liefst trekt hij alleen weg. Dan heeft hij niet voortdurend de schaduw van zijn schuld bij. Hij kan zijn vrouw niet meer zien zonder aan Krist te denken.
***
De morgen is niets bijzonders tenzij dat hij tamelijk koud op Edwin valt. Voordeckers zet zijn kraag recht. Dat doet hij 's winters altijd als hij naar het kantoor gaat. Maar nu reist hij naar Auxerres.
Zijn vrouw blijft liever thuis. Wat heb je aan dergelijke echtgenote? Dat maakt van je bestaan zoiets als de macadam waar hij nu op loopt. Gelijk. Vervelend glad. Dat leidt je buiten het leven zoals die macadam buiten de stad. Edwin ontdekt plots dat hij niet meer in zijn vrouw gelooft. Och, denkt hij, indien geloven in een persoon of een zaak me niet toelaat een oordeel te vellen, geloof ik er liever niet in. Daarom heeft hij zijn vrouw niet bewonderd. Hij waardeert.
De koffer, waarin hij het hoogstnodige gestoken heeft, begint te wegen. Doch de vrijheid mag iets kosten. Hij glimlacht bij de gedachte dat hij naar de vrijheid heeft gezocht en ze niet gevonden heeft en nu wordt ze hem ineens opgedrongen. Hij is er niet minder blij om. Doch nu hij zonder toezicht kan ademen zou hij zich gaan binden bij zijn zuster in Auxerres. Ben je mal, Edwin? Waarom niet in een hotel gelogeerd? Hij kan vrij handelen. Nochtans heeft hij vroeger nooit een hekel aan Auxerres gehad, zelfs geen band gevoeld, maar nu, na die ervaring, verkiest hij het hotel. Hij moet absoluut los, vrij van banden.
Mijn vrouw klopt op mijn schouder.
- Je trouwring hangt maar losjes om je vinger, merkt ze op.
- Bij Edwin ook, antwoord ik.
Ze kijkt me verwonderd aan. Edwin? lees ik in haar ogen. Blijkbaar zoekt ze in haar geest naar een personage voor die naam.
- Die heeft ook magere vingers, praat ik gemoedelijk door, alsof Edwin een familievriend is.
Weer haalt ze de schouders op. Weet je wat een minachting daar in kan liggen? Ze gaat naar het venster en sluit het. Ze sluit mijn wereld. Ik wil protesteren maar... De bel rinkelt. Mijn vrouw verlaat me. Ik heropen het raam, doch Edwin is verdwenen. De zuivelfabriek leunt op de ontzaglijke grijze lucht van deze novemberdag.
Beneden is rumoer. Ik kijk en zie de kuisvrouw van de fabriek druk tegen mijn vrouw praten.
- De bediende van de fabriek, ge weet wel, Edwin Voordeckers, die lange - heeft zich in de kantoren verhangen. Het is zo afgrijselijk dat niemand durft binnengaan om te telefoneren. Bel jij de politie eens op, roept mijn echtgenote.
Ik knik. Nog even hoor ik de kuisvrouw verklaren dat ‘de vrouw van Mijnheer Voordeckers een formidabel kreng is, die de arme man met twee kinderen heeft laten zitten om met een flierefluiter van negentien jaar... Och, Mevrouw, U kent ze’.
Ik zoek wel vijf minuten naar het telefoonnummer.
P. DE PRINS