, tot de ontdekking, dat ik deze kunst niet voldoende beheerste, om niet te zeggen, dat ik de eerste beginselen ervan nog had te leren. Kamerwanden en schrifturen hadden de functie vervuld, die ik aan doorwaaide luchten en ruisend gebladerte had willen toekennen. Seizoenen hadden hun bekoorlijkheden ontplooid - ik mocht althans veronderstellen, dat zij dit, ondanks mijn achteloosheid, hadden gedaan - en ik was blind gebleven voor alles wat niet in schrifttekenen stond gefixeerd.
Men kan op de clerici van het genre, waartoe ik mij moest rekenen, velerlei aanmerkingen hebben. Zij vormen geen broederschap, zij kennen geen orderegels. Zij smeden geen onwankelbare dogma's voor den rustbehoevenden mens. Zij bidden zelden, en als zij het doen, doen zij het op goddeloze wijs. Het speurend oog kan hen niet herkennen, eenvoudig omdat zij zich niet vertonen.
Daar staan deugden tegenover. Niemand wordt aan hen geërgerd, tenzij door het medium van het gedrukte woord. Dit nu is een ergernis, die men licht moet achten, niet te vergelijken met die, opgewekt door heffing van cijns of tiend, door pralende omgang met een overvloed aan aardse goederen.
De bijna gedaanteloze clerus, die ik hier op 't oog heb, sticht haar onheil op zo subtiele wijze en zij hanteert zo zelden de bedelstaf, dat zich gelukkig mag prijzen ieder, die met haar diensten kan volstaan en niet de behoefte kent, zich van een meer substantiële clerus te bedienen.
...Ik dwaal ver af. Uit de onbekommerde bloei van de lente, ben ik in de doolhoven der bespiegeling beland. Maar ik keer terug tot mijn punt van uitgang, tot die morgen, waarop ik mijn venster opende en de frisse lucht zo bewust inademde, dat de stoffige lucht van de kamer mij eensklaps ongepast, zo niet ondragelijk voorkwam. Uit deze gewaarwording trok ik de stoute conclusie, dat ik een nieuw leven moest beginnen. Vorm en inhoud van dit nieuwe leven stonden mij weliswaar nog niet duidelijk voor de geest, maar misschien vormde juist dit de grootste aantrekkelijkheid.
De geschiedenis maakt van vele levensvernieuwingen melding. Augustinus, Franciscus van Assisi, Jan Luyken, J.K. Huysmans. De greep, ik geef het toe, is willekeurig, en zelfs misleidend. Hij suggereert iets wat mij volstrekt niet