| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte Beentjes
Roerloos aan zee
ERGENS in zijn boek heeft Walravens het over Streuvels. En waar ik straks nog tijd genoeg zal vinden om die bewuste passage wat nader te bekijken, wil ik nu, in mijn naijver, het in de eerste plaats ook eens over Streuvels hebben. Een anecdote, die Streuvels zelf schijnt ergens te hebben verteld. Toen hij nog maar enkele werken had geschreven kreeg hij bezoek van Maurice Maeterlinck, die in gezelschap van Cyriel Buysse op marode was in Vlaanderen. Maeterlinck zag er aan de wand de foto van een meneer pastoor, en wou graag weten wie dat was. Het is Guido Gezelle! antwoordde Buysse. En toen Maeterlinck nog niets wijzer werd hierdoor, voegde Buysse er verklarend aan toe: het is een Vlaams dichter, hij heeft het vooral over de natuur.
Een anecdote, zei ik. Het is niet waar... Het is veel meer de essentie ener ganse literatuur, die Buysse daar in een paar woorden schetste.
Moeilijk, beetje bij beetje, is men zich daar beginnen aan ontworstelen. Het was niet zozeer onmacht, over wat anders dan wind en water te schrijven... het was meer angst. Men durfde eigenlijk niet over de mens schrijven. Men durfde eigenlijk nog niet dènken. En het ongeduld, en ook de noodkreten, van hen die verwezen naar wat het buitenland presteerde, waren des te komitragischer... omdat deze zelfde ongeduldigen zich het eerst, en het meest verschrikt, terugtrokken als weer een nieuwe stap werd gezet. Want deze beide gaan samen: alleen omdat men er vrijmoediger over de mens sprak, was men ons in het buitenland vóór.
Beetje bij beetje heeft onze literatuur het recht veroverd, over de mens te mogen schrijven, en beetje bij beetje haalt zij nu haar achterstand op het buitenland in. Maar mij interesseert nu niet zozeer welke ‘waarde’ zij daardoor verkrijgt, maar veel meer hoe ver het met de onbevangenheid staat, waarmede zij elk menselijk probleem durft behandelen.
Het boek van Walravens nu, heeft weer een grote flard dezer vrijheid veroverd. Ik vraag me zelfs af of het niet een te grote lap is, die hij daar zegevierend in de hand houdt. Want vergeet niet dat dit een zeer klein land is. En hóé klein het werkelijk is zal alleen Walravens zélf gaan beseffen, als hij, na het applaus, de wérkelijke reacties op zijn boek zal ervaren. Een meer grappig beeld daarvan: Walravens heeft bijvoorbeeld, en toevallig, bij ons het eerst over het existentialisme gesproken. En in Vlaanderen, waar men daarover nog niets had gehoord, begon men hem als de uitvinder van het existentialisme aan te zien, en verwarde men hem zelfs met Jean-Paul Sartre zèlf. Is het te verwonderen dat men nu zijn boek, zomaar klakkeloos, een ‘existentialistisch boek’ noemt?
Het is een moedig boek. Het raakt problemen aan, die hier bij ons werkelijk
| |
| |
eens dienden onder ogen gebracht... ook, al was het alleen maar om al die andere auteurs eens eindelijk te doen inzien dàt er werkelijk problemen zijn in dit land. Alhoewel men daar het minst van al aandacht aan besteden zal, heeft deze jonge man het aangedurfd een onderwerp te behandelen, waaraan de ouderen eens niet hebben geknaagd. Het waarschuwt een bepaalde, en helemaal niet kleine, gemeenschap van mensen, waaraan de kanker vreet... en die, zoals de Kempadels - de helden van dit boek - vertwijfeld, angstig en laf in onmogelijk te verdedigen stellingen achterblijven.
Het is niet zozeer een verhaal. Het is in de eerste plaats een boodschap. Net zoals het proces van de jonge Kempadel geen psychologisch doch veeleer een metaphysisch proces is - zoals Walravens het de advokaat laat zeggen - zou ook het boek zelf veeleer een metaphysisch boek kunnen zijn. Ware het niet, dat het zich eigenlijk aan een metaphysische greep tracht te ontworstelen. En ware het niet, tevens, dat het boek ondanks zichzelf nog heel wat anders is geworden.
Het boek van Walravens behandelt het geslacht der Kempadels, een oude en streng katholieke familie. Reeds lang leeg en uitgekankerd aan hun God, zal professor Kempadel zich nog de hardvochtige bidstonden herinneren, en ‘het gewicht van hun latere invloed begrijpen’ (bl. 68). En voor zijn rechters zal hij zeggen: ‘mijn zoon en ik zijn de afstammelingen van een Brabantse, diep godsdienstige familie. De godsdienst zit ons in het bloed’ (bl. 219).
Alhoewel er tussen leven en geloof van de oudste Kempadel een wanverhouding was, voelde hij zich niettemin nog steeds katholieker dan de pastoor der prochie, en heeft hij toch dit scheve en voor hem onhoudbare geloof zijn zoon met handen en voeten, en nog wat meer, ingestampt. En alhoewel professor Kempadel, deze zoon, reeds van in de kinderjaren de breuk tussen daad en doelstelling ervaart, en in wezen opgroeit tot een vrijdenker, wordt hij toch ‘een onzer vooraanstaande katholieke essayisten’ (bl. 140 en 227). En wetend dat zijn God geen zekerheid, en de Kerk geen enkele waarborg biedt, zal hij in tegenstelling met zijn vader de eigen zoon een zo groot mogelijke vrijheid toestaan. Een vrijheid van geest, maar niets méér. De jongste Kempadel zal mogen opgroeien tot een vrij-denkend, maar niet vrij-handelend mens. Van in zijn kinderjaren zal de zoon, van deze katholieke professor, Gide en wat al meer mogen lezen, maar volwassen zal hij niet mogen te doen hebben met een meisje, dat niet tot hun huichelende clan behoort.
Een absurde, een krankzinnige tegenstelling tussen daden en gedachten. Waar hij zijn zoon op straat gooit om een vooroordeel, maakt deze professor zèlf een der ergste verrottingsprocessen door. En des te krankzinniger wordt de wanverhouding, als wij weten dat hijzelf deze jonge vrouw begeert!
Krankzinnig inderdaad. Want liever dan door te denken, en zijn handelingen in overeenstemming te brengen met de uitkomst zijner gedachten, sluit hij de ogen en ‘droomt’ hij zich een ander leven. Hij ‘speelt’ zich een ander leven. Hijzelf zegt ons niet wat dit gedroomde leven feitelijk voor iets is, maar
| |
| |
wij kunnen het best raden: hij verzamelt oude en gebroken wapens, hij spijkert foto's van zijn ‘geliefde moordenaars’ aan de wanden, hij koestert een stille maar des te inniger verering voor publieke vrouwen. Hij voelt zich in zijn geest met deze uitgestotenen één... maar tot zijn zoon zegt hij: waarom geen deftig meisje van ‘onze’ stand genomen?
Krankzinnig doet het aan, als men hem een katastrofe ziet ontketenen omdat zijn zoon ‘een meisjesgek en een godloochenaar wordt’, waar hijzelf reeds lang, in zijn dromen, dat alles achter de rug heeft. Een katastrofe dan, die de ondergang van dit huisgezin, onrechtstreeks misschien de dood der moeder, maar toch rechtstreeks een moord en de veroordeling van zijn zoon tot gevolg zal hebben. En dat alles terwijl de katholieke professor, die het drama ontketent, zèlf met deze jonge vrouw zal te doen hebben.
En terwijl het niet eens waar is, dat de jonge Kempadel zich tot een godloochenaar ontpopt. Integendeel, ook hem is die God ingestampt geweest, zelfs al las hij Gide en al wat er nog méér kan gelezen worden. Doch waar professor Kempadel de wanverhouding met hun God door dromen compenseert, zoekt de jonge Kempadel die God met het leven te confronteren.
‘Gij hebt mij krankzinnig gemaakt van God’, zegt hij tot zijn vader (bl. 172). En eens ontdekt hij - maar vergeet hij dit weer? - dat het niet mogelijk is God tegemoet te gaan, dat aan de mens niets mogelijk is dan alleen onbeweeglijk te staan, roerloos en wachtend op de vernieling (bl. 173). En zo is het ten slotte niet het meisje dat hij doden wil, maar die God in hem, welke hem steeds belet heeft te leven (bl. 218).
Het proces wordt een metaphysisch proces. Waar professor Kempadel een toevlucht kan zoeken bij zijn ‘geliefde moordenaars’, om er zo behendig mogelijk koord te lopen tussen het strenge dogma en de wildste ontsporingen, zal de jonge Kempadel zelf een der ‘geliefde moordenaars’ worden! Hij ervaart, doch gaat aan deze ervaring kapot. Hij gelooft in God... maar deze God, welke niet meer gesteund wordt door een weggerotte Kerk, staat er alleen als hinderpaal tot elk menselijk geluk. De ramp komt onvermijdelijk. De jonge vrouw, de enige die werkelijk een normaal, vrijdenkend en vrijlevend wezen mocht genoemd worden, wordt neergeschoten. En al de anderen gaan aan deze moord ten onder. Allen, behalve hier en daar iemand die over voldoende cynisme beschikt en de rechte weg kan kiezen: die als dokter aan het Ministerie van Gezondheid verbonden raakt (bl. 267).
***
Doch kijk, als ik dit boek werkelijk uitrafelen wil, moet ik naar een nogal eigenaardig aspect ervan verwijzen. Steeds meer en meer kom ik tot de vaststelling, dat er eigenlijk - bewust of onbewust? - twee romans in verwerkt liggen. De roman die besloten ligt in de confidenties van professor Kempadel - want hij is het, die dit boek in de ik-vorm, als een biecht, heeft neergeschre- | |
| |
ven - en de eigenlijke roman die ten slotte niet door professor Kempadel, maar goed en wel door Jan Walravens werd geschreven.
Ik heb het tot nu toe alleen over deze biecht van professor Kempadel gehad. En in deze confidenties zegt hij ons, waar en wanneer het belangrijkste komen gaat. Het heeft geen belang, of het heeft geen belang méér, zegt hij ons voortdurend. Doch wanneer het proces komen gaat, en vooral wanneer de advocaat van de jonge Kempadel aan het woord zal komen, verwittigt de professor ons, dat hij nu tot de kern van zijn verhaal komt - en daar ik er een dubbele roman wil in zien, stip ik aan dat ook de schrijver Walravens hem met nadruk laat herhalen: ik zeg, van mijn verhaal! (bl. 216). ‘Van mijn verhaal, maar niet van mijn leven’ (bl. 217).
De kern van dit verhaal: ‘Wij staan hier voor geen individueel geval... tot welke algemeen menselijke groep behoort deze man? (bl. 231)... Onmachtig te handelen, maar door God meer dan twintig jaren behekst (bl. 232)... De Kerk is gedurende eeuwen de band geweest, waarin zij een zekere rust vonden... Wij zien dat dit alles slechts geestloze daden en steriele verbintenissen zijn. Ik behandel het geval van onze tijd: de staat van wanhoop, absurditeit, amoraliteit, waarin de duizenden zich bevinden, die gisteren de steunpilaren van de Rooms-Katholieke kerk waren en heden de lusteloze bezoekers van onze bioscopen, bordelen en gevangenissen’ (bl. 237).
Daarom gaat het inderdaad in het verhaal van professor Kempadel. En alleen om de climax er van is slechts in deze bladzijden elke twijfel afwezig. Waarom deze zekerheid? Waarom dit rotsvaste oordeel? Alleen om de smartelijke gestalte van deze ontwrichte professor Kempadel in het licht van alle mogelijke schijnwerpers te kunnen brengen... en samen met hem deze ganse absurde, krankzinnige, amorele en wanhopige ‘menselijke groep’ waartoe hij behoort.
Maar.. het is niet de kern van Walravens boek. Het boek van Walravens heeft eigenlijk het verhaal van professor Kempadel overvleugeld. Alhoewel professor Kempadel deze, voor hem smartelijke biecht, in de ik-vorm ten beste geeft, blijkt Walravens in het boek, hier en daar zowat overal, zijn onderwerp vooruit te zijn. Misschien was deze afstand tussen hem en zijn onderwerp in het begin nog niet zo groot, toen hij zijn boek begon te schrijven... maar de nauwlettendste lezer zal kunnen merken hoe deze afstand van bladzijde naar bladzijde groter wordt. Professor Kempadel blijft bij zijn betoog; dat hij en zijn soortgenoten ten onder moeten gaan bij dergelijke wanverhoudingen. Maar Walravens bewijst ondertussen reeds dat in elke mens, tot welke groep hij ook behoren mag, een dergelijke wanverhouding, een dergelijke waanzinnige tegenstelling, een dergelijke uitkankering van binnenin en redden van de schijn naar buitenaf, valt waar te nemen. Er is niet alleen de absurditeit van dit wezen, dat, hol en uitgekankerd, in zijn dromen de misdadiger en de moordenaar spelend, voor de buitenwereld toch ‘een onzer vooraanstaande katholieke essyisten’ blijft. Maar er zijn de tegenstellingen het ganse boek door. Onze
| |
| |
gedachten zijn in tegenspraak met onze woorden. Onze woorden zijn in tegenspraak met onze daden. De vader vereert de hoeren, maar de geliefde van zijn zoon noemt hij verbitterd - werkelijk verbitterd! - een ‘straatmeid’. En... ‘Opzettelijk koos ik het scherpe, vernederende woord. Het amuseerde mij hem op te hitsen’. En niet alleen dat, maar bovendien zijn wij voortdurend in tegenstrijd met onszelf. Wij ‘zijn’ eigenlijk niet iets, wij ‘spelen’ slechts iets.
Van bladzijde naar bladzijde overvleugelt Walravens de biecht van professor Kempadel, met aan te tonen dat deze man, ondanks zijn schrijnendste woorden, nog steeds ‘speelt’. Hij speelt de echtgenoot, de vader, de minnaar, de professor, de katholiek, de moordenaar. En waar het verhaal van professor Kempadel eindigt bij het pleidooi, eindigt het boek van Walravens veel meer bij een uitlating van een der andere helden: ‘Gij beiden (professor Kempadel en zijn zoon, die het ongeluk hadden deze wanverhouding op te merken) zijt abnormalen. Wat zouden wij zonder uw komst zijn geworden? De hooggeëerde echtgenoten van hooggeplaatste ambtenaren waarschijnlijk: cocktail-party's, sauteries, .diplomatische .diners, soirées. En verder voor geen cent fideel. (bl. 268).
Doch waarom is dan deze moord werkelijk gebeurd? Het is een metaphysische moord, als men alleen de Kempadels zou geloven. Hun God moest hier vermoord worden, opdat tenminste toch één onder hen vrij zou kunnen ademen. Poging waarin zij jammerlijk mislukten. Maar het boek is méér geworden. En deze moord is dan enkel en alleen gebeurd, zomaar. Zij had geen enkele reden, en niets werd er door veranderd. Wij kunnen slechts roerloos zijn, als standbeelden, wachtend op de vernietiging. Deze moord is enkel en alleen gebeurd, omdat wij allen huichelaars zijn, omdat wij allen een doel nastreven dat eigenlijk krankzinnig moet genoemd worden. En opdat wij... de anderen tenminste, onze kinderen dan toch tenminste... dat doel zouden nastreven, zijn wij tot de uiterste wreedheid bereid. De uiterste, krankzinnigste en gemeenste wreedheden begaan wij jegens elkander, om een onbepaald doel na te streven. En waar het doel niet bereikt wordt, en God niet bestaat, zijn we dan ook nodeloos wreed geweest.
En als lezer vraag ik mij af: is dit uiteindelijk dan toch geen metaphysisch slot?... zou de God, waarnaar al deze mensen zoeken, ten slotte niet Wreedheid zélf zijn?
***
Doch, ik zei dat het boek van Walravens het verhaal van professor Kempadel overvleugelt. En ik zei het in mijn bewondering voor het boek. De medalie heeft echter ook een keerzijde. Het was haast onmogelijk dat de beide versies elkander steeds dekken zouden. Ik heb de indruk dat tussen de ter plaats blijvende Kempadel - want hij is een romanfiguur en blijft het hele boek dóór trouw aan zichzelf - en de voortrennende Walravens - want hij is een mens,
| |
| |
en evolueert voortdurend - er stilaan een afstand is gekomen, die op de duur té groot werd.
Soms laat deze professor Kempadel zich woorden ontvallen die niet door hem kónden gezegd, maar eigenlijk aan de zich reeds veel verder bevindende Walravens toehoren. Walravens dringt nu eens in de tijd vooruit, en keert dan tot de jeugd zijner helden terug - zelfs doet hij het, koen en beheerst, op een bepaalde bladzijde tegelijkertijd - en niemand denkt er aan het hem in deze moderne roman kwalijk te nemen. Doch het verhalend ik-personage... is een onzer beste katholieke essayisten, en bovendien uitstekend Shakespeare-kenner, en bij hem doet het wél vreemd aan: ‘Als iemand een voorliefde heeft voor evenwichtige, classieke literatuur, dan raad ik hem aan mijn papiertjes terzijde te leggen. Niets is mij vreemder dan evenwicht’ (bl. 149).
En soms heeft de weggevluchte Walravens dan ook professor Kempadel niet meer volkomen in handen, en flapt deze er dan maar wat uit. Ik zal niet meer de tijd hebben deze passages aan te halen, maar ze bevinden zich op bl. 121, 88, 93, 100 en 109. En soms weet daardoor de jonge Kempadel niet goed meer hoe de vork nu eigenlijk in de steel zit, en of nu professor Kempadel dan wel Jan Walravens zijn vader is. Men kan dat naslaan op bl. 55, 57 en 59. En vooral bevindt zich op bladzijde 62 een zinnetje, dat de jonge Kempadel zich laat ontvallen. Nadat hij Gide en de hele wereld heeft gelezen, zegt hij, zo naïef als een kind dat iets over het bestaan van sinterklaas verneemt: ‘Nana zegt dat er geen God bestaat’. En niet alleen op deze bl. 62! Want op een andere bladzijde is het werkelijk zo overdreven, dat Walravens zèlf ten slotte moet tussenkomen, om professor Kempadeel te doen neerpennen: ‘Ik heb de indruk of ik een slechte roman aan het lezen ben’.
Inderdaad.
Men kan op sommige ogenblikken die beide versies naast elkaar leggen, zoals men een foto en haar vergroting naast elkaar legt. Met dit verschil, dat in de vergroting van Walravens het verhaal der Kempadels de oorspronkelijk kleinere maat blijft behouden. En wat dan ook het oorspronkelijke drama was, blijkt nu precies te petieterig geworden. Of... hoe genialer dit boek werd, hoe duidelijker men er de te korte beentjes moest van opmerken. Men vraagt zich af, of heel deze godsdienst-kwestie niet veel te veel woorden om iets van niemendal gaan worden. Gebeurt het werkelijk dat men het bestaan van God, ja dan neen, wil toetsen aan een moord? En zie, nadat Borgers de ‘Phenemenologie’ van Walravens had gelezen, schreef hij dat deze jonge auteur nog met ietwat grote schoenen rondloopt. En op sommige plaatsen moest ik onbewust aan deze uitspraak van Borgers terugdenken. Er is in Walravens - die over Klee en Picasso heeft geschreven, Dubuffet mint, over het existentialisme voordrachten heeft gehouden, over de moderne poëzie heeft geschreven - nog steeds een, hoe is het mogelijk? bepaald romantische aanleg. Als verklaard wordt waarom het meisje, na reeds alle soorten mannen te hebben gekend, zich tot de jonge Kempadel aangetrokken voelde, onderbreekt de professor: ‘In jou
| |
| |
zag ze dan ineens de geest’ (bl. 118). Het staat er werkelijk, en zonder de minste ironische opmerking!
En vergeef me, maar ik vraag me dan ook af, of al dat gepraat over God ook niet te wijten is aan de afstand tussen de schrijver en zijn personage. God... het is een groot woord. Het kan ook soms eens een vlag zijn, die een al te povere lading dekken moet, zoals op bl. 213. Alhoewel het werkelijk de moeite waard was op de vorige bladzijde.
***
Met het boek van Walravens doet bij ons een literatuur haar intrede, die van overwegend intellectualistische inhoud is. En niet met ‘brains’ die er zomaar tussengemoffeld waren, gelijk een paar valse kaarten in het spel, zoals ik dat bij meer dan één Vlaamse roman helaas heb moeten ontdekken.
En nu ik tot deze vaststelling ben gekomen, wil ik het eindelijk over Streuvels hebben. Net zoals er bij Streuvels een teveel is aan wind en wolken, zouden er bij Walravens teveel beschrijvingen der geestelijke landschappen kunnen komen. Beschrijvingen en uitspraken die er eigenlijk overbodig zijn, en de lezer verwarren. Ja, de lezer soms doodslaan. ‘En wie gelukkig wil zijn in het rijk der zinnen, kan daar even vrij leven als wie arm wil blijven naar de geest’ (bl. 60). En ik wil dat wel geloven, maar ik kan nog steeds het verband niet snappen met de gedachten die er pas vóór of na komen... laat staan met het boek.
Streuvels wreekt zich eigenlijk op Walravens. En tussen haakjes gezegd, wat zou die goede man de handen ten hemel opsteken, als hij bijvoorbeeld dit volgende lezen moest: ‘De zon scheurde de reeds slijmerige wolken uiteen’! Of hoe obsederend, en telkens opnieuw, beschrijft Walravens ons niet het rode achterlampje van een fiets? Ik weet niet meer hoeveel keren juist, maar ik vermoed zeven of acht... en telkens vergelijkt hij het aan wat anders. En op bl. 92 beschrijft hij werkelijk met smaak de smaakloze afbeeldingen van tonelen uit het werk van Baudelaire.
Maar, ik schaam me dergelijke zaken te hebben aangehaald. En ik schaam mij nog meer, omdat ik in de waan verkeer dat het nodig is deze zaken aan te halen. Want daartegenover moet men onmiddellijk stellen, dat Walravens werkelijk een groot schrijver is. Hij is meesterlijk in het scheppen van atmosfeer - verschoning om deze tot op de draad versleten uitdrukking - in het schetsen van gevoelens, in het weergeven van indrukken, in het verbluffen met splinternieuwe beelden. En hij is geniaal in het verzwijgen.
Ja, soms vraagt men zich af, of men dit boek lezen moet om wat er wordt gezegd, dan wel veel meer om wat er wordt verzwegen. Cynisch, wreed en krankzinnig is deze professor Kempadel. Doch daar hijzelf zijn mémoires schrijft, verzwijgt hij dit. En wij moeten het raden uit al wat hij ‘niet’ zegt... uit de onbetekenende vragen die hij stelt (bl. 82). En op sommige plaatsen krijgt het daardoor wel iets weg van een puzzle-roman, waar niet getracht wordt de werkelijkheid te beschrijven, maar haar door een misleidend detail te belich- | |
| |
ten, en alleen dààrdoor de lezer het verborgene van dit leven te onthullen. En ook hiervan zou ik vele voorbeelden kunnen aanhalen.
Het verdiept dit intellectualistische boek. Maar ik betwijfel het of daarvoor bij ons reeds voldoende lezers zijn te vinden. In Vlaanderen vraagt men romans waar de pap naar de mond wordt gebracht. Men bewondert er de romans waar op elke bladzijde een paar ogen of een paar handen zijn te vinden, die elke situatie en elke gemoedstoestand demonstratief weergeven: zijn handen balden zich, haar ogen staarden zo of zo naar dit of dat.
Bij Walravens echter liggen de handen roerloos op de knieën, en binnen in hen gaat het drama zijn gang (bl. 64 en 132).
Met bewondering heb ik over dit boek geschreven. In Walravens is het nieuwe, het bomvol geladene... verscheurend, dubbelzinnig, en vooral modern is hij.
‘Nooit had ik zo naakt op de wereld gestaan. En op dit ogenblik ontgloorde in mij een nieuwe, kleine, heimelijke vreugde. De ware vreugde ontstaat altijd na de laatste ontgoocheling’. En alhoewel dit geschreven werd op bl. 63, ben ik daar steeds blijven aan denken, zelfs nadat het boek reeds làng gelezen was!
BOONTJE
|
|