De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Over Winchester, Belgen en ArthurONDER de vele lieve plaatsjes waarmede het bekoorlijke Zuid-Engeland is gezegend, en die met het eerbiedwaardig halo van geschiedenis en legende zijn omweven, staat Winchester vooraan. Voor de historicus en de oudheidkundige is dit een uitgelezen oord. Op St. Catherine Hill, even buiten de stad gelegen, in een bocht van de snelvlietende Itchen, hebben reeds vroeg mensen geleefd; en bij zonsondergang tekent zich de donkere lijn van de verdedigingsgracht, die in prehistorische tijden de top van de heuvel omkranste, scherp af tegen het heldergroen van de helling. Uit het grondplan van de huidige stad, met haar twee grote en mekaar rechthoekig kruisende straten, de cardo en de decumanus, blijkt haar Romeinse oorsprong duidelijk genoeg. En waar men ook de blik wendt, overal wordt men getroffen door gebouwen en monumenten die getuigen van haar verleden grootheid. Geen wonder: want tijdens de Saksische, Deense en Normandische periode was Winchester de hoofdstad van de Engelse koningen en in de Great Hall van Winchester Castle vergaderde het Engels Parlement gedurende bijna vier eeuwen: hier heeft een goed deel van de Engelse geschiedenis zich afgespeeld. De kathedraal is misschien niet de mooiste, maar in ieder geval de meest indrukwekkende, ook door haar enorme afmetingen, van de vele kerken, die door de Noormannen op het eiland werden gebouwd. En met eerbiedige schroom slechts dwaalt men door de zalen en gangen van Winchester College, het oudste en meest beroemde van Engeland's Public Schools, in 1394 door William of Wykeham gesticht. Hier wordt de bloem van Engeland's jeugd, door een streng toelatingsexamen geselectionneerd, in middeleeuwse eenvoud en discipline (zo werd mij verteld) en onder het motto ‘Maners makyth man’, opgeleid. Zo noodt de stad Winchester iedere toerist tot overpeinzing en beschouwing. Maar een Belg moet zij meer dan ieder ander bewoner van het vasteland interesseren. In de Romeinse tijd heette zij ‘Venta Belgarum’. Venta is waarschijnlijk een Keltisch woord, dat ‘marktplaats, verkoopplaats’ (cf. latijn vendere) betekent: de marktplaats der Belgen dus. Hier hebben zich m.a.w. vóór de invasie der Romeinen, volksstammen gevestigd, waaraan wij onze nationale naam danken. Men situeert hun komst alhier tussen de jaren 50 vóór en 25 na onze tijdrekening. Houdt deze emigratie verband met Caesar's verovering van onze gewesten? Dat de volkeren van Noord-Gallië niet geredelijk het Romeins gezag aanvaardden weten wij uit Caesar's Commentaren genoeg. Ten Noorden van de Belgae waren de Atrebates gevestigd: hun hoofdplaats was Calleva Atrebatensium, het huidige Silchester, en aan de monding van de Humber worden de Parisii vermeld. Trouwens, niet alleen de | |
[pagina 154]
| |
onomastiek licht ons in over deze uitwijking van Noord-Gallische volkeren, ook de archeologie spreekt hier een duidelijke taal. In gans Zuid-Oost-Engeland werden, vooral in de graven, een massa voorwerpen weergevonden, die ook in het Noorden van Gallië terugkeren, en die uit eenzelfde cultuurkring stammen. Het meest vallen hierbij de z.g. ‘Belgische’ vazen op, zwarte potten uit gebakken aarde: de buitengewone slankheid en sierlijkheid van hun vorm wordt nog geaccentueerd door de hoge voet, waaruit zij als een kelk schijnen op te schieten. De Engelsen spreken dan ook van ‘pedestal-urns’. Want het zijn vooral Engelse archeologen die zich om de studie van de ‘Belgische’ cultuur verdienstelijk hebben gemaakt, en die haar betekenis zeer hoog aanslaan. Maar het zijn niet de Belgae (hoe nauw zij ons ook aan het hart liggen) die ons deze zomer aan de boorden van de Itchen hebben gelokt. Het is veeleer Arthur en zijn Tafelronde. In Augustus 1951 heeft de ‘Société Internationale Arthurienne’ (zo luidt de Franse benaming) hier haar derde Congres belegd. Een flinke schaar Franse, Britse, Amerikaanse en Ierse specialisten in de ‘Arthuriaanse kwestie’ waren opgekomen; ook een paar Nederlandse dames hadden zich bij dit geleerd gezelschap aangesloten, en een viertal Belgen, waarvan ondergetekende als een geïnteresseerd amateur. Is dit misschien de reden, waarom hij het aandurft zijn indrukken over dit Congres - en over de Arthuriaanse kwestie meer in 't algemeen - neer te schrijven? Of vond hij het spijtig dat, waar referaten werden gehouden over het Arthuriaans aspect in alle mogelijke West-Europese literaturen, niemand over dit motief in de middeleeuwse Nederlandse letterkunde heeft gehandeld? Nochtans schijnt deze stof bij ons heel wat succes te hebben gekend. Van Maerlant bezitten wij immers een Historie vanden Grael en een Merlin, ‘jeugdzonden’ van de Damse klerk misschien, maar toch niet zonder verdienste. Hendrik van Veldeke gaf een Coninc Arthur's Boec en Dboec van Lancelot. En een bevoegd kenner als Pater van Mierlo is de mening toegedaan, dat twee werken uit onze middeleeuwse literatuur, die aan deze sagenstof zijn ontleend, Walewein en Ferguut, zeer verdienstelijk zijn. Het wil mij toeschijnen, dat dit aspect der middeleeuwse West-Europese bellettrie ten onzent nog niet de belangstelling heeft gewekt waarop het recht heeft. De bedoeling van deze bijdrage is dan ook er meer aandacht voor te vragen. Nieuwe gezichtspunten zal men van een profaan niet verwachten. Ik zou mij gelukkig achten, mocht ik er in slagen een zo klaar mogelijk inzicht te verschaffen in een ongelooflijk gecompliceerd probleem der vergelijkende literatuurgeschiedenis, zonder al te grote heresieën te verkopen. | |
Arthur's tafelrondeHet is niet zonder reden dat de organisators Winchester als zetel van dit derde Arthuriaans congres hebben uitgekozen. De plaats wordt meer dan eens | |
[pagina 155]
| |
in de Arthuriaanse romans vermeld. En in de hall van Winchester Castle hangt de beroemde Ronde Tafel, waarover Drayton schreef: And so great Arthur's seat old Winchester prefers,
Whose Round Table yet she vaunteth to be hers.
Natuurlijk zijn er wel een hele reeks andere Engelse steden die beweren de echte Ronde Tafel te bezitten en reeds rond 1450 vond een zekere John Hardyng het nodig de rechten van Winchester op de originele Tafelronde tegenover zekere aanspraken te verdedigen: The rounde table at Wynchester beganne,
And there it ended, and there it hangeth yet.
De grootste thans levende kenner van het Arthuriaanse probleem, prof. R.S. Loomis, van Columbia University, dateert in zijn ‘Arthurian Legends in Mediaeval Art’ de Tafel van Winchester niet hoger dan circa 1450, zeer tot misbaar van sommige locale erudieten, die menen, dat zij wel tot 1346 - het jaar waarop Edward the Black Prince zijn legers rond Winchester verzamelde met het oog op zijn ontworpen tocht tegen Frankrijk - zou kunnen opklimmen. In die betwisting wens ik mij niet te mengen. Zeker is dat de instelling der Tafelronde veel hoger opklimt dan het midden der vijftiende eeuw. Zij wordt voor het eerst vermeld door Wace, in 1155, in zijn Roman de Brut en Chrétien de Troyes, die zijn Arthuriaanse romans tussen circa 1162 en 1190 schreef, spreekt er driemaal over, iedere keer als over een instelling, een soort ‘broederschap’ of ‘confrérie’. Waarin bestaat de Tafelronde? Materieel in een tafel, waarrond de twaalf ridders uit Arthur's gevolg zaten: haar ronde vorm symboliseerde de absolute gelijkheid van Arthur's wapenbroeders. De twaalf oorspronkelijke getrouwen werden er later veel meer. Om hun persoon en hun wapendaden ontsponnen zich in de loop der tijden steeds meer en meer legenden en het geheel van deze werken, versmolten met de mystieke verhalen over de Graal (waarover later meer) mondden vóór het einde der XIIIo eeuw uit in een ontzaglijke compilatie, die men als de ‘romans van de Tafelronde’ kan bestempelen. Dit alles echter slaat slechts op de uitwendige geschiedenis van de Tafelronde. Belangrijker is het de geest van de instelling te benaderen. Op verschillende plaatsen licht Chrétien de Troyes ons in over de plichten van de ridders die er deel van uitmaken: Dieu crois, Dieu aime et Dieu adore
Preud'homme et bonne femme honore,
Et devant le prêtre te lève.
C'est un service qui peu grève
Et Dieu l'aime par vérité
Parce qu'il vient d'humilité.
Quand pucelle te requerra
Aide-la, car mieux t'en sera,
Ou veuve dame ou orpheline...
| |
[pagina 156]
| |
Aan het ‘lidmaatschap’ is dus een ethisch aspect verbonden. Duidelijk wordt zulks geformuleerd in Sir Thomas Malory's Morte d'Arthur: ‘never to do outragyousyte nor mordre and alweyes to flee treason; also by no meane to be cruel but to gyve mercy unto hym that asketh mercy upon payn of forfeture of their worship and lordship of kyng Arthur for evermore, and alweyes to doo ladyes, damoysels, and gentylwymmen socour upon payne of dethe’. En alhoewel in Malory's vijftiendeeuws geschrift de ridders van de Tafelronde (Arthur vooraan!) precies niet altijd de indruk van brave boyscouts maken, toch denkt men onwillekeurig aan een soort middeleeuwse francmaçonnerie of aan een Rotary avant la lettre. De invloed die van deze instelling op de morele gedragslijn van de middeleeuwse mens afstraalde, is niet te onderschatten. De Orde van de Kousenband vindt haar oorsprong in een gelofte van Edward III een Ronde Tafel te stichten op het voorbeeld van Arthur. Overal ontstonden groeperingen van mensen die zich tot ‘Knights of the Round Table’ proclameerden. En heden ten dage nog bloeien deze verenigingen - philantropisch van karakter natuurlijk - in de Verenigde Staten.
De vraag is echter of dit verheven ideaal altijd aan de Tafelronde heeft voorgezeten. Hiermede raken wij voor het eerst aan het probleem van de bronnen der Arthuriaanse literatuur (waarover verder meer). Arthur's Tafelronde wordt door sommigen voor een nabootsing gehouden van de tafel waarop Christus met zijn twaalf discipelen het Laatste Avondmaal nuttigde; en hoe deze instelling van het Heilig Land naar het Westen werd overgebracht, wordt circa 1200 in den brede verhaald door Robert de Boron in zijn Estoire dou Graal. Dat Arthur oorspronkelijk niet met de Ronde Tafel te doen had blijkt, zo wordt betoogd, uit het feit dat de eerste bron die ons uitvoerig over hem inlicht, de Historia Regum Britanniae van Geoffrey of Monmounth, verschenen in 1135, er met geen woord over rept. Maar een argument e silentio uit één enkele tekst getrokken, is steeds een gevaarlijk experiment. En m.i. wordt het sterk ontwricht door het feit dat de eigenlijke ‘matière de Bretagne’ in Geoffrey's geschrift niet voorkomt. Op het concilie van Clermont-Ferrand, in 1095, legde paus Urbanus aan de jonge ridders van die tijd de plicht op de verdrukten, wezen, weduwen en vrouwen in het algemeen, te beschermen. Christelijke en ‘ridderlijke’ motieven kunnen hier hand in hand zijn gegaan. Hoe ook, de instelling moet, in de loop van de 12de en de 13e eeuwen, niet weinig tot de verzachting der ruwe middeleeuwse zeden hebben bijgedragen: aldus hoort zij thuis in het domein der cultuurhistorie. Dat men hier echter met een oorspronkelijk heidens - en meer bepaald Keltisch - fenomeen te doen heeft, lijkt mij door R.S. Loomis waarschijnlijk te zijn gemaakt: de Tafelronde maakt deel uit van de ‘matière de Bretagne’, die verder meer uitvoerig wordt behandeld. De Amerikaanse geleerde heeft de treffende overeenstemming doen uitschijnen tussen een oud verhaal uit Wales, Branwen the Daughter of Llyr en de vier plaatsen uit de Arthuriaanse literatuur (Perlesvaus, La Queste del Saint Graal, Vulgate Lancelot, | |
[pagina 157]
| |
Perceval le Gallois), waarin een festijn van de ridders der Tafelronde - vermengd met het Graal-motief - beschreven wordt. En verder heeft hij aangetoond dat het een gewoonte van de Keltische krijgers was - reeds geattesteerd door de Griekse historicus Posidonius - in een kring rondom het erkend opperhoofd te zitten. In een zeer oude Ierse tekst, Bricrius' feest, wordt verhaald, dat zich in de hall van Bricrius' paleis het ligbed van Conchobar bevond te midden van twaalf andere, bestemd voor de twaalf voornaamste helden van Ulster. Deze en andere geplogenheden mogen aan de basis liggen van Arthur's Ronde Tafel. Maar een oorspronkelijk ethische betekenis kan men hun moeilijk toeschrijven. Die schijnt er pas later te zijn aan toegevoegd. | |
Chretien de Troyes en zijn oeuvreMaar ik wens des te minder bij het Tafelronde-probleem stil te blijven staan, dat dit aspect van de Arthuriaanse kwestie op het congres van Winchester weinig of niet ter sprake kwam. Het wil mij voorkomen dat het Arthuriaans probleem twee grote aspecten vertoont. Het ene is van letterkundige en philologische aard: Chrétien de Troyes en de invloed die hij op de Europese literatuur heeft uitgeoefend, maken er de hoofdschotel van uit. Het tweede is meer historisch en linguistisch gericht: het gaat hier om de bronnen, waaruit Chrétien en zijn ontelbare navolgers hebben geput. De eerste richting doet vooral aan tekststudie, zowel de uitgave van de teksten als de daarbij behorende commentaar, maar daarbij vooral vertrekkend van de bestudeerde auteur zelf, zonder rekening te houden met de mogelijke bronnen waaruit hij heeft geput en zonder het kunstwerk in te schakelen in de cultuurgeschiedenis van de tijd. Wie Arthur is geweest, waar Chrétien en zijn navolgers hun kennis van de Arthuriaanse motieven hebben opgedaan en hoe zij deze hebben omgevormd en aangepast aan de smaak van hun tijdgenoten, interesseert hen veel minder. Zij vertegenwoordigen de antihistorische houding in de literatuurstudie, zoals die ten onzent werd geformuleerd door prof. S. Etienne in zijn ‘Défense de la Philologie’. In Engeland wordt dit standpunt vooral ingenomen door de ‘school van Manchester’. Zij heeft dan ook haar onmiskenbare stempel gedrukt op het congres van Winchester. ‘Arthuriaans’ was het meer in naam dan in feite: om Chrétien, zijn oeuvre en zijn invloed draaiden referaten en discussies. De ‘voorgeschiedenis’ van Chrétien, de ontelbare historische problemen die met de Arthuriaanse literatuur verband houden, en die voor het laatst samenvattend in de machtige synthese van R.S. Loomis, Arthurian Tradition and Chrétien de Troyes (let op de titel), 1949, werden behandeld, kwamen daarbij helemaal op de achtergrond te staan. Een dergelijke houding lijkt mij een teken van intellectuele armoede: zij kan bezwaarlijk bevorderlijk voor de literatuurstudie in 't algemeen, en voor de Arthuriaanse kwestie in het bizonder, worden genoemd. | |
[pagina 158]
| |
Dat aan Chrétien de Troyes een ereplaats in de Arthuriaanse studiën toekomt, wordt daarbij niet in twijfel getrokken. Hij is een fenomeen en een mysterie. Een mysterie: zo we de kunstenaar doorheen zijn werk kunnen benaderen, over zijn persoon weten we zo goed als niets. Geen enkel officieel (of ander) stuk gewaagt van hem. Verwonderlijk, zal men zeggen, voor iemand die jarenlang aan het hof van machtige vorsten heeft geleefd. Maar ook de auteur van het ‘Chanson de Roland’ is onbekend. En ons weten over de eerste Franse dichteres, tijdgenote van Chrétien, en die bekoorlijke lais schreef, beperkt zich tot wat zij van zichzelf in een vers getuigt: Marie ai nom, si sui de France.
Mag uit Chrétien's naam worden besloten dat hij uit Troyes, de hoofdstad van Champagne, afkomstig is? Zelfs dat niet, naar het schijnt: wisten wij niet dat W. Asselberghs uit Noord-Brabant stamt, wij zouden allicht kunnen denken dat hij ‘van Duinkerken’ is! Tijdens het congres heeft een Amerikaans geleerde zijn gehoor gedurende driekwart uurs geamuseerd door de paradoxale stelling vol te houden, dat Chrétien niemand anders was dan... Thomas Becket, de beroemde aartsbisschop van Canterbury, die acht jaar lang eerste minister was van Henri II Plantagenet (en door deze werd vermoord)! Kennen wij de man niet, wij bezitten (en dat is belangrijker) zijn werken. Ons interesseert hier alleen zijn Arthuriaans oeuvre. Hij heeft vier ‘romans’ nagelaten, tussen circa 1162 en 1190 geschreven: Erec et Enide, Lancelot (of le Chevalier à la charrette), Yvain (of le Chevalier au Lion) en de beroemdste van alle, de onafgewerkte Perceval (of le Comte du Graal), die na zijn dood (vóór 1190) tot veel navolging aanspoorde. Chrétien is een fenomeen: hij mag gerust als de vader van de Westeuropese ‘roman d'amour et d'aventures’ worden aangezien. Niet dat hij geen voorlopers of navolgers heeft gehad. Maar door de indrukwekkende omvang van zijn werk, de psychologische doordringing van de stof, het zwierig rhythme van zijn vers, stelt hij allen ver in de schaduw. Hij staat aan het begin van de ‘grote’ periode der middeleeuwen, die zich tussen 1150 en 1300 ongeveer uitstrekt, en waarin Frankrijk de toon aangeeft. Deze Franse dichter heeft echter in Vlaanderen geleefd, aan het hof van Filips van den Elzas: en dit verblijf heeft op zijn werk een blijvende stempel gedrukt. Bij dit punt moeten wij even stilstaan. Toen Chrétien zijn eerste ‘Arthuriaanse’ roman dichtte, blijkt hij nog een vrij man te zijn geweest. Met Lancelot ging het anders. Hij leefde toen aan het hof van Marie, gravin van Champagne, en dochter van Alienor d'Aquitaine. Een merkwaardige vrouw, deze Alienor, en een hartstochtelijk temperament: in 1152 liet zij, op de drempel van de ‘thirties’, de brave Louis VII in de steek, om haar lot te binden aan dat van de onstuimige negentienjarige Henri d'Anjou, weldra Henri II Plantagenet, koning van Engeland. In meer dan één opzicht herinnert zij aan sommige Macedonische princessen uit de | |
[pagina 159]
| |
Hellenistische tijd, Arsimoè, Berenikè en anderen. Meer dan één Callimachus verdrong zich om haar ‘hof’. Want zij hield evenzeer van de fraaie letteren (en de dichters) als van sommige ‘bold captains’ uit het gevolg van haar man. Over de ‘cours d'amour’ troonde zij soeverein. Daar bezongen Provençaalse troubadours wat men ‘l'amour courtois’ pleegt te heten. In de loop van de XIIe eeuw heeft, in Frankrijk althans, de heroïeke ruwheid van de feodaliteit, het ideaal van de onverzettelijke plicht aan vorst of geslacht - op het literaire plan in de ‘chanson de geste’ belichaamd - plaats gemaakt voor de meer verfijnde levensvormen uit het Zuiden. De ridderlijke trouw aan de vorst wordt nu de onvoorwaardelijke trouw aan de ‘onbereikbare’ dame. Algemeen wordt aanvaard, dat deze verhouding gecopieerd is op die van de middeleeuwse vazal tegenover zijn heer. Met een referaat, dat groot opzien baarde, heeft een jong Frans geleerde, prof. Jonin, te Winchester deze traditionele voorstelling bekampt. Steunend op prof. Ganshof's opzoekingen over de middeleeuwse feodaliteit, hield hij vol dat beide begrippen niet alleen elkaar niet dekten, maar zelfs uitsloten. Zo de trouw van de minnaar een ‘unieke’ dame is toegezworen, geldt dit niet voor de vazal: de dubbele vassaliteit was een vrij normaal verschijnsel in 't Westen. En zo, in de verhouding minnaar-dame, alle verplichtingen langs één kant zijn en alle rechten langs een ander, de betrekkingen tussen vazal en heer berustten op een synallamatisch contract, met rechten en verplichtingen langs beide zijden. Nooit allicht heeft de vrouw groter triomf gekend dan in die tijd. Neem Chrétien's Lancelot. Om plezier te doen aan zijn ‘dame’ verricht hij de meest fantastische wonderdaden, maar laat zich ook, op haar bevel, op de meest schandelijke wijze verslaan in een tornooi, want Du moment qu'elle le commande
Lui répond: ‘A sa volonté!’
Maar terug tot Alienor. Voor Arthuriaanse helden en motieven had zij bepaald een zwak. Tot de verspreiding van de Arthuriaanse ‘mode’ heeft zij zeker veel bijgedragen. En ook haar vier dochters Marie, Jeanne, Mathilde en Eleonore, die deze schrandere moeder aan de machtigste vorsten van de tijd uithuwelijkte, hadden haar letterkundige smaak geërfd, en verspreidden de Arthuriaanse literatuur in Sicilië, Duitsland en Spanje. Aan hun hoven heeft zich het huwelijk tussen de Zuiderse minnepoëzie en de Arthuriaanse avonturencyclus grotendeels voltrokken. En nu terug tot Chrétien. Toen hij, rond 1168, zijn Lancelot schreef, stond hij in dienst van Marie de Champagne, zoals blijkt uit de aanhef van het gedicht: Dès que Madame de Champagne
Veut que je fasse ce roman
L'entreprendrai incontinent
Puisque je suis sien tout entier...
| |
[pagina 160]
| |
Zij heeft, luidt het verder, ‘matière et sens’ van het werk gegeven. De dichter m.a.w. had zich helemaal te schikken naar de willekeur van zijn dame en de mode van zijn tijd. Lancelot, heet het, draagt de sporen van deze opgelegde ‘inspiratie’: de dichter voelt zich als in een dwangbuis geperst en alle spontaneïteit is zoek in deze roman. Zei immers onze Boendale niet, dat Dichten moet uut herten vri
Comen ende uut claren sinne?
Met Yvain is hij weer zichzelf, een vrijgevochten man. Het kader, de materie van zijn roman, blijft ontleend aan de Arthuriaanse avonturencyclus. Maar het thema dat daarin behandeld wordt is van psychologischen aard en... van alle tijden: het conflict van liefde en avonturendrang in het huwelijk. Het stuk speelt in een fantastische wereld van ridders, feeën en burchten, maar dat de dichter een open oog voor de realiteit had (en een warm hart, ik wil het ten minste geloven) blijkt uit een passus van deze roman, een van de levendigste en natuurlijkste uit het omvangrijke oeuvre van de dichter, naar mij voorkomt (v. 5107 vlg.). Op zijn lange zwerftochten komt Yvain zekere dag aan op het chastel de Pesme Avanture (pesme, van Lat. pessimus: zeer slecht). Alle goede raad ten spijt treedt de moedige wreker van alle onrecht binnen en vindt er driehonderd ‘puceles’ die er door de eigenaar van het kasteel worden gevangen gehouden en schandelijk behandeld: De fil d'or et de soie ouvraient
Chacune au mieux qu'elle savait.
Mais telle pauvreté avaient
Que aux coudes et aux mamelles
Leurs robes étaient en dentelle
Et les chemises au dos sales.
Les cous grêles, visages pâles
De faim et de malaise avaient.
Il les voit et elles le voient
Baissent le front toutes et pleurent.
Het spreekt vanzelf dat de arme zielen door Yvain zullen verlost worden, nadat hij een verschrikkelijk duel zal geleverd hebben met de ‘deus fiz de deable’ van de koning. Maar zover zijn we nog niet, want wij moeten vernemen hoe de driehonderd puceles daar aangeland zijn. Het wordt natuurlijk een bittere weeklacht. En hier nu situeert zich de passus in kwestie. Hun droevig lot vergelijken de gevangen meisjes met dat van de werklieden uit de zijdeindustrie. Zo levendig is deze beschrijving dat mag aangenomen worden, dat de dichter hier toestanden uit zijn eigen tijd weergeeft. Hier is een pakkend getuigenis, dat een onverwacht licht laat vallen op de kapitalistische uitbating in de XIIo eeuw, een waardevol document voor de sociale geschiedenis, en een verre en geniale aanloop meteen tot de opstandige sociale literatuur van de | |
[pagina 161]
| |
XIXo eeuw. Ik citeer deze merkwaardige tekst volgens de omzetting in modern Frans door G. Cohen: Toujours draps de soie tisserons
Et n'en serons pas mieux vêtues,
Toujours serons pauvres et nues
Et toujours faim et soif aurons;
Jamais tant gagner ne saurons
Que mieux en ayons à manger.
Du pain en avons sans changer
Au matin peu et au soir moins;
Car de l'ouvrage de nos mains
N'aura chacune pour son vivre
Que quatre deniers de la livre,
Et de cela ne pouvons pas
Assez avoir viande et draps;
Car qui gagne dans sa semaine
Vingt sous n'est mie hors de peine.
Et bien sachez-le donc vous tous
Qu'il n'y a celle d'entre nous
Qui ne gagne vingt sous au plus
De cela serait riche un duc!
Et nous sommes en grand misère,
Mais s'enrichit de nos salaires
Celui pour qui nous travaillons;
Des nuits grand'partie veillons
Et tout le jour pour y gagner.
On nous menace de rouer
Nos membres, quand nous reposons:
Aussi reposer nous n'osons.
Op het einde van zijn leven is Chrétien dan overgegaan in de dienst van Filips van den Elzas, Graaf van Vlaanderen. Hij droeg hem zijn laatste werk op, le Conte du Graal. Zeer waarschijnlijk heeft hij dus op Vlaamse bodem (te Gent, denkt men) zijn laatste levensjaren doorgebracht. Dit kan een verklaring aan de hand doen voor de nieuwe toon en de atmosfeer die zijn Graal kenmerken. Ver zijn nu de Provençaalse ‘cours d'amour’ en hun aardse minnezangen! Een sterke mystieke onderbouw schraagt deze zwanezang: Or ne me dit ma mère même
Qu'on doit Dieu croire et adorer
Et supplier et honorer?
Kan men hierin de invloed van het Vlaams milieu op Chrétien herkennen? Filips zelf stierf in dienst van de Kerk, in 1190, gedurende de derde Kruistocht. | |
[pagina 162]
| |
En heeft Vlaanderen, het land van de kloosters, de begijnhoven, het Heilig Bloed, van Beatrijs, Hadewych en Ruusbroec, geen blijvend spoor in de ziel van de dichter gelaten? Wat of er ook van zij, op onze bodem allicht ontstond, zij het in een vreemde taal, een werk dat, meer dan welk ander ook, op het geestelijk leven van Europa heeft nagewerkt: de Graal. De verzen waarin voor het eerst over de Graal gesproken wordt, verdienen aangehaald te worden (v. 3120 en vlg.): Un graal antre ses deux mains
Une damoiselle tenoit
Qui avuec les valez (valets) venoit,
Bele et jante, et bien acesmée (parée).
Quant ele fut leanz antrée
Atot le graal qu'ele tint,
Une si granz clartez i vint
Qu'aussi perdirent les chandoilles
Lor clarté comme les estoiles
Quant li solaux lieve ou la lune.
Het probleem van de betekenis van de Graal is ten nauwste aan dat van Chrétien's bronnen verbonden. Hierop komen wij aanstonds terug. De Graal is natuurlijk een geheimnis, en daar Perceval de sleutel van dit geheimnis niet heeft durven vragen en de dichter te vroeg gestorven is om er een verklaring van te geven, zullen wij steeds min of meer in het duister blijven tasten. Het feit dat de Graalschotel door een ‘bele et jante dame’ gedragen wordt sluit, naar het oordeel van velen, een Christelijke interpretatie uit. Daartegenover staat dat in vers 6422 en vlg. sprake is van een oiste, die volstaat om de zieke Roi Pêcheur in leven te houden: D'une sole oiste, li sain hon (homme),
Cui l'Anan ce Graal aporte,
Sa vie sostient et conforte
Tant sainte chose est li Graaus
Et il est si espirataus (spiritualisé)
Qua sa vie plus ne covient
Que l'oiste qui el graal vient
Tenzij men de stelling bijtreedt, door Mevr. R. Lejeune te Winchester voorgedragen, dat oiste tot hiertoe verkeerdelijk door ‘hostie’ vertaald werd, en het hier feitelijk het lat. ostrea, d.i. oester geldt, is de meest aannemelijke uitleg dat men hier met een Christelijk symbool te doen heeft. En Christelijk of niet, in ieder geval baadt het werk in een atmosfeer van hooggespannen spiritualiteit. Wat Chrétien precies met zijn laatste roman bedoeld heeft, is zeker moeilijk te ontraadselen, te meer dat het gedicht onafgewerkt is gebleven. Men heeft onlangs van een ‘roman éducatif’ gesproken, en die definitie lijkt | |
[pagina 163]
| |
mij aantrekkelijk. De held, Perceval, oorspronkelijk een onbeholpen boerenpummel, evolueert stilaan tot een bijna volmaakte ridder, dank zij het ‘zoeken’ naar de Graal, die in de Graalburcht bewaard wordt, en die alleen door een kuisen ridder kan gevonden worden. Perceval's lotgevallen symboliseren m.i. het gradueel louteringsproces van de mens tot zijn vereniging met God, die door de ontdekking van de Graal moest gematerialiseerd worden. | |
Chretien en zijn bronnen: la matiere de BretagneWij verlaten thans het zuiver literair domein en richten onze blik op de tweede facet van het Arthuriaanse probleem, de historische achtergrond waartegen Chrétien's werk (en dat van zijn navolgers) zich aftekent. Aan hen die ‘source-hunting’ als ‘the most profitless of occupations’ beschouwen heeft prof. Loomis te Winchester, in een schitterende improvisatie, nog eens het historisch standpunt voorgehouden. Quellenforschung is een onontbeerlijk bestanddeel van de literatuurstudie. Ook wat dit vraagstuk betreft staat Chrétien in het centrum van de belangstelling. Hij is immers de eerste die een corpus van Arthuriaanse ‘romans’ heeft geschreven. Hij heeft voor zijn opvolgers het Arthuriaans répertoire vastgelegd. Of deze laatste nu alleen op zijn gegevens hebben voortgebouwd, dan wel of zij ook nog van Chrétien onafhankelijke bronnen hebben geraadpleegd, is weer een kwestie op zich zelf. Wij houden ons aan de bronnenstudie van Chrétien. Deze zegt van zichzelf dat hij de onderwerpen van zijn romans heeft ontleend. Wat Erec b.v. betreft schrijft hij, dat hij uit ‘un conte d'aventure’ een ‘mout bele conjointure’ heeft gemaakt. Wij zagen reeds dat Marie de Champagne hem ‘matière et sens’, d.i. de stof van zijn Lancelot gaf. En dat hij verder het onderwerp van de Graallegende aan een ‘conte’ heeft ontleend, die aan de ridderlijke hoven werd voorgedragen, blijkt uit de aanhef van Perceval; en ook vernemen wij, dat deze ‘conte’ reeds in boekvorm was vastgelegd: Donc aura bien sauvé sa peine
Chrétien, qui entend et peine
Par le commandement du Comte
A rimoyer le meilleur conte
Qui soit conté en Cour royal,
C'est le grand conte du Graal
Dont le comte baille le livre.
Dat Chrétien's inspiratiebron in de eerste plaats in de Britse eilanden moet gezocht worden, is, meen ik, nu een algemeen erkend feit. In het Frankrijk van de XIIo eeuw ontbrandt een plotse en intense belangstelling voor verhalen uit de Keltische wereld: een feit van grote cultuurhistorische betekenis en waartoe de verovering van Brittannië door de Noormandiërs zeker niet weinig | |
[pagina 164]
| |
heeft bijgedragen. Ook uit andere schrijvers van die tijd vernemen wij iets over de aantrekkingskracht die deze Keltische literatuur op de Fransen heeft uitgeoefend. Men spreekt dan ook van ‘la matière de Bretagne’ waaruit de schrijvers van de XIIe eeuw af putten. ‘L'Enchantement breton ravit les imaginations et les coeurs: avec lui se répand sur l'Occident une source merveilleuse de rêve et de poésie’ (J. Frappier). Maar de term ‘breton’ kan tot verwarring aanleiding geven: slaat hij op de franse Bretagne of op de Britse eilanden? Aan de hand van een uitgebreide documentatie heeft prof. Loomis, in zijn reeds meermalen aangehaald werk, dit probleem nog eens op punt gesteld. Kort samengevat luidt zijn stelling aldus: de helden en de motieven van de Franse romans zijn ontleend aan verhalen die sinds lang in het, na de invallen van de Angelsaksers en later de Denen, Keltisch gebleven deel van Brittannië, m.a.w. in Wales en Cornwallis, in omloop waren. Zij werden meest mondeling overgeleverd en door professionele ‘conteurs’ (cyvarwyddon in het Welsh) in aristocratische middens voorgedragen. Middelpunt van deze verhalen was een half-historische, half-legendarische figuur, koning Arthur en zijn hof van ridders. In deze heroïsche en epische stof zijn echter, in de loop van de eeuwen, veel Ierse mythologische motieven opgenomen. Met deze Iers-Welshe sagencyclus van Arthur en zijn getrouwen zijn de Noormandiërs en de Fransen in aanraking gekomen na de verovering van Engeland in 1066. In het gevolg nu van deze Noormandiërs bevonden zich heel wat Bretoense edelen die zich, na de slag van Hastings, in Engeland hebben gevestigd. Deze Bretoenen waren afstammelingen van de Kelten die, onder de druk van de Angelsaksische invallen der IVo en Vo eeuw, naar de Westkust van Frankrijk waren uitgeweken. Zij waren verre stamgenoten van de Britse Kelten en verstonden hun taal. Het Bretoens en het Welsh (of Cymrisch) behoren immers tot éénzelfde taalgroep, die van het Britto-Keltisch (of Brittonisch). Op die manier konden zij de Fransen de Welshe literatuur nader brengen. Zij zijn de ‘conteurs bretons’, van wie bij de Franse auteurs sprake is. Een van hen is bij name bekend en in dit translatieproces moet hij een grote rol hebben gespeeld: Bleheris of Breri, een in Wales geboren en getogen Bretoen, die een grote faam moet genoten hebben, vermits Giraud de Cambrai hem als ‘famosus ille fabulator Bledhericus’ bestempelt.
Ongetwijfeld heeft Wales in de middeleeuwen bewijzen van literaire vaardigheid geleverd. De korte verhalen of novellen, uit de Xo-XIo eeuw stammend, en waarvan Lady Guest een prachtige Engelse vertaling in haar ‘Mabinogion’ heeft gegeven, zijn er een voorbeeld van. Wales is dus als wieg van de Arthuriaanse legende a priori niet uitgesloten. Maar op welke feitelijke gegevens steunt deze theorie? Hoofdzakelijk op drie: het geographische kader van de Arthuriaanse avonturenroman is Wales; de voornaamste personages dragen Welshe namen; de meeste ‘motieven’ stammen uit de gemengd Iers-Welshe sagenwereld.
Wat het aardrijkskundig kader betreft mogen enkele typische aanduidingen | |
[pagina 165]
| |
volstaan. Nemen wij b.v. de localiteiten waarin, volgens Chrétien's romans, Arthur zijn hofhouding installeert: Caradigan (Cardigan), Gloecester (Gloucester), Tintaguel (Tintagel, op de kust van Cornwallis), Carlion (Caerleon, in Zuid-Wales), Dinasdaron (kasteel van Dinas Bran, in N.-O. van Wales) voeren ons gedurig naar Wales terug. Vooral in Zuid-Wales en rond de abdij van Glastonbury schijnt de Arthursage gelocaliseerd te zijn geweest. Bij de onomastiek zullen wij niet lang verwijlen. Prof. Loomis' boek heeft een lange lijst van in Chrétien's werken voorkomende personen, wier naam uit het Welsh is afgeleid. Eén van de voornaamste Arthuriaanse helden, Perceval, wordt trouwens gedurig ‘le Gallois’ genoemd. En wat nu met betrekking tot de motieven, die in de gedichten van Chrétien voorkomen en die uit de ‘matière de Bretagne’ zouden stammen? Prof. Loomis heeft er een zeventigtal in zijn werk bestudeerd en hun oorsprong uit de Iers-Welshe sagencyclus trachten te verklaren. Dat al zijn bewijsvoeringen doorslaggevend zijn, zal ik niet beweren. Zijn algemene thesis lijkt mij echter onwrikbaar vast te staan. Het is natuurlijk niet mogelijk alle behandelde thema's hier de revue te laten passeren. Bij één wil ik mij hier beperken, dat ons reeds bezig gehouden heeft: de Graallegende. Dit onderwerp dringt zich des te meer aan onze aandacht op, dat enkele maanden geleden verschillende Franse specialisten van de Arthuriaanse literatuur, J. Vendryès, L. Rigaud, J. Marx, J. Frappier e.a., in een gezamenlijke bundel, die de veelzeggende titel ‘Lumière du Graal’ draagt, hun mening betreffende de bronnen van de Graallegende te kennen hebben gegeven, en dat hun bevindingen in grote lijnen met de resultaten van Loomis' opzoekingen overeenstemmen. Het probleem van de bronnen van Chrétien's Perceval noemt J. Vendryès ‘l'un des plus difficiles et des plus irritants de l'histoire littéraire’. Met vrij grote zekerheid kan thans echter worden aangenomen, dat karakteristieke bestanddelen uit Chrétien's verhaal als het motief van de ‘quête’ zelf, Perceval's schroom om naar de betekenis van de Graal te vragen, de episode waarin de held een gewonde eend vindt waarvan het bloed de sneeuw besmeurt, de Graal als overvloedschotel, de lans uit wier punt bloed druppelt, de jeugd van Perceval, de onbeholpen en vranke wijze waarop hij zijn intrede doet aan het hof van Arthur enz. op zeer oude Ierse en Welshe bronnen teruggaan. Geen twijfel dan: ‘The Grail legend is a composite of a hundred Celtic tales and motives, often quite independent of each other, and woven into a lovely and mysterious, but quite inharmonious tapestry’. (R.S. Loomis). (Wordt voortgezet). P. LAMBRECHTS |
|