De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Contemporania of een storend hiaat in onze nationale geschiedschrijvingHET valt niet te loochenen: wel zeer lang heeft men in België de studie van de hedendaagse geschiedenis verwaarloosd. Een gunstige wijziging in het middelbaar leerprogramma heeft daaraan nog niet veel veranderd op hoger plan. Ook vandaag nog wordt bij ons, op universitair niveau, tienmaal meer aandacht besteed aan de speciaalstudie van de vroege Middeleeuwen, de veertiende of de zestiende eeuw (al minder aan de achttiende) dan aan onze nochtans hoogst interessante negentiende eeuw. Deze blijft dan ook vruchtbaar, maar slechts ordeloos omwoeld terrein. Wat zullen we opnoemen naast dat wat de mensen over hun eigen tijd hebben geschreven? Enkele, onbetwistbaar knappe, synthesewerken, waarbij vooral de nadruk valt op grote binnen- en buitenlandse stromingen; enige zeldzame uitgegeven mémoires, een vijftiental, meestal subjectief geschreven staatsmansbiografieën (waartoe we ook de reeks werken over onze dynastie rekenen); veel monografieën over 1830, die het probleem niet oplossen; een viertal werken van sterk ongelijke waarde over Kongo; enkele diplomatieke historiestudies: dat is, samen met enkele verzamelwerken alles. Wat leren ons de auteursnamen? Dat, buiten de alzijde H. Pirenne - die, in weerwil van onvoldoende détailstudies, toch ook hier de zaken intuïtief juist heeft aangevoeld - meestal biografische historici als een E. Discailles, een P. Hymans, een J. Garsou of een L. de Lichtervelde een politiek essayist als F. Van Kalken, een belletristische C. Bronne, een militair specialist met brede kijk: vader L. Leconte en een constitutionnalist als Ch. Terlinden, de reeks niet zeer lang meer is. Veel amateurswerk nochtans. - We kunnen ons ook wagen in de randgebieden van de geschiedschrijving en onze buit trachten te zoeken bij sociologen, economisten of juristen. De literatuur laten we voorlopig terzijde. Soms is dat lonend (bij een S. Chlepner, of zelfs een F. Baudhuin); dikwijls nochtans ontbreekt het deze specialisten in hun historische overzichten aan kritische vorming of eenvoudig aan elementair chronologische zin. De politicus, die een historische studie schrijft of een werk wijdt aan een collega van een voorgaande generatie, is niet zo zeldzaam. Eigen practijk geeft hem bij deze liefhebberij dikwijls een juiste kijk op zaken, personen en toestanden, al zal hij geneigd zijn de feiten reeds te interpreteren, daar waar de vakman nog aarzelt. De rashistoricus waagt zich, over het algemeen slechts schoorvoetend op het voor hem onklassieke hedendaagse terrein. Teveel vooroordelen schijnen zich daar stilzwijgend te hebben opgestapeld. Daarover verder nog. Soms wil het gebeuren, dat een mediëvist of modernist zich - pour plaire à quelqu'un - aan enkele gelegenheidscontemporania vergrijpt. Maar steeds weer krijgt men de indruk van schuldbewustheid: na de compromiterende flirt | |
[pagina 170]
| |
met dagblad, pamflet of andere zo onwetenschappelijk aandoende historieinstrumenten, die niet de minste paleografische kennis vereisen, volgt dan ook spoedig een melancholieke terugkeer naar de onweerstaanbare, teerbeminde perkamenten oorkonden, de nog uit te pluizen stadsrekening of het pas dichtgeslagen copieboek. We wensen hiermee niemand te kwetsen. Het moet ons echter van 't hart dat ze eerder ‘rari nantes’ zijn, de hedendaagse historici, die zich met een egale aandacht voor de oude en moderne archieven interesseren en velen nu, mijlen ver verwijderd schijnen van de veel bredere geesteshouding van een G. Des Marez bij voorbeeld. Zo de specialisten op het hedendaags terrein dus reeds beperkt zijn in aantal, dan is vooral de bijna volledige Vlaamse afwezigheid onder hen kenschetsend. Wie te plaatsen naast de historici van de Vlaamse beweging: Fredericq of Picard, de cultuurfilosoof M. Lamberty en de ijverige F. Prims, bij wie het zwaartepunt evenals bij een L. Van der Essen toch op niet-hedendaags gebied ligt? Enkele auteurs met alleenstaande werken misschien? We denken aan A. De Jonghe met zijn ‘Taalpolitiek van Koning Willem I’, aan J. Kuypers met een ‘Jacob Kats’, pater Scholl met zijn ‘Arbeidersbeweging in Turnhout’ of aan hen die hun belangstelling lieten gaan naar de historiek van een invloedrijke onderwijsinstelling, zoals G. Verboven met zijn ‘Historische schets van het K. Atheneum voor Jongens te Antwerpen’, werk dat niet alleen staat in zijn soort. Maar tegenover elk van die produkten van ‘Kleinarbeit’ kunnen we er minstens een achttal plaatsen in onze Franstalige geschiedschrijving. Er is ook nog het liminaire genre, zwevend tussen literatuur, locale geschiedenis en cultuurhistorie: Persyn's ‘August Snieders en zijn tijd’ kan daar niet vergeten worden. En ook Schmook's recente ‘Multatuli in de Vlaamse Gewesten’, sterk gedocumenteerd en minutieus, is een voorbeeld van de projectie van een tijdsbeeld langs de literatuurgeschiedenis om. Meerdere ‘Inleidingen’ tot ‘Volledige Werken’ van literaire figuren als Conscience, vader Jan van Rijswijck of Gezelle, vormen op zichzelf waardevolle tijdsverhalen. Maar, ze drongen blijkbaar slechts in beperkte kring door en wijzigden niets aan ons Vlaams historiografisch minderwaardigheidscomplex voor de negentiende eeuw.
Waar ligt de oorzaak van dit eigenaardig verschijnsel? In romantische vlucht naar een grootser verleden, gevolg van negentiendeeuwse Vlaamse onmondigheid? Misschien. Typisch is echter dat minstens het vertrekpunt van de weinige hedendaagse Vlaamse auteurs, die zich op de negentiende eeuw oriënteerden, geëngageerd kan worden genoemd. Nu eens vrijzinnig, dan katholiek, maar meestal flamingantistisch, dikwijls ook sociaal-progressief of beide laatste samen, sluit dit uitgangspunt, per se, geen diskwalificatie in van die werken zelf. Zo men de Vlaamse, de democratische, de katholieke, de vrijzinnige of welke zaak ook, langs de historie om recht wil laten wedervaren, ligt de sterkste bewijskracht toch nog zeker in een strikte objectiviteit. Tenslotte weten we | |
[pagina 171]
| |
toch maar al te goed dat elk standpunt, ook voor de studie van het meest verre verleden, slechts een uiterst subjectieve benadering van de waarheid kan worden genoemd. Welke historicus heeft trouwens niet een sterk persoonlijk oordeel over eigen tijd, voor zover hij zelf niet in de arena of op de tribune staat? (Benda doelde met zijn ‘Trahison des Clercs’ beslist op een andere soort intellectuelen). Komen we terug tot ons zorgenkind: zo de kwestie van de ‘negentiendeeuwse leemte’, voor onze Vlaamse geschiedschrijving dus ook al gevoeliger is dan voor de Franstalige, toch blijft het een algemeen, een nationaal probleem. Wat werd er b.v. in ons land gepubliceerd over dat zo typisch historisch verschijnsel uit de tweede helft der vorige eeuw: de reuze-ontwikkelingsvlucht van de grote steden? Eén enkele ernstige studie over de hoofdstad (G. Jacquemijns). Waar blijft het standaardwerk over de aanvangscrisis en de opgang van de democratie in ons land, gesteund op onbetwistbare economische gegevens en objectieve politieke documenten? Het in België steeds zo beroerde en invloedrijke schoolvraagstuk vond nog geen kritisch gewapend geschiedschrijver. Daar waar de, op vernuftige schattingen berustende, monografieën over de middeleeuwse demografische verschijnselen zich beginnen op te stapelen, staan we op dat punt voor heel de hedendaagse periode bijna met ledige handen, onder voorwendsel wellicht, dat de basisdocumenten hier best gekend zijn... De voorbeelden van sociaal-economisch detailonderzoek blijven uitzonderingen. Eén basiswerk over de Vlaamse economische crisis van de veertiger jaren. Enkele hoopgevende schetsen over het ontstaan van de vakbeweging. Zelfs in de politieke geschiedenis - de enige die men eigenlijk voor die periode wat beoefend heeft - kennen we slechts één degelijke partijmonografie: Guyot de Mishaegen's ‘Parti catholique en Belgique’. Zuivere documentenpublicatie, voor andere periodes of in het buitenland zo ruimschoots toegepast, schijnt in ons land, op enkele zeldzame gevallen na (De Ridder, Garsou of Coopman en Broeckaert) onbekend voor negentiendeeuwse teksten. Zozeer werd de negentiende eeuw als nog te dicht bij ons staand doodgezwegen, dat slechts weinigen het aandurfden iets te schrijven over de nochtans oneindig van onze tijd verschillende ideeënwereld van toen. Voor een schets van het dagelijkse sociale leven, moet men naar de reeds zwakke literatuur verwijzen. Hoe heel deze mentaliteit te verklaren? De hedendaagse geschiedenis zou teveel de politieke, beïnvloedbare en nog onstandvastige actualiteit raken. Bij gebrek aan chronologische afstand, geen volstrekt onpartijdige, geen gerijpte oordeelsformulering zegt men, waarvoor volgens sommigen, minstens enkele generatieverschillen nodig zijn. Belangrijke bronnen blijven nog verborgen, zijn ontoegankelijk of voorlopig niet publiceerbaar. Dat alles is waar. De verwijdering in de tijd heeft nochtans niet belet dat we ons b.v. lang een verkeerde voorstelling over de betekenis van de inquisitie | |
[pagina 172]
| |
in de Nederlanden hebben gemaakt, terwijl het wachten op nog onbekende bronnen niet kan verhinderen, dat niet gebruikte documenten reeds nu verloren gaan! Is kritische zin, noodzakelijk attribuut van een objectiviteitsbetrachtende geest, misschien enkel van toepassing op dode teksten en historische feiten? We geloven het niet, wij die leven in een tijdperk waar die karaktertrekken meer dan ooit noodzakelijk zijn om zelfs de actualiteit, tegen alle goedkope oppervlakkigheden en gecamoefleerde propaganda in, te zien zoals ze is. We laten ook de vraag in het midden of er wellicht geen essentie-verschil bestaat in de methodiek der geschiedvorsing zelf, al naar gelang de betreffende periode. Persoonlijk geloven we toch, dat de historici der toekomst voor de studie van onze tijd anders zullen moeten te werk gaan. Intussen is het gevolg van de hoger aangehaalde mentaliteit, dat de geschreven bronnen voor de hedendaagse geschiedschrijving, meestal in een erbarmelijke toestand verkeren en dreigen te vergaan. Wat men het Modern Archief noemt is in elk gemeentelijk, provinciaal of rijksdepot, persona non grata. De nog bestaande archiefstukken, van de laatste 80 of 90 jaar, tijdvak dat logisch beschouwd, toch het best gedocumenteerde zou hoeven te zijn, steken materieel schril af tegen de goed gecatalogeerde en perfect bewaarde dertiendeeuwse schepenbrieven of andere meerdere eeuwen oude stukken. Men kan de aard van het materieel, vooral het slecht conservatievermogen van onze hedendaagse papiersoorten als verontschuldiging gebruiken of de schuld afwenden op de algemene archiefverwaarlozing door de moderne administraties en besturen. Niemand zal betwisten dat deze laatste er, na verloop van jaren, slechts op belust zijn zich zo snel mogelijk van bergen ontwaard papier te ontmaken. Maar dit kan ons moeilijk doen vergeten dat onverschillige historici mede de verantwoordelijkheid voor die situatie dragen. Wij weten het: vele moderne archieven zijn minstens voor reorganisatie vatbaar; tientallen andere instrumenten staan de contemporainist ook nog ter beschikking: parlementaire documenten en verslagen, officiële publicaties allerhande, statistieken en tellingen, brochure, tijdschrift en dagblad. (De betekenis van dit laatste als historiebron wordt licht onderschat). Misschien kunnen we toch met een niet pessimistische noot besluiten. Onze kleine ‘tour d'horizon’ toont aan, dat links en rechts wel iets geschreven werd over onze negentiende... En er zijn zelfs enkele lichtpunten aan die horizon. Mevr. Charlier-Tassiers pleitrede ‘Pour un office de documentation contemporaine’Ga naar eindnoot(1) schijnt ook ergens gehoord. Het jongere ‘Pleidooi voor de uitgave van de brieven van negentiendeeuwse Vlaamse figuren’ van G. Schmook zal misschien buiten de Vlaamse Academie in goede aarde terecht komen. Last but not least hebben we gegronde vermoedens om te geloven, dat ook aan de Gentse universiteit iets aan het groeien is van waarde voor de toekomst: in het bijzonder dan in de omgeving van prof. Dhondt, die | |
[pagina 173]
| |
herhaaldelijk door détailstudies bewees (we denken o.a. aan 1848, of aan zijn schetsen over de oorsprong van het syndicalisme in ons land) dat zijn belangstelling voor de negentiende eeuw zich niet tot het bibliografische beperktGa naar eindnoot(2). Om te besluiten: door deze losse overwegingen hopen we enkel bijgedragen te hebben tot het vestigen van de aandacht op het gebied van de hedendaagse geschiedvorsing, waar een algemene dieptepeiling een betere nationale werkcoördinatie en een golf van verjongd enthousiasme een dringende noodzaak zijn. Wim GELDOLF |
|