De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Het dagelijks broodGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 194]
| |
door de straten op zoek naar de ‘Gotische ziel’ van ‘Claven-die-Kwijnende’ zoals een romantische beeldspraak haar voor altijd half-dood had geverfd. Ik ontdekte weliswaar stille pleintjes en begijnhoven, doch hoorde er niet, zoals sommige begenadigde publicisten, ‘het stil geprevel der vrome middeleeuwen’, maar wel het eentonig, dor en houterig xylofoon der nijverige kantklossen of, plots, het barbaars gekrijs van toornige zwanen. Zij stevenen op de reien, onder de gewelfde brugjes door, over dewelke Toorop de Heiland het kruis had zien slepen, langsheen de groezelige achtergevels waarop, als waren zij zoveel Veronikadoeken, deze schilder visionnair extatische gestalten had afgebeeld, gotisch uitgerekt met devote handpalmen en koortsig-javaanse blikken. De smalle waterloopjes mondden uit in de machtige Spaanse vaart. Een sleepboot met zijn gevolg verstoorde de spiegeling der patriciërshuizen op het weidse watervlak. Ik wachtte tot de kronkelende lijnen hun rustige deftigheid weerkregen. Tussen de hoge, grauw-stijve trapgevels in Clavense trant, blonk er één in achttiende eeuwse barok uit, die met zijn roomhelder vlak het hele perspektief der Memlinc-rei beheerste en opvrolijkte. Op het gelijkvloers, aan weerszijde van de lichtgroene poort, bevonden zich twee gewafelde vensterramen met roodkleurige bolle ruitjes. De brede dakvorst was te midden onderbroken door een driehoekig fronton in hetwelk twee nimfen een waterkruik lieten overhellen. De wang aan wang aaneengevleide gelaten, de overbuigende schouders en ruggen, de slanke veerkrachtige ledematen vormden een ovaal, dat de amfoorwelvingen dupliceerde. De liefelijke vrouwenblikken richtten zich in gepaste aandacht op de vaasmonding; een monkel van welgezindheid verlevendigde de mondhoeken. Het leek evenzeer een spel als een taak dit uitstorten van de watervloed, dit onzichtbaar laten vloeien dat pas in de weerspiegeling een vochtige werkelijkheid werd.
Waarachtig voornaam en verfijnd was deze woning! Ik kende zijn gelukkige eigenaar niet, maar kon mij hem enkel indenken als een beheerste hedonist en Mozartiaan. De heer Lanckneus, tekenleraar bij het Atheneum die, op enkele stappen van deze plaats, een schets maakte van de nobele Koningsbrug, vertelde mij dat Maurits Sabbe Het Kwartet der Jacobijnen in dit fraaie huis had gesitueerd. Drie zwanen kwamen behaagziek aangelaveerd en vormden een ogenblik de sierlijke roerloze groepering der Gratiën, maar zodra ze merkten dat de kunstenaar geen aanstalten maakte om broodkruimels als vergoeding voor hun modelstaan te spenderen, stevenden ze weg. Ik vroeg de heer Lanckneus wat hij dacht over de legende: dat, in de veertiende eeuw, een zestigjarige ridder Reinier Lanckhals te Claven onschuldig ter dood was veroordeeld en terechtgesteld; als boete voor deze justitiële dwaling had de Stadsoverheid dan de gelofte gedaan ten eeuwigen dage zestig zwanen in leven te houden. De tekenaar haalde de schouders op. ‘Een geluk dat niet een mijner voorzaten gehalsrecht werd. De penitentie zou wat zwaarder uitgevallen zijn: zestig olifanten!...’ Het was een staaltje van typische Clavense humor: sceptisch en goedmoedig... | |
[pagina 195]
| |
Hierop nam ik afscheid en slenterde verder. Op de Kouterweg, de drukke handelsstraat, uitte de levenslust der jongens en meisjes van Claven-die-kwijnende zich in luidruchtig gebadineer en gestoei. Mijn aangeboren kijklust monsterde langdurig het ene uitstalraam na het andere. In een papierwinkel werd ik geboeid door een Eerste Communieprent; zoals zij daar opengeklapt stond, leek ze op de kleine maquette van een toneeldecor. Dit pover voorwerp bracht me waarachtig in een staat van geestelijke vervoering, die ik echter enkel als ‘getemperde extase’ wil roemen. De bekoring welke uitging van de prent lag niet in evocatieve associaties met mijn eigene Eerste Communie, maar wel in ‘Das Ding an sich’. Ik vroeg mij af welke de reden hiervan kon zijn, en bekeek aandachtig de voorstelling: een rozenstruik, een jongetje in zwarte smoking, dragend een gewijde kaars, een frêle met sterren bestippelde portiek welke in zijn spitsboog een doorschijnend bordeauxkleurig blaadje mika vatte.
Deze afbeeldingen, op zichzelf tweedimensioneel, waren echter achter elkander opgesteld. Tussen de bladdunne, vlakke plannen heerste een perfekt uitgepuurde Ruimte, op een vlieg na, die bij het invallen van de Herfst vóór de voeten van de communiekant de levensadem had uitgeblazen. Het klapbeeld vertoonde aldus gelijktijdig een werkelijke en ook een fictieve diepte, deze laatste - zoals dit ook het geval is met de reliefzichten in stereoscopische toestellen - veel treffender dan de echte, derde dimensie in de natuur, welke, ingevolge de geleideijkheid der overgangen, geen sterke schokwerking verwekt. Mijn indruk was onbetwistbaar van artistieke aard. Het klapbeeld leerde mij een les: dat de kunst een olijke mixtuur is van echte en artificiële elementen... Maar hoe zou ik dit toepassen op de litteraire creatie - gesteld dat ik volhardde in mijn schrijflust? Vooralsnog zag ik geen mogelijkheid om in de weergave van het aanschouwde of het beleefde een dergelijke kunstige ‘derde dimensie’ in te schuiven, die het beschrevene echter en aangrijpender zou doen voorkomen dan de werkelijkheid zelve. Ik herinnerde mij weliswaar de definitie der kunst als ‘De Natuur gezien doorheen een temperament’; maar ik bezat niet bijster veel fiductie in mijn eigen temperament; was trouwens nog te indolent om het methodisch te doorpeilen.
Zoveel wist ik toch: ik bezat geen energieke levensdrift. Liever dan de Levens-sfinx manhaftig te gemoet te treden zou ik mijn bestaan verdromen in het fantaseren van antwoorden op vragen, die mij nooit zouden gesteld worden en in het uitdenken van vragen, die ik nooit de gelegenheid zou vinden tot wie dan ook te richten. Zeker was ik hierom mistroostig; maar dit gevoel werd getemperd door mijn voldoening over het feit dat ik deze stemming op een haast bevredigende wijze had weten te formuleren... Enkele huizen voorbij de papierwinkel lag de pasteibakkerij van neef Dolf, die in deze gotische stad goedgeslaagde Louis XVI-binnenhuisarchitectuur bood. Ik wist hier steeds een gastvrij en smakelijk onthaal te vinden, waarvoor ik mijn erkentelijkheid alleen hoefde te betuigen door het leveren van wat commentaar op de actuali- | |
[pagina 196]
| |
teit. Dolf volgde de nationale en de internationale gebeurtenissen, alsook de voetbalwedstrijden, met een driftige belangstelling die zijn ronde ogen deden uitpuilen en zijn vragen knetteren van krachttermen welke persoonlijk, pittig en geenszins godslasterend waren. - Raymond, ge zijt welkom! Juffrouw, een filter en een frangipane voor meneer Raymond! 'k Moet U niet vragen wat ge denkt over de kansen van de Cercle Sportif voor Zondag aanstaande: g' hebt daar toch geen benul van of als intellectueel trekt ge uw neus daarvoor op. Maar, milledjinie! wat betekent dat gekonkelfoes van de Duitsers en de Russen te Rapallo? Moet het nu algauw opnieuw oorlog worden? En gaat Keizer Willem met-zijn-kort-armpje weer op te troon wippen? Sakkerdeku! Dat zou nog al iets ge... Hij onderbrak zijn drastische appreciatie om mijn appetijt voor de frangipane niet te bederven. Ik stelde hem gerust. De vrede zou nog minstens een halve eeuw duren... Later... - Ja later, nondekado! daar vegen we onze treffelijke voeten aan. Na ons de zondvloed! Wie zei dat weer? Ik wees naar het fijne biscuitbeeldje, dat op de schouw haar hooghartig kapsel tussen vergulde pralinedozen torste: - Die daar! - Dat vrouwmens? - Ja zeker: Madame de Pompadour... - 'k Wist niet dat die zo verstandig was...’ Dolf meende in mijn geest een bedenking te raden over het frivole, zo typisch Franse, kader van zijn bedrijf en wilde zich rechtvaardigen: Natuurlijk: In Vlaanderen Vlaams! Maar een pâtisserie in Middeleeuwse Stijl, dat ware lijk 't Hol van Pluto: daar komt geen kat... Nu, als er vrede is in de wereld, dan moet er ook weer verzoening en verdraagzaamheid komen in 't land. Amnestie, dat zeg ik. Die sanfoeters van de Regering moeten Borms op vrije voeten stellen en de bannelingen uit de vreemde terug roepen. Maar, luister eens naar mij! De overwinning der Vlamingen is nog niet voor overmorgen. En 'k ga U nu iets zeggen dat U misschien geen plezier zal doen, want gij aardt zeker naar uw papa en, volgens mij, was onkel Charles een framason, 'k zou er mijn hand voor in 't vuur leggen! - Eh wel, de Vlaamse Zaak kan maar gered worden door de pastoorkens, door kerels gelijk priester Daens, paster Fonteyne en pater Callewaert. Moesten iedere Zondag van op de duizend preekstoelen in 't Vlaamse land, in de plaats van dat eeuwige gezaag over ‘Schuw de slechte gazetten, mijd de danskoten!’ de prekers verkondigden: ‘Beminde parochianen, heb Vlaanderen lief en verfoei het Frans en al zijn pomperijen’, dan zoudt ge iets zien losbreken in het volk! Maar zolang Kardinaal Mercier de plak zwaait te Mechelen moet ge zo iets niet verwachten. Allee, kom! De kapelaan wil bovenpastoor worden, de deken: kanunnik, de Monseigneur: coadjutor! Dat is alles menselijk...’ Ik bracht in dat ook de intellectuele leken hun Vlaamse plicht eens moesten beseffen en handelend optreden. | |
[pagina 197]
| |
Dolf zette een monkel van misprijzen. ‘Ge bedoelt zeker die geneesheren, advokaten, professors en notarissen: dat soort van chieke Willemsfondsers en Davidsfondsers?’ Ik knikte instemmend. - Wel ik zal U zeggen hoe die zijn, potverpandoeren! 'k Weet dat van mijn vriend Theofiel van Het Kruis van Burgondië, waar die Vlaamse vergaderingen en voordrachten gehouden worden. Dolf! zei hij mij nog pas gisteren. 't Is wreed hoe vlaamsgezind die kadees zijn! Wat spreken die sinjeurs? In de vergaderzaal? Vlaams! Hoogvlaams zelve. - Zo hoog dat wij, die alleen de gemeenteschool kenden, er niet aan kunnen raken. - In mijn café? Vlaams! In de gang? Vlaams!.. Maar pas zijn ze op het gaanpad... pardon op het trottoir beland, of 't is van: ‘Ma chère amie, nous vous verrons bien à notre thé, jeudi prochain?...’ Lelijke smoeltrekkers, dat zijn ze... Ik liet neef Dolf aan zijn defaitistische bespiegelingen over en ging naar Angèle's atelier. Op het Kathedraalpleintje stonden, aangeleund tegen het standbeeld van Guido Gezelle, de ongeduldige vrijers op de werkmeisjes te wachten. Ik echter genoot het privilegie om - zonder dat ik mij daarom als Achilleus in een peplum hoefde te hullen - de vrouwelijke werkplaats binnen te kunnen dringen. Het was er broeierig warm van de gloeiende strijkijzers. Mijn blik dwaalde over de verschillende groepen naaistertjes. Ten slotte was het hiér, onder dit elken gebalkte, dat de echte ‘gotische’ atmosfeer heerste... Gebogen over zijde en brokaat leken deze meisjes - die trouwens rechtstreekse en bloedeigen afstammelingen waren der modellen van Jan van Eyck - op de musicerende en zingende engelen uit het Lam Gods-tafereel. Diezelfde uitdrukking van beate onverschilligheid of verstrooidheid bij de enen, terwijl bij anderen de nauwgezette aandacht en de toewijding voor de kunstige taak de lieflijke gelaatstrekken krampachtig spande, als wilden zij de hoogste noten in het koraal uitzingen. Het polyfonisch geroezemoes verstomde plots, want Angèle's tante, mevrouw Kruuk, trad binnen voor de oplossing van een moeilijk probleem: de juiste hoogte van een gordel op een mantel. De mannequin stond statig, star vóór zich uitkijkend als een kariatide. De gezellinnen lieten even de naaiende hand op het tafelblad rusten om met meer aandacht de demonstratie te aanschouwen. Wat hoger... wat lager... Mevrouw Kruuk gaf karige uitleg. ‘De hoogte is de breedte...’ In mijn oren klonk dit sibyllyns. Ik vermoedde dat het een formulering was van een esoterische, de mode beheersende wet, iets onvatbaar voor een mannenbrein, maar dat de naaistertjes begrepen, want ik zag al de lokkige hoofden beamend knikken. En opeens een algemeen gemompel van bewondering: de harmonische oplossing, de finishing-touch was gelukt! De mannequin glimlachte gelukzalig en trots. Op haar gestalte was nu onwrikbaar afgetekend: iets even kunstig en beslissend als de plaats van de caesuur in een ontsterfelijk vers!
Soms, wanneer één der werkmeisjes een afgewerkt soiréekleed moest aan- | |
[pagina 198]
| |
trekken, werd ik aangemaand mijn aandacht even af te wenden. Ik keek dan naar buiten, naar de hoge kathedraaltoren. Een van zijn vlakken, belicht door de maan, vertoonde zelfs de kleinste details van galmgaten, pinakels, waterpijpen in zuivere tekening, als een gelaat in profiel; de beschaduwde zijde was echter een effen grijs. De toren leek wel een menselijke gestalte met bemantelde rug. - Keer U maar weer om; ge zult niet meer in een zoutpilaar veranderen!.. Te midden van het atelier praalde de mannequin, om beurten: Benjamine, Marie-Louise of Madeleine naar gelang een der drie gestandardiseerde typen diende belichaamd te worden: het graciele meisje op de vooravond van haar ‘entrée dans le monde’, de volgroeide maar nog rijzige jonge vrouw, de flinke, statige dame. Als doelwit van mijn bewondering stond het meisje daar met nog onwennige, spichtige, naakte armen en schouders, op de wangen de blos der schuchterheid, maar in de ogen reeds de tintelende zelfvoldaanheid om haar bewuste bekoorlijkheid! De blik vakkundig gespitst leerde Angèle de mannequin de zwierige démarche, zwevend en tevens veerkrachtig, die niet alleen het kleed volledig tot zijn aesthetisch recht brengt, maar ook de draagster verheft boven de menigte harer zusteren, en die van haar de verzinnebeelding maakt van het goddelijk Ritme, zoals, in een andere kunst, een nobele muzikale phrase dat kan doen.
Naar gelang het werk klaar kwam, vertrokken de naaistertjes: ze ontgespten de gordel aan dewelke de schaar - werktuig en tevens embleem van haar beroep - bengelde, trokken de grijze, witte, lichtblauwe bloezes uit. Door hen, die zich door één der paladijnen geschaard rond het Gezelle-standbeeld opgewacht wisten, gebeurde dit in overijld tempo: nog even een bruuske kamstrook door de haardos, wat rouge, wat poeder en dan de hoge trap afgetrippeld. Rustiger, zij die nog niet verliefd - of althans nog niet gecourtiseerd werden, - geduldig wachtend tot een soortgelijke gezellin eveneens huiswaarts kon gaan. Ten slotte bleef er nog alleen het paar over dat het tullen balkleed van mejuffer Doutrepont-ter-Kerken voltooide. Zij werkten behoedzaam en zonder overijling, omdat de taak zorgvuldig moest geschieden en omdat op het middernachtelijk uur toch niets meer overbleef van de Zaterdag. De meisjes onderhielden zich met ons over hetgeen hun belangrijk leek in hun familie: de kwaal van de moeder, de finesses van het vaderlijk ambacht, en vertrokken ten slotte met een vriendelijke afscheidsgroet. Wij doofden de lampen, sloten de voordeur en begaven ons huiswaarts door de verlaten Kouterweg. Alle étalages waren duister; toch kon men achter de spiegelruiten enkele voorwerpen onderscheiden, troebel wazig als vissen in aquariums. In de gotische, ogivale ramen van de cinema ‘Oud Claven’ troffen ons de plakkaten van de Caligari-film. Conrad Veidt, cachektiek spook in zwart tricot oprijzend uit de lijkkist. Angèle greep mij bij de arm. ‘Dit moeten we beslist zien... maar pas nà de geboorte van ons dochtertje...’ - Waarom moet het precies een meisje zijn? | |
[pagina 199]
| |
- Omdat ik veel mooie kleedjes voor haar wil maken... Haar wens werd verhoord. Op een late zaterdagavond, toen Aprilhagel over het gaanpad korrelde, begeleidde ik mijn jonge vrouw, na normale afwerking der dagtaak, niet naar onze woning, maar naar het Stedelijk Moederhuis, waar Annie, ons zondagskind zou geboren worden.
***
Ik overwoog dat, hoeveel kostbare tijd er ook in de Dienst der Militaire Grafsteden mocht voorbijgaan in het kaartspel, de revolutionnaire propaganda van Baertsoen, de cynische beschouwingen en scabreuze anecdoten van Dewespe, alsook in de aandachtige behandeling door Lowyck en mijzelve van het symbolische ‘dossier Klipsteen’, er onvermijdelijk een dag zou komen dat al de Belgische gesneuvelden van de oorlog 1914-1918 ook behoorlijk administratief dood zouden zijn. Het was verstandig uit te zien naar iets anders. Men had aan Herman Bossier een betrekking aangeboden in de Sint-Markus-drukkerij te Claven. Men zocht iemand die, aan de hand der ingezonden manuscripten, de kostprijs van het drukken zou uitrekenen: zoveel riemen papier, zoveel uren Monotype, drukpers, plooi- en naaimachines, enz. en die gedurende het afwerken van de bestelling controleerde of de werkelijkheid met de raming overeenstemde. Tussenin, ‘wanneer het er druk was’ - en er was steeds veel werk - de proeflezers wat behulpzaam zijn. Mijn vriend die op dit aanbod niet wenste in te gaan bezorgde mij de gelegenheid het te aanvaarden. De Sint-Markusdrukkerij was befaamd voor haar keurig verzorgd werk, waarvan alle uitgaven die van haar persen kwamen profiteerden: zo wel de Franse roman, waarvan wij op voorhand verwittigd waren dat de Goncourt-prijs voor hem was weggelegd, als het Repertorium der Uitgelote Obligaties (en hij die hiervan, cijfer na cijfer, de drukproeven verbeterde, heeft op aarde meer dan zijn vagevuur doorgemaakt), zowel Aart van der Leeuws ‘Gezegenden’ als de theologische monografieën van het Spicilegium Sacrum Lovaniense. Ik heb de materiëele genesis van sommige boeken, die in de eerste helft dezer eeuw een enorme ruchtbaarheid zouden genieten, van dichtbij kunnen volgen. Zo b.v. het doctrinale Manifeste du Surréalisme van André Breton, waarop tal van fraaie plaquettes volgden, die deze revolutionnaire litteraire formule in de praktijk moesten stellen. Verder de boeken waarin André Gide zijn morele afwijking opbiechtte, en dit waarin hij deze abnormaliteit wetenschappelijk poogde te rechtvaardigen en zelfs filosopisch te verheerlijken. De auteur van Si le grain ne meurt was, ter controle van de eerste druk die tot dertien exemplaren beperkt bleef, speciaal uit Cuverville afgekomen. Met zijn breedgerande, zwarte vilten hoed en zijn sombere lange perlerine-mantel, leek hij een personnage uit een schilderij van Goya. Nà deze beperkte oplage werd er één van 3.300 exemplaren gedrukt bestemd voor het publiek; maar deze bleef, na afwerking, nog ongeveer twee jaar op de zolder van de drukkerij liggen: zo lang hebben auteur en uitgever | |
[pagina 200]
| |
geaarzeld of zij wel de etische gevoeligheden van het lezend publiek zouden braveren. De eerste recensie die ik na het verschijnen van deze ophefmakende werken, te lezen kreeg, concludeerde olijk: ‘Maar wat ons nog het meest verbluft, is het feit dat deze onthutsende boeken werden gedrukt op de persen der Sint-Markusdrukkerij, te Claven-die-vrome, de stad der zedige begijntjes!’ Inderdaad, de aard der uit te voeren bestellingen stelde de directeur soms vóór gewichtige bedenkingen. Zekere dag kreeg hij het bezoek van een Parijse uitgever, welke dadelijk informeerde of het personeel der drukkerij de Franse taal machtig was. Mijn baas haastte zich de mogelijke klant te verzekeren dat de klavisten der Monotype tot zelfs de hermetische betekenis van Mallarme's gedichten verstonden, en de inbindsters hun avondgebed lazen in de taal van Pascal. - Dat is wel erg jammer! betreurde het heerschap! Ik zoek precies een drukkerij, waar niemand, behalve dan desnoods de directeur, een woord zou snappen van wat er zou ter perse komen. Hij werd beleefd wandelen gezonden met het manuscript zorgvuldig onder zijn mantel verborgen, waar het beter verscholen bleef. Er waren echter grensgevallen die aanleiding gaven tot eigenaardige incidenten. Onoplettendheid of opzettelijke arglistigheid der werklieden: de balen ‘Vie et OEuvre de Paul de Samosate’ werden naar de eerwaarde paters Jezuïeten gestuurd, ingepakt in de makulaturen van ‘Monsieur Nicolas ou le coeur humain dévoilé’. Ook zonder kennis te nemen van de tekst had de prior bij het zien der illustraties van Sylvain Sauvage kunnen uitmaken welk een ondeugende snuiter die klassikus Restif de la Bretonne was. Bij zijn eerstvolgend bezoek maakte Z.E.P. Spincemaille enkele beleefde maar toch verdrietige opmerkingen: een gelovige mag geen duimbreed afwijken van de weg die de ortodoksie voorschrijft. ‘De Zeer Eerwaarde prior heeft goed praten’, zuchtte mijn baas. ‘In hun klooster komen zij nooit vóór dergelijke moeilijkheden te staan. Ik ben een rechtzinnige zoon der Roomse Kerk, maar ik weet ook welke beslissing mijn administrateurs zouden nemen, moest ik de persen stopzetten alleen maar omdat een boek verklapt dat sommige achttiende eeuwse herderinnetjes in deugdzaamheid Jeanne d'Arc en Bernadette Soubirous niet evenaarden!’
Het toeval heeft zodus gewild dat ik, achtereenvolgens en zelfs alternatief, werkzaam was in private en officiële bedrijven. Ik acht mij daarom nog niet bevoegd om uit te maken of de samenleving beter gediend is met een genationaliseerde of gesocialiseerde, dan wel met een liberale, kapitalistische economie; maar het dunkt mij dat de gemakzuchtige goed doet bij de Staat een baantje te zoeken, dat in menig geval een veilige, zij het ook obscure, sinecuur zal zijn. De dynamische, ijverige werker kan zijn capaciteiten beter demonstreren in een privé-onderneming. Hij zal er eerder opmerklijke prestaties leveren en uit deze een grote morele voldoening halen - ook al moest hij niet steeds loon naar werken ontvangen. | |
[pagina 201]
| |
Het trof mij inderdaad dat er een parallel kon getrokken worden tussen de Sint-Markusdrukkerij en de Haute-Couture-zaak van mijn vrouw. Hier als daar waren productie en kwaliteit Geboden wier religieuze inachtneming van de werkers en werksters nog strenger en nauwgezetter geëist werd dan de navolging van de Dekaloog. In beide greep in delikate of kritieke momenten de leiding persoonlijk in. Dezelfde bewondering die ik mevrouw Kruuk betuigde, wanneer zij op het atelier, met de inzet van al haar wilskracht en artistiek instinct de oplossing van ‘het gordelprobleem op het mantelpak’ zocht, voelde ik nu voor mijn baas die, nors, zenuwachtig en rampzalig zolang hij niet slaagde, de passende verhoudingen opspoorde tussen de lettergrootten voor de naam van de schrijver, die van zijn werk en die van de uitgeverij. Ten slotte, wellicht op grond van dezelfde mysterieuze wet, die ik als ‘de hoogte is de breedte’ geformuleerd had gehoord, realiseerde hij de ideale titelpagina, wier evidente harmonie mij met verrukte verbazing vervulde en het gelaat van de triomfator in fiere voldoening deed ophelderen. Zowel bij meneer Verbeke als bij mevrouw Kruuk hadden vakkennis en artistieke goede smaak zich tot dé perfektie ontwikkeld. Wat was in deze het aandeel der aangeboren gave, der inspiratie en wat dit der moeitevolle, niet aflatende inspanning? Het viel niet licht dit uit te maken. Maar in hun werk ontdekte ik voorbeelden, leerzaam en beangstigend tevens, van gevolgzaamheid aan onwrikbare wetten die ook hun geldigheid moesten bezitten voor een andere kunst en wel deze der fraaie letteren; zodat ik mij afvroeg of aan het opstellen van mijn pseudo-roman (waarvoor helaas, vooralsnog geen titelpagina hoefde gezet te worden!) ik wel de inzet van al mijn physische en psychische vermogens had besteed?
***
Ik heb verder in de Sint-Markusdrukkerij leerrijke ervaring kunnen opdoen over de ingenieuze praktijken der Parijse uitgevers. Wanneer debutanten opdoken, lieten zij hen, wat zij noemden een ‘proefgalop’ uitvoeren op een verholen renperk dat hen toebehoorde; slechts de ingewijden wisten dat ‘Les Editions Proserpine’ of ‘l'Argonaute’ schuilnamen waren van machtige firma's, welke zich niet wensten te blameren. Braken de overmoedige veulens zich hals en nek, dan bleven scha en schande voor rekening dezer onnozele bloeden. Werd hun prestatie echter door enkele toonaangevende critici lovend vermeld, dan konden zij met hun Pegasus een volgende maal galopperen onder de wereldbefaamde groene jockeykazak, of de roomkleurige versierd met het gedistingueerde monogram. Hoeveel van deze debutanten heb ik niet ter drukkerij zien opdagen op het ogenblik der geboorte van hun eersteling. Met welke beate gelukzaligheid luisterde de royalistische student naar het rollen der cylinders onder dewelke zijn elegieën gleden, alsof hij het statige geruis vernam der ceders op den Helikon. Het was een gure Decemberdag. De dichter droeg een sjofel-dun jasje, lekke schoenen. Op de wangkonen | |
[pagina 202]
| |
gloeiden hectische rozen: symptomen ener kwaal of symbolische vuren der dichterlijke vervoering? Allicht beide. De volgende dag stopte vóór de poort een Delahaye-wagen. Er uit trad in bontjas de salon-communist B., een geblaseerde millionnair, die, vermoedelijk meer voor zijn eigen genoegen dan voor de aesthetische opvoeding van het proletariaat, luxueuse monografieën over moderne schilders uitgaf. - Aan die twéé gevallen kunt ge vaststellen dat het werkelijke leven niet altijd beantwoordt aan wat de politieke karikaturen ervan maken, filosofeerde mijn baas. Die povere duts, die brave camelot du Roy, offert zijn gezondheid en zijn laatste spaarpenning om de afstammeling der veertig Koningen die Frankrijk maakten, weer op de troon te helpen. De salon-communist steekt zijn kapitaal in werken waarvan de proleet geen snars begrijpt. Nog één die minstens een kilometer afwijkt van de voorgeschreven richtlijn van zijn ortodoksie, zonder dat hij de noodzaak kan inroepen om compromissen te sluiten!
Raymond BRULEZ |
|