De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
GedichtenGa naar eindnoot+Al wat ik was...Al wat ik was ging onder in de Lethe.
Wat ben ik nog? Een lijkgezicht, een vlek,
een dode huid met schubben overdekt,
een hemd, gedragen, en toen weggesmeten,
een willekeurig ding, gelijk vergeten,
een spataar als een vraagteken gerekt,
een mogelijkheid in pijn en lust verwekt,
een schepsel Gods, door duivelen bezeten.
Ik ben zo blindlings aan mijzelf verknocht,
dat ik dit aards bestaan zou kunnen dragen,
als ik de dood een oogwenk overmocht.
Wanneer ik verzen schrijf, is het alleen
wat zich als leven voordoet uit te dagen:
het lichaamloze, want de rest is steen.
| |
Ik maak een plan...Ik maak een plan, verwerp het, maak een ander;
't blijkt onuitvoerbaar, wat ik er aan doe;
voor ik begin glijdt het mij uit de handen;
ik achterhaal het niet, waardoor en hoe;
ik word zó leeftijdloos, zó zonder banden;
mijn hoofd en armen zijn afschuwlijk moe;
alleen mijn voeten gaan nog naast elkander.
maar 't is als horen zij een ander toe.
Ik weet niet of dit dood-zijn is of leven;
ik geef mij rekenschap, het lukt mij niet;
wanneer ik tracht om het een naam te geven,
is 't als een spel, waarbij men overschiet:
men ziet de andren in een kring gaan staan;
één mag niet meedoen, moet er buiten gaan.
| |
[pagina 204]
| |
Voor mij was doodgaan...Voor mij was doodgaan denken aan mijn moeder,
aan dichte deuren, aan een aetherlucht,
aan lange gangen zonder méér gerucht
dan kinderen soms horen en bevroeden:
het klepperen van vogels in de vlucht,
het knippen van een schaar als een vermoeden;
dat zij achter de deur lag te verbloeden,
werd plots een zekerheid, groot en geducht.
Later werd doodgaan als een daaglijks ding;
voordat ik 's morgens naar het werk toeging,
haalde ik de doden op, dien nacht bezweken.
Ik keek naar hen, zoals zij naar mij keken,
maar niet daarom, om die herinnering,
komen de tranen uit mijn ogen breken
| |
Ook als ik zorgloos ben...Ook als ik zorgloos ben of loop te dromen,
naar vrouwen glimlach of in haar verzink,
kan onverhoeds weer de gedachte komen,
dat ik tot in mijn ziel toe ben verminkt.
Er rest mij niets meer dan het te beamen,
of ik opstandig ben of radeloos;
de dood en ik, wij lopen altijd samen;
de spiegelruiten zijn genadeloos
Zoals mijn ziel is, zo is ook de stad,
zó uitgehold, zó plotseling veranderd,
alsof het onheil net heeft plaatsgehad.
Zoëven nog elkanders tegenstanders.
maken twee heren uit een modeblad
de wereld, als zij langsgaan, weer als anders.
| |
[pagina 205]
| |
Een vrouw beminnenEen vrouw beminnen is de dood ontkomen.
weggerukt worden uit dit aards bestaan.
als bliksems in elkanders zielen slaan,
tezamen liggen, luisteren en dromen,
meewiegen met de nachtelijke bomen,
elkander kussen en elkander slaan,
elkaar een oogwenk naar het leven staan,
ondergaan en verwonderd bovenkomen.
‘Slaap je al?’ zeg ik, maar zij antwoordt niet;
woordeloos liggen we aan elkaar te denken:
twee zielen tot de rand toe vol verdriet.
Ver weg de wereld, die ons niet kan krenken,
vlakbij de sterren, die betoovrend wenken.
't Is of ik dood ben en haar achterliet.
| |
Wanneer ik vroegerWanneer ik vroeger met mijn kindren speelde,
vielen mij zulke vreemde dingen in,
dat ik wel zwichten moest voor al die beelden,
en maar de straat opliep, kroeg uit, kroeg in.
Nu zijn ze groot, ik hoef ze niets te zeggen;
ik zit, een vreemde man, tussen hen in;
ook zonder woorden weet ik uit te leggen,
dat ik ze zo verschrikkelijk bemin.
Waarom voel ik me dan opeens zo zwaar,
nu ik ze zie, als vogels bij elkander:
mijn eigen oogopslag, mijn eigen haar.
Ik had zo graag ze dit verraad bespaard,
maar soms is men zijn eigen tegenstander
en gooit men weg wat beter was bewaard.
| |
[pagina 206]
| |
't Was nu zo duidelijk...'t Was nu zo duidelijk dat ik kon voelen,
dat er iets donkers is, wat aan mij vreet,
waarvan ik eigenlijk alleen maar weet,
dat het mij wakker maakte en deed woelen.
Onder de tafel niet, onder de stoelen
al evenmin; toch voelde ik een beet;
ik durf niet op te staan, al zou 'k mijn heet
gezicht graag met wat water af gaan koelen.
Tegen het venster staat de volle maan.
Telkens opnieuw bid ik het Onze Vader
en smeek: neem het toch weg, uit mij vandaan.
Maar het komt naderbij, al nader, nader;
het wringt zich in mijn menselijk bestaan;
het maakt mij tot een lafaard, een verrader.
| |
Voorbij de laatste grenzen...Voorbij de laatste grenzen gaat mijn droom.
waar de aarde ophoudt en het niet begint:
ik wil gering zijn als 't geringste kind,
als ik maar mag door die gesloten boom.
Alles wat ziel is, wordt daar autonoom;
englen gelijk ben ik als licht en wind:
ik weet niet langer waar ik mij bevind.
ik voel alleen de diepe onderstroom.
Nu zal ik het bereiken. Het begint.
Breken moet ik, breken de dunne draad,
die mij aan het bestaan op aarde bindt.
De blauwe heemlen zeggen dat het gaat,
maar door een plotselinge slag verblind.
kijk ik omlaag en dan is het te laat.
| |
[pagina 207]
| |
Dansend onder...Dansend onder de maanlichte bomen,
- in grassen en bloemen ademde God -
tezamen, maar ook apart gekomen,
trokken de uitverkorenen op.
Achter mij kwamen, naar ik vermoedde,
de somberen van mijn eigen land,
dansend als ik, schoon hun voeten bloedden,
sommigen met het hoofd in verband.
Van verre klonk een onaards gerommel;
de horizon kreeg een rode schijn;
nog velen moesten gekerkerd zijn.
Neven mij liep een knaap met een trommel;
hij struikelde; hij voelde geen pijn.
Boven mijn hoofd sprak een gouden engel.
| |
De ochtendDe zwarte band die om mijn voorhoofd knelt,
wordt, als ik even weg ben uit het schrijven.
losser. Ik adem op. De dag wint veld.
De ziel kan niet zonder het lichaam blijven.
Stomme getuigen van het oergeweld,
komen de stoelen hun bestaan bewijzen:
dingen, vergeten of teruggesteld,
winnen hun noodzaak weder en herrijzen.
Ik treed naar buiten in het morgenlicht.
Ze zijn weer weg, de kleine nachtegalen.
Lichaam en ziel zijn weer in evenwicht.
Over mijn vochtig en vermoeid gezicht
vallen de eerste warme zonnestralen.
Ik adem, ik doe niets dan ademhalen.
Ed. HOORNIK |