reeks in die continu gaat over Sterne, Fielding, Addison, Dickens en zovele minder bekenden heen tot in onze dagen met O. Wilde, J. Barrie, Galsworthy en G.B. Shaw. In het lichtere genre staat P.G. Wodehouse aan de spits, met zijn ontelbare ‘funny stories’ (plezierige verhalen) o.a. over de Mulliner-familie. Aan de andere zijde van de oceaan bleven de humoristen als auteurs ook niet bij de pakken zitten; daar werd een Kanadees promotor van het grappige genre: Th.Ch. Haliburton bereikt in ‘Sam Slick’ soms het niveau van Dickens. Op het letterkundig repertorium van de States prijken de namen van Mark Twain, O. Henry, Sinclair Lewis, J. Steinbeck, Ring Lardner, om enkel van de voornaamsten te gewagen.
Er wordt wel eens door critici die van statistieken houden, beweerd dat de Engelse humor voor drie-vierden mild en voor één-vierde cynisch is, terwijl het hen bij de Amerikaanse precies om de omgekeerde verhouding zou te doen zijn. Ik wil deze bewering hier niet analyseren, doch alleen er op wijzen dat de ‘Engels-Amerikaanse’ humor (dus samen genomen) het prototype van dit element in de kunst vormt - humor is geen genre -, een element dat bij de mensen een critische beschouwing van eigen tekortkomingen, onhebbelijkheden en absurde situaties suggereert, zonder daarom persoonlijke gevoelens te kwetsen of benarde, pijnlijke toestanden te scheppen.
Op dit terrein werd Leacock een grootmeester. Door zijn geboorte is hij een Engelsman, die weldra naar de Nieuwe Wereld emigreerde, om er aan de universiteit van Toronto en Chicago te promoveren. Hij werkte voortdurend en bracht het van eenvoudig leraar tot professor; reeds in 1903 doceerde hij te Montreal aan de Mc Gill University, over het onderwerp: ‘Politieke en Economische Wetenschappen’. De man die het best om zijn humoristische werken gekend is, was tevens een autoriteit voor sociaal-politieke en economische vraagstukken.
Reeds in 1910 verwierf hij de sympathie van de Engelssprekende volkeren met een reeks schetsen over het college-leven: zijn ‘Literary Lapses’ oogstten direkt grote bijval. Leacock had zijn weg als auteur gevonden; een jaar nadien verscheen ‘Nonsense Novels’, een werkje dat in 1912 door ‘Sunshine Sketches of a Little Town’ gevolgd werd. Deze drie volumes vestigden zijn faam als humorist.
Vooral in het kostelijke ‘Sunshine Sketches’ bereikte hij de hoogste trap in de scala van de humor, daar waar hij bv. Judge Pepperleigh en de barhouder Mr. Smith beschrijft; de eerste is een geboren conservatief, die nooit liberale kringen bezocht, tenzij wanneer daarbij iets verdiend kan worden, of de verkiezingen nieuwe politieke verhoudingen in 't vooruitzicht stellen! Mr. Smith moet de winddraaier voorstellen, die wel zeer actief is, maar het zeer fijn weet aan boord te leggen om alle autoriteiten te zalven en zowel op de steunlijst van de liberalen als de conservatieven zijn naam gezet heeft, om ten slotte zelfs als... conservatief candidaat gekozen en naar 't Parlement in Ottawa gestuurd te worden. Zo zijn de mensen nu eenmaal; je hoeft slechts ‘heroïsch-populair’