De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Meningen
| |
[pagina 178]
| |
schelden. Natuurlijk tot grote consternatie van hen die hun buit nog niet binnen schot hadden. Wij zijn niet tegen de prijzen als dusdanig. Integendeel, wij menen dat zij nog niet voldoende talrijk zijn om de noodzakelijke gisting in onze letteren, zij het dan ook enigszins kunstmatig, op een fatsoenlijk peil te houden. Mening die volmondig zal beaamd worden door alle jonge pennelikkers die kunnen constateren dat men bij de bedeling, en in dalende lijn, nog steeds aan de vijftigers toe is en die met een zwaar hart de nog in het rijtje staande kandidaten door het aantal beschikbare prijzen kunnen delen om, langs wiskundige wegen, de magere kans te berekenen die zij hebben van op hun beurt vóór hun vijftigste levensjaar bediend te raken. De jonge pennelikkers zijn inderdaad doorgaans nog niet zo ver aan de waarheid toe dat zij de in het oog springende voordelen van de tot op heden toegepaste werkwijze naar waarde weten te schatten; o.a. dit, dat zij toelaat tegelijk met de bekroning de vijftigste verjaardag van de laureaat te vieren, wat een niet onaanzienlijke bezuiniging uitmaakt op het budget van de man die het zich tot plicht heeft aangerekend trouw zijn lidgeld aan de artistieke vakverenigingen te betalen en voornoemde huldigingen met zijn aanwezigheid op te vrolijken. Maar dit zijn ten slotte slechts overwegingen naast de kwestie en die ons daarenboven op de zelfkant van de broodnijd en binnen het bereik van de prikspelden van onze voorgangers brengen. Wat hebben wij dan op het punt van de prijzen te zeggen? Eigenlijk niets, - buiten de verzuchting dat zij een beetje minder bescheiden zouden mogen gefinancierd worden; - wat op zichzelf de achterlijkheid van ons litteraircommercieel bestel illustreert. Want terwijl in Frankrijk een Julien Gracq, met een reeks doorslaande argumenten als artillerie achter zich, reeds tegen de prijzen zelf storm kan lopen, zijn wij hier nog slechts zo ver dat wij ons tot de modaliteiten van toekenning moeten beperken; punt op hetwelk men in Frankrijk al sedert lang geen reden van klagen meer heeft, want het lijkt ons dat de meest gemotiveerde bezwaren van Gracq, die trouwens onlangs zijn standpunt affirmeerde door de Prix Goncourt te weigeren, juist tegen de publicitaire weerklank van bedoelde prijzen en diens invloed op de activiteiten van schrijvers en uitgevers zijn gericht. Het voorbeeld van de visbedeling tijdens de bezetting nogmaals aanhalend, zouden wij kunnen zuchten: ‘gelukkig Frankrijk dat, terwijl wij ons nog warm maken over de portie en de bedelingsmodaliteiten ervan, de visbedeling als dusdanig reeds kan banbliksemen, omdat zij de maag van de citoyens bederft’! | |
Het zwart schaap in de nationale familieZoals wij reeds in onze inleiding zegden is er hier te lande nooit veel van massa-hysterie te bespeuren wanneer een van onze litteraire staatsprijzen wordt toegekend en moet voornoemde gebeurtenis het met hoge score afleggen tegen | |
[pagina 179]
| |
een voetbalwedstrijd in overgangsklasse of een Amerikaanse koppelrit in het Gentse Kuipke. Wij zijn zelf verwoede liefhebbers en gewezen beoefenaars van de sport en kunnen het de lui dus niet kwalijk nemen, dat zij om de zeven dagen, mits een entrée-kaartje van 12 à 500 fr., hun hysterisch onderbewuste loslaten bij het aanschouwen van een voetbal-, wieler-, boks- of catchprogramma; noch, daarbij aansluitende, onze dagbladen de steen werpen omdat zij zich, bij de verdeling van hun beschikbaar lood, naar de smaak van hun publiek en dus naar de staat van hun grootboek richten. Maar dit betekent nog niet dat de Staat de schone letteren moet behandelen, alsof zij het Zwarte Schaap waren in een groot gezin, dat voor de rest uit met veel omhaal gedecoreerde athletische telgen bestaat. In zijn hogervernoemde bijdrage herinnerde Mussche er aan ‘hoe, in de jaren 1930, de juryleden de trappen van een gebouw op de Regentlaan moesten opklimmen, de al maar hoger en smaller wordende trappen moesten opklauteren tot aan een hokje van een kamer, waar het vol lag en vol stond met pakken en boeken en paperassen en dossiers en schilderijen, en waar ternauwernood een plaatsje overbleef om vijf stoelen te kunnen zetten’; en hoe, nadat de jury daar de laureaat had aangeduid, deze laureaat, lang nadat het dagblad met het gemengd berichtje dienaangaande was vergeeld, een administratief berichtje kreeg dat hij ‘zijn centjes kon gaan halen aan een loketje in de nationale bank, waar de bediende hem dan eens opneemt met een air van: daarvoor moeten wij ook al belasting betalen’. Bediende die, waarschijnlijk en net als wij zelf trouwens, de Zondag daarop enthousiast zijn 30 fr. neertelt voor een plaats op de tribune van K.F.C. Geeftgas om van uit de (letterlijke) hoogte de scheidsrechter de huid vol te schelden, telkens als hij fout fluit tegen zijn ploeg. Mussche kon, en met reden, de staat de volle laag geven om de miezerige wijze, waarop hij zijn rol van maecenas vervult. Maar wij laten ons toch doorgaans te gemakkelijk door het detail verblinden om het vraagstuk in zijn geheel en in zijn waar licht te zien. Want dan blijkt dat deze staatsprijshistorie eerder een complex van verantwoordelijkheden schept en dat het even zeer aan de spaken ligt als aan de as waarop het manna-wiel draait. Inderdaad, de steen des aanstoots steekt niet in de plooien van het administratief briefje dat de gelauwerde met bonzend hart uit zijn brievenbus vist, noch in het oog van de bankbediende die de laureaat op de door Mussche geconstateerde wijze monstert. De gelauwerde zelf zal trouwens aan dit late stadium van de zaak waarschijnlijk reeds voldoende lak hebben om zich om dergelijke bijkomstigheden niet meer dik te maken, indien de voorgaande stadia maar binnen de omheining van de fair-play verlopen zijn. En op dit punt is het eerste woord, of het eerste gebaar, ongetwijfeld aan de staat, of aan de minister, of aan de dd. directeur op diens departement. De staat zou inderdaad in de eerste plaats en op drastische wijze kunnen gedaan maken met alle geheimzinnigheid en stofferige vergaderhokken (die trouwens | |
[pagina 180]
| |
het humeur van de jury geredelijk zouden kunnen beïnvloeden en zodoende een onpartijdige en gelukkige keuze in de weg staan) en de jury met de nodige glorie installeren in de grote zaal van het Paleis voor Schone Kunsten of in de Aula van een van onze Universiteiten (waarbij het beurtstelsel zou toegepast worden tussen Gent en Leuven om elke beschuldiging van kleurfavoritisme in de kiem te smoren). De zitting aldaar die, met alle middelen en crediet waarover het regeringsapparaat sedert de campagne ‘Laat U niet beetnemen’ in de pers geniet, zou aangekondigd worden, zou toegankelijk dienen gesteld voor het belangstellend publiek (in de eerste plaats kandidaten en supporters), dat de debatten zou kunnen volgen en dat gedurende de ganse zittijd naar eigen willekeur en naar hartelust zijn goed- of afkeuring zou mogen manifesteren. Met deze kleine wijziging in de toekenningsmodaliteiten zou heel zeker een niet onaanzienlijke bres geslagen worden in de vernederende onverschilligheid, die thans de uitspraak van de jury omzweeft. In elk geval zou, op de zitting zelf, de vereiste ambiance verzekerd zijn; waarbij dient opgemerkt dat men desnoods voor de nodige rijkswachters zou kunnen zorgen om de scheidsrechter(s) tegen alle soorten baldadigheden te beschermen. | |
Het rijk van het stilzwijgenEenmaal de sluier der geheimzinnigheid aldus door de staat bij een tipje opgelicht, zal niets meer de jury zelf beletten hem helemáál op te lichten. Toen Caïn zich op de persoon van zijn broeder Abel aan doodslag had bezondigd, verborg hij zijn aangezicht voor de gewettigde toorn van God; en het is, bij de huidige stand van zaken, waarschijnlijk niet de schuld van de jury (en zeer zeker niet de onze!) dat de perikelen van bedoelde jury nooit het rijk van het stilzwijgen verlaten en dat alzo de indruk wordt gewekt, als zou zij zich om een of andere reden om haar prestatie dienen te schamen. Met de door ons in voorgaand hoofdstuk voorgestelde openbaarheid van de zitting, zou dit euvel automatisch uit de wereld geholpen worden. Want in dit geval, en al was het maar met de magere hoop op handtastelijkheden in het hart, zouden de nodige perslui wel aanwezig zijn om de besprekingen in al hun phasen geboekstaafd en gedrukt te krijgen. Wat er ook van zij, mocht het verantwoordelijk staatsoor in verband met deze openbaarheid voor onze verzuchtingen doof blijven, dan lijkt ons toch aangewezen dat de secretaris van de jury dit miniem deel van de taak van de pers op zich zou nemen met een beetje meer goede wil en inspanning dan van node zijn om de namen der aanwezigen, datum en uur der zitting en het eindresultaat ervan op te tekenen. Wij herinneren ons nog hoe, enkele jaren geleden, er een flinke dosis herrie nodig was (die, onder ons gezegd en gezwegen, uit broodnijd geschopt werd door afgewezen kandidaten, waaronder steller dezes) om ten slotte Reimond Herreman, die in de betrokken jury gezeteld had, zo ver uit zijn schelp te doen komen, | |
[pagina 181]
| |
dat hij enige bijzonderheden over de gang van de debatten en stemmingen aan de openbaarheid prijs gaf. Nu menen wij dat het toevallig net bij die gelegenheid was dat de gebeurtenis een betrekkelijk heuglijke weerklank vond; alleszins in grotere mate dan dat bij andere gelegenheden het geval is geweest.
Misschien werd dit resultaat op een averechtse manier afgedwongen, maar het zou toch met een beetje goede wil kunnen gelden als bewijsmateriaal voor onze stelling dat de prijs, de jury, de gelauwerde en onze hele literatuur er alleen maar baat zouden bij vinden als het laken een beetje kordater over die ‘secrets d'alcove’ werd opgelicht. Want er kunnen altijd wel een reeks geleerde heren bereid gevonden worden om het feit aan de kaak te stellen, dat de sensatiecultus der goedkope sportgoden de geestelijke rekening van ons nationaal patrimonium voor een gevoelig bedrag debiteert, maar wij vragen ons niettemin en in alle objectiviteit af hoe die gewraakte cultus ooit zijn huidige vlucht zou hebben kunnen nemen, indien elke sportmanifestatie in alle talen in onze pers ware dood gezwegen? | |
Van het volharden in de diplomatieke boosheid...In een vaag verband met wat voorafgaat staat de boosheid, waarin de opeenvolgende jury's van onze literaire prijzen blijven volharden, namelijk deze die er in bestaat door dik en dun de prijs met algemene stemmen te willen toekennen. Persoonlijk vinden wij die boosheid ongerijmd, wat ook de extra-literaire beweegredenen tot dergelijke handelwijze mogen zijn, en wij smaakten reeds het genoegen onze opvattingen gehuldigd te zien in de schoot van de redactie van het N.V.T. die, zoals men zich geredelijk zal herinneren, in het raam van de oprichting van de Ark van het Vrije Woord dit jaar voor de eerste maal de meest representatieve jonge kracht in onze opkomende literatuur met niet-lucratieve lauweren omhing. De gelukkige was juffrouw d'Haen die, als wij ons niet vergissen, 7 of 8 stemmen wierf tegen 5 voor de verstekmakende Hugo Claus. Deze uitslag, die als dusdanig werd bekendgemaakt, en dit trouwens met veel meer weerklank dan bij de staatsprijzen het geval is, lijkt ons oneindig meer redelijk dan hij zou geweest zijn indien bedoelde juffer met de traditionele eenparigheid van stemmen ware bekroond geworden. Want deze uitslag met gesplitste stemmen wijst het publiek op het feit dat 1) ook Claus tot aan de finish voor de prijs in aanmerking kwam; 2) hij slechts met een minieme score voor de stellig door haar geslacht bevoordeelde dame de duimen moest leggen; 3) de keuze, zoals zij in de einduitslag wordt vastgelegd, uiteindelijk een kwestie van persoonlijke smaak is (waarover niet wordt gediscussieerd) en dat in het N.V.T., om bij dit voorbeeld te blijven, de smaak en dus de normen van appreciatie bij benadering op paritaire basis liggen verdeeld. | |
[pagina 182]
| |
Wij weten wel dat in de schoot van de jury zelf nooit op deze wijze over het probleem wordt nagedacht. In zijn voornoemde onthullingen liet Herreman ons zeer sterk vermoeden dat die eenparigheid van stemmen in ongeveer gelijke mate een kwestie van overreding en van misplaatste tact ten overstaan van de gelauwerde en zijn in het stof liggende tegenstanders zou zijn. Op beide punten dwaalt men natuurlijk, want in essentie zijn beide oorzaken van extra-litteraire aard en passen zij niet bij de gelegenheidGa naar voetnoot(1). Want wanneer men het principe van de overreding aanvaardt wordt in laatste instantie niet het beste boek, maar wel de beste pleitbezorger bekroond. En indien men meent dat het de verdienste van de gelauwerde verhoogt en het gezicht van de verslagenen redt, wanneer men met één enkele naam voor de dag komt, zondigt men tegen de relativiteitswet van Einstein en tegen het grondbeginsel van de zo zeer gewraakte sport: nl. dat overwinnaar en overwonnene in elkanders functie hun respectievelijke grootheid aantonen. | |
... En de macht van het georganiseerd toevalIn het licht van wat voorafgaat kunnen wij thans betogen dat het in eerste instantie nóch de kwaliteit van het werk nóch de jury als geijkt gewicht zijn, die de balans naar deze of gene kant doen overhellen, maar wel, zij het hopelijk dan ook onbewust, de minister of zijn gevolmachtigde, t.t.z. de man die de jury samenstelt. Hubert Lampo legde de vinger op de problematische wonde toen hij, in Volksgazet van 6 December, zijn reserves formuleerde ten overstaan van de samenstelling van de jury voor de laatste driejaarlijkse staatsprijs voor verhalend proza. Wij weten natuurlijk niet welke jury onze vriend ter vervanging op de punt van zijn pen had; maar wij menen dat zij bezwaarlijk beter had kunnen zijn ten overstaan van de nagestreefde objectieve keuze, die vooralsnog een utopie blijft. Want een jury kan slechts beter of slechter zijn in functie van de kansen van een bepaald werk, dat in een bepaalde litteraire school of in een bepaalde dito-generatie thuishoort. De jury is inderdaad een smeltkroes van smaken en normen die variéren volgens de leeftijd, het milieu en de politieke kleur van de leden. En de hogere macht, die deze elementen mengt, kan daarbij het zwaartepunt naar willekeur verleggen en daardoor de kansen van een bepaald werk verhogen. Laten wij onmiddellijk er op wijzen dat elke bijbedoeling ons vreemd is wanneer wij deze onvermijdelijke staat van zaken vaststellen. Want men kan het zwaartepunt wel in een andere richting verleggen, doch men kan het nooit geheel neutraliseren. Inderdaad, bij de huidige stand van zaken wordt het beginsel van de pariteit (het minst onvolmaakte bij het streven naar objectiviteit) | |
[pagina 183]
| |
uitsluitend op het politiek of ruimer ideologisch terrein toegepast. Dit beginsel werkt het bekronen van een werk in de hand, waarover de beide polen zich geredelijk kunnen verzoenen. Maar dit pariteitsbeginsel zou natuurlijk nog op een andere basis kunnen toegepast worden; bv. op dit van de generaties. De minst onvolmaakte jury lijkt ons derhalve deze te zijn, waarin beide met elkaar worden verzoend; wat gemakkelijk te doen is door het aantal juryleden te verdubbelen met aan ieder oudere een jongere toe te voegen van dezelfde politieke of ideologische gezindheid. Deze uitbreiding zou trouwens tevens de splitsing van de stemmen in de hand werken, omdat het algemeen geweten is dat de jongeren er in zake tact en overreding een andere dan de algemeen gangbare mening op nahouden. Natuurlijk zou dit systeem de ideale objectiviteit niet helpen benaderen, doch slechts het kans-veld tot de jongere generaties uitbreiden, met behoud van alle gebreken die inhaerent zijn aan het huidige systeem. Waarmee wij terug tot onze schapen komen, nl. het feit dat men, bij samenstelling van een bepaalde jury, het georganiseerd toeval in het leven kan roepen. D.w.z. dat men, natuurlijk indien men over de nodige volmachten beschikte, een jury zou kunnen samenstellen die, met 80 percent zekerheid, een bepaald auteur zou bekronen. Wij zouden bv. persoonlijk een jury kunnen samenstellen (en niet uit jongeren!) die ons de verrassing van ons leven zou bezorgen, indien ze niet Louis-Paul Boon bekroonde, of Hugo Claus, of Aster Berkhof, of Reninca, om ons tot enkele concrete gevallen te beperken. En elk van de juryleden zou de vergaderzaal verlaten in het krachtig besef dat hij naar zijn eigen geweten had gestemd en dat hij op de koop toe de Vlaamse literatuur had gediend. Want, en laten wij nogmaals de bronnen van ons geduld aanboren, elk jurylid is een normendrager, terwijl sommige juryleden niet alleen die normen dragen maar ze ook nog met welsprekendheid colporteren. Het volstaat derhalve de welsprekendheid in een overigens op paritaire basis ingestelde jury in het een of andere kamp te plaatsen, om de schaal op bedenkelijke wijze naar dat kamp te zien overhellen. Laten wij dit even met een voorbeeld illustreren. Velen zullen met mij verwonderd geweest zijn, van Marnix Gijsen niets te hebben gehoord in verband met de laatste staatsprijs, bijzonder na de herrie met het provinciebestuur van Antwerpen en het stof dat dientengevolge zowat overal werd opgejaagd. Nu was de ‘Joachim’ door bepaalde critici, waaronder Reimond Herreman, uitgeroepen tot het beste boek dat sedert de moderne tijden in Vlaanderen geschreven werd. Dit wil niet zeggen dat dit werkelijk zo is (als bv. de jongeren zeggen dat ‘Roerloos aan Zee’ de ‘Joachim’ overtreft, kunnen zij daar met Herreman tot in de eeuwigheid blijven over redetwisten zonder ooit tot een overeenkomst te raken) maar wel en uitsluitend dat Herreman een drager is van de normen volgens dewelke de ‘Joachim’ een meesterwerk zou zijn. Indien nu Herreman in de jury zou gezeteld hebben, ware de uitslag misschien helemaal anders geweest (zelfs met eenparigheid van stem- | |
[pagina 184]
| |
men!), want het is geweten dat Herreman een enthousiast pleitbezorger is. Er zijn lui die bij de vitaminen zweren, anderen bij de hormonen, en nog anderen bij het ei. Wij zweren bij de betrekkelijkheid van de norm. De wetten van deze betrekkelijkheid bepalen het verloop van het kansspel, dat het toekennen van litteraire prijzen in wezen is. Daarom zijn wij, benevens tegen de kleindunkendheid van de staat ten opzichte van de jury's, vóór alles tegen het principe van de eenparigheid van stemmen omdat het ons dit kansspel als een automatisch afwegen van onaanvechtbare constanten en de vrucht van een absolute objectiviteit wil doen aanvaarden. Want wanneer bv. D'Haen het met 7 tegen 5 van Claus haalt, betekent dit niet dat D'Haen beter is dan Claus, maar wel dat de conservatieve vleugel van de normendragers in het N.V.T. sterker is dan de progressieveGa naar voetnoot(1). Want schrijvers van uiteenlopende richting kunnen niet op de loutere kwaliteit van hun werk tegen elkaar uitgespeeld worden. Wanneer integendeel een van beiden met algemene stemmen wordt verkozen, dan wordt er niet alleen gesuggereerd dat er van de andere geen sprake is geweest, maar dan wordt ook belet dat het licht van de waarheid zou vallen, enerzijds op de huidige constellatie in het Vlaamse litterair bestel, en anderzijds op de normen-constellatie van de jury zelf. Waardoor de waarheid, die wij toch allen met prijzenswaardig geduld in de kleine en de grote dingen blijven zoeken, op doeltreffende wijze zou worden verdonkermaand.
Piet VAN AKEN |
|