| |
| |
| |
Spiegel van vroeger en nu
6.
OP zoek naar een schuilevink spelende mededeling in de jaargangen van het ‘Tijdschrift van het Willems-Fonds’, valt mijn oog ineens op de naam van de onlangs overleden kunstenaar en politicus Louis Piérard. Maar wat zie ik, wat, wat, wat... Daar staat waarachtig: Lodewijk Piérard! Uit Frameries. Ik lees nu ook wat er omheen staat: het betreft een verslag over beloningen, door het Willems-Fonds geschonken aan leerlingen uit het middelbaar onderwijs die in de prijskampen voor Nederlands zich onderscheidden. Op diezelfde bladzijde van de voorlaatste jaargang (1904) vind ik de bekende namen van Emile Blavier, Fabricius Polderman, Willem Blommaert, Ernest Claes en Juliaan Severin.
De latere globetrotter Piérard, die in vele wereldsteden zo welsprekend het Franse woord, zijn taal, liet weerklinken, had zich dus in zijn jeugd ook op de studie van het Nederlands, onze taal, flink toegelegd. Hij ontving toen een brief met gelukwensen van het algemeen bestuur van het Willems-Fonds, alsmede een boekengeschenk.
Ik neem de tien jaargangen van het zopas genoemde tijdschrift onder de arm en begin andere namen te zoeken in de rubriek ‘Beloningen aan Bekroonden’. En ik teken de volgende op: René de Clercq, Hector Balieus, Jozef van Overloop, Arthur Cornette, Nico Gunzburg, Emiel Verlinden, Leo Rantz, Arthur Coussens, Joris Brulez, Floris Prims, Renaat Verdeyen, Camiel Leuridan, Oscar Ledène, Hendrik Gelders, Julius Hoste, Arthur Vanderpoorten, Oscar de Gruyter, Julius Boedt, Juliaan Caliouw. En ten slotte nog een vlijtige Waal: Gustave Charlier, uit Hoei, de latere professor in Franse en Italiaanse letteren.
Eén naam sprong uit een oude lijst, een ganse generatie stond op en trok voorbij... In al haar schakeringen.
| |
7.
MEN zegt vaak veel kwaad van de dorre, administratieve ambtenaarsstijl, maar de man die in 1898 volgende zin neerpende, was dan toch een uitzondering:
‘Een nieuw toneelwerk van den heer Isidoor Albert, De wulpse Vrouw, is tot het genot der Staatspremiën toegelaten’.
| |
| |
| |
8.
WINTERSEIZOEN, boekenseizoen. Wel zijn de winteravonden lang, maar het leven blijft kort. En nog niemand heeft het middel gevonden om het menselijk lichaam onvermoeibaar en de dag langer te maken. Laten we vandaag eens aan de ‘Wereldbibliotheek’ (A'dam - Antw.) onze goede wil tonen. Zij verricht, sinds bijna een halve eeuw (haar geboortejaar is hetzelfde van ‘De Vlaamse Gids’), uitstekend werk en ik ken weinig private boekenkasten in Vlaanderen waarin niet een rijtje met de bekende rode, blauwe en groene bandjes staat. Daarom spijt het me wel dat ik zo kort moet zijn bij het aankondigen van enkele herdrukken en recente uitgaven; maar noch wij noch de uitgevers zijn eendagsvliegen; wij werken allen op lange termijn.
1. ‘Korte Arabesken’ (Louis Couperus): enkele verhalen daaruit las ik voor het eerst in de vele jaargangen van ‘Groot Nederland’. Couperus en Buysse vormden er een sterk duo. Couperus' verzen kon ik niet uitstaan, zijn poses en tics verdroeg ik. Lees en herlees hem, ik kan uw onverschilligheid voor zijn werk nog minder verdragen. Zijn grote voorraad Zuiders licht verwarmt me nog steeds.
2. ‘Erotiek en Extase’ (Jan van Lumey): Mr. J.J. Fock draagt licht in zijn schuilnaam. Zijn boek is een lamp voor de bibliotheek, en voor andere kamers. Maar het vuur moet in u branden, in wijs- en schoonheid. Wie bezorgt mij eens zijn ‘Italiaanse impressies’?
3. ‘Carnaval’ (C. en M. Scharten-Antink): Verrukkelijke Italiaanse steden als decor en op de koop toe dan nog een stevig verhaal.
4. ‘Totem en Taboe’ (Sigmund Freud): Wetenschappelijk en litterair baanbrekend werk over denkwijzen van primitieve volken en over moderne neuroseverschijnselen. Freud's boeken hebben zowel de zielkunde als de kunst in beroering gebracht, veel licht geschonken en nog meer slijk omgewoeld. Zijn volgelingen hebben hem verguisd en zijn verguizers hebben hem gevolgd, de eersten door op zijn tekortkomingen en vergissingen te wijzen, de tweeden door zijn theorieën op het ‘levend model’ toe te passen.
5. ‘Ongenode Gast’ (William Faulkner): Jarenlang alleen een Nederlandse vertaling van Sartoris te verkrijgen; dan ineens na de toekenning van de Nobelprijs, ook deze vertaling van Intruder in the Dust, een eerste druk, reeds een tweede, weldra een derde en in afwachting een film erover. De zoveelste negergeschiedenis, maar van de unieke Faulkner. Een boek dat ge moet lezen, nu ‘De Hut van Oom Tom’ een eeuw oud is.
6. ‘De Steppen in Vuur en Vlam’ (Michail Sjolochow): Van al de Sovjet-auteurs is Sjolochow er het best in geslaagd een groots beeld van de Russische tijd en ruimte te geven en zijn mensen als mensen te typeren. Geen ideologische ledepoppen. Voor ons blijft het eerste deel het merkwaardigste, het meest inslaande. In Tichi Don II en III wint de breedte het van de hoogte. Mèt Grigorij
| |
| |
en Aksinja zijn intussen ook wij, Westerse lezers, ‘al tamelijk grijs geworden’. Gelukkig niet Sjolochow's stijl.
7. ‘Herinneringen van een onafhankelijke Vrouw’ (Annie Salomons): Een kwarteeuw geleden las ik Ada Gerlo's onthullende boek en nog steeds hoor ik die ene zin: ‘Blijf met je slechte handen van mijn heilige boeken af’, de angstkreet van wie innerlijk rijk is, maar geld nodig heeft om te leven. Sindsdien zijn sommige godinnen van mijn achttien jaar van hun voetstuk gevallen, maar het verheugt me dat de ‘Wereldbibliotheek’ Annie Salomons weer in het zonnetje van onze belangstelling heeft gezet.
8. ‘Het Huisje aan de Sloot’ (Carry van Bruggen): Nog een herdruk die me dierbaar is om de scherp Hollandse tekening van mensen en dingen en om de wijze waarop het diep-zinnige in broze kleinigheden werd opgevangen. Als glinsterende staalharde naalden schieten af en toe gedachten door het breiwerk van de vertelling heen. Ik voel thans minder voor vele bibberige notities en voor de Joodse locale kleur. Grote, doch broze Carry van Bruggen: ‘Er zijn dagen dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is’. Naar deze volheid streefde ze vermetel in haar ‘Prometheus’-studie, die ik boven haar ander werk verkies; maar dit is een kleinood, een juweeltje, haar speel-goed.
9. ‘Nero’ (P.C. Tacitus): Een flinke brok proza uit de tijd toen Clio nog geen onderscheid maakte tussen vage geruchten en exacte geluiden, de geschiedenis nog geen wetenschap en de roman nog geen kunst was. Suetonius en Tacitus, twee journalisten van de Romeinse Oudheid; moesten ze nu nog leven, ik stel me voor dat de eerste in een ‘rode’ en de tweede in een ‘neutrale’ krant zou schrijven. Maar van beiden heeft de monsterachtige Nero striemende posthume zweepslagen gekregen.
10. ‘Gulliver's Reizen’ (Jonathan Swift): Een waarachtig en groots luchtkasteel. Dergelijke constructies uitvoeren, boven de werkelijkheid, uitsluitend op het plan van de verbeelding, gebeurt niet vaak. Ge hebt het boek in uw kinderjaren gelezen in een uitgave ‘voor de jeugd bewerkt’. Lees nu ook eens de echte en ware Gulliver, de eeuwige. Deze vertaling is veel vollediger dan bijv. zekere Franse edities die eenvoudigweg het ganse vierde deel weglaten. Toch is het jammer dat ‘enkele kleine bekortingen in de tekst werden aangebracht’ (bijv. de brief van Richard Sympson aan de lezer en de brief van Kapitein Gulliver aan Sympson), al zal dit voor 95 op 100 lezers van weinig of geen belang zijn.
11. ‘Julius Quintijn’ (Marie Schmitz): Een vrouwelijke aanklacht, in de vorm van een roman (‘balans van een leven’), tegen het harteloze van de alleen maar zijn ‘plicht’ kennende, eervolle en eerzuchtige Man. De auteur maakt graag van haar mannelijke ‘helden’, op het einde van een boek, ‘andere mensen’. Typisch vrouwelijk en moederlijk.
12. ‘Sociologie van de Renaissance’ (A. von Martin): Op de lange weg van feodaliteit naar bourgeoisie betekent de Renaissance, sociologisch gezien, een zeer belangrijke etappe. Von Martin schetst de evolutie van de nieuwe machten
| |
| |
geld en intellect, onderzoekt de vervorming van de ‘conservatieve’ Gemeenschap tot ‘liberale’ Maatschappij, toont aan hoe een nieuwe kaste zich naast de oude op de voorgrond werkt en hoe zij, eenmaal haar doel bereikt, zo behoudsgezind wordt als kerk en adel, en bezorgt een nieuw reliëf aan figuren als Petrarca, de Medicis, Macchiavelli, Aretino, Guiccardini e.a. Deze ‘physiognomiek en rhythmiek van een burgerlijke cultuur’ zal zeker in de smaak vallen van al wie oude, vertrouwde terreinen graag in nieuwe percelen ziet indelen.
13. ‘Avontuur en Techniekreeks’: Een belangrijke poging om de jeugd en ook de volwassenen te interesseren voor het alleen-zalig-en-boeiend-makend Avontuur en tevens voor de wonderen van cultuur en beschaving. Handige, fijn verzorgde en daarenboven keurig geïllustreerde brochures, die de ideale overgang uitmaken tussen de vaak slonsige jeugdboekjes en het ware, mooie Boek. Mochten ze een ruime verspreiding kennen! Een paar als voorbeeld: C.W. Ceram's verhaal ‘De Schatgravers van Troje’ (over Schliemann) en Manie van Loggem's ‘Het Egyptische Koningsgraf’. Mijn voorkeur gaat naar het eerste, omdat het minder fantasie bevat en meer op geschiedenis is gesteund.
14. ‘Schatten der Prentkunst’ en ‘Schatten der Schilderkunst’: Geen aangenamer bezigheid dan af en toe, als de ‘woordkunst’ haar zeg heeft gehad - en ruimschoots zelfs! -, de ‘kunst-zonder-woorden’ (om een woordspeling van dr. A. van der Boom over te nemen) een stille en innige aandacht te wijden. Verheugend dat daarbij onze Vlaamse Musea niet vergeten werden en de abonnenten ook al eens een Gust de Smet te zien kregen. Wanneer een Permeke, een Tijtgat, een Frits Van den Berghe en nog andere Vlaamse ouderen en jongeren?
| |
9.
EEN interessant kluifje voor litterair-sociologische zoekers van de soort van dr. G.W. Huygens: Hoe komt het dat de Vlamingen, die ten onrechte doorgaan of zich willen uitgeven voor ‘een volk van vertellers’, vóór 1914 reeksen als ‘Duimpjes-uitgaven’ en ‘Flandria's Novellenbibliotheek’ mogelijk en leefbaar maakten... en nu niet meer?
Ik sla Omer Wattez' ‘Wouters jonge Jaren’ (Duimpjes-uitgave nr. 18, Juli 1900) open en bekijk de lijst der nieuwe ingeschrevenen: meer dan honderd priesters en (of) mensen uit het onderwijs, waaronder Hendrik Heyman, onderwijzer te Zwijndrecht, en E.H. Van Roey, Belgisch College te Rome (de huidige Aartsbisschop?).
Voor dergelijke litterair-sociologische onderzoekingen zou men een vlieg moeten kunnen zijn (zoals in de sprookjes) om in alle milieu's te kunnen exploreren. Misschien weldra met de televisie?...
Hoevele onderwijsmensen bezaten een persoonlijke bibliotheek, vroeger?
| |
| |
En hoevele nu? Hoevele arbeiders zijn er reeds die thans al een kleine boekenverzameling bezitten? Hoevele inspecteurs, directeurs, leraars en onderwijzers hielden vroeger voordrachten voor het volk en hoevele doen het nu? Idem voor de bediendenwereld, het handelsleven, het leger en alle andere sociale kringen.
Ik meen niet, dat we uitsluitend pessimistisch moeten zijn. De economische crisissen zullen wel een zwaar gewicht in de culturele schaal betekenen. En grondige verschuivingen zal men kunnen vaststellen. Maar een juist inzicht in de culturele vooruitgang hier en achteruitgang daar heeft niemand, bij gebrek aan overzichtelijke gegevens. Een leger van pluizers en onderzoekers is nodig om tot een betrouwbaar en systematisch resultaat te komen.
Dit alles flitst door mijn hoofd, terwijl ik in een veertig à vijftig ‘Flandria’-novelletjes blader. En ik herlees er ten slotte weer het pareltje uit, Van de Woestijne's Latemse Lentebrieven aan Adolf Herckenrath. En ik proef weer de antibucolische bitterheid in volgende mededeling: ‘Gij moet niet schrijven van dat schoon weêr; de boeren vloeken omdat het niet regent’. Ik open dan de ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ van die andere Latemman, Richard Minne, die ook de strijd met de aarde kent: ‘De mussen muizen er uit met uw zaad dat 9 fr. den kilo kost. De maaier zegt: Godverdomme’. Daarna neem ik een ander Flandriaatje en de volgende biografische nota doet me toch even monkelen: ‘Uit hoofde zijner zwakke gezondheid verliet hij het onderwijs en werd beambte op het stadhuis te...’ O, die gezonde lucht onzer beroemde historische gebouwen waar een gunstige politieke wind u kan heendrijven... Over welke auteur het gaat? Sociologisch van geen belang. Van een volgend boekje zeg ik het u wél: nr. 52 bevat een novelle van Pieter Tack. Een zin uit zijn biografietje is veelbetekenend: ‘Hij werd aangesteld als leraar in de Germaanse talen aan het Koninklijk Atheneum te Hoei, en ging in dezelfde hoedanigheid over naar Mechelen’. He, logica van de Brusselse ministerie-administratie: Maurits Sabbe werd ook van Hoei naar Mechelen gestuurd. Maar daarmee houdt ook alle parallelisme op; want daarna sloeg elk gans andere wegen in...
Dan krijgen de portretten een kijkbeurt. Ik bewonder op de foto's de dappere, gekrulde of neerhangende snorren van Gustaaf Dhondt, Ernest Windels, Albert Bollansee, Binus Van den Abeele, Frans Stockmans, Pol Anri, Jozef Minnaert, Frans Van den Bergh, E. De Grave, Lodewijk Scheltjens, Hendrik de Marez en M. Brants. Heel wat anders dan de baarden en bakkebaarden van Potgieter, Thijm, De Laet en Napoleon de Pauw! En in een plots opkomende (en even snel verdwijnende) fantaisistische bui stel ik me voor, bijv. een moderne Vlaamse literatuurgeschiedenis te schrijven in drie grote hoofdstukken of delen: 1. de gebaarden; 2. de gesnorden; 3. de geschorenen (plus allerlei vooren nalopers als ‘overgangs’-figuren!). Voor de eerste helft van de vorige eeuw, het Conscience-type; voor de tweede helft, het Pol de Mont-type; voor de eerste helft van deze eeuw, het Marnix Gijsen-type.
Ik zal er maar niet aan beginnen, de kaalkoppen zouden protesteren.
J.S.
|
|