Spiegel van vroeger en nu
4.
ONLANGS moest ik als lid van een jury voor een letterkundige prijs vijftien romans en jeugdboeken lezen. Ik heb er 103 uren aan besteed. Ik begin nota te nemen van mijn al meer dan eens gedevalueerde, zg. kostbare tijd! ‘Le labeur de la prose’... wanneer men me nog vragen durft, welk het verschil is tussen poëzie en proza, zal ik de nieuwsgierigen en weetgragen voortaan antwoorden: poëzie is korte- en proza lange-afstandsliteratuur. Hoe langer een gedicht wordt, hoe meer het op proza begint te gelijken.
De bevindingen die ik opgedaan heb zijn velerlei, en trouwens dezelfde als bij vorige, gelijksoortige wedstrijden. In een tijd waarin het voor een handige-bliksem soms gemakkelijker is volksvertegenwoordiger te worden dan concierge-in-een-openbare-instelling en in een land daarenboven waar zelfs de hoogst geplaatste personen een brabbeltaaltje mogen spreken (als zij maar hun legendarische goede wil hebben betoond), moet het ook niemand verwonderen dat zelfs halve-analfabeten zich met de beste woordkunstenaars durven meten, onder het motto: Elk zijn kans en je kunt nooit weten!
Je krijgt handschriften te lezen, waarin de beekjes nog maar steeds hun ‘kabbelende golfjes’, onder het welwillende en vermoeide oog van ‘de wegzinkende dagvorstin’, voortstuwen; en ondanks het feit dat de geografie een souvereine en autonome wetenschap is geworden, blijft diezelfde Zon ‘haar gouden stralen over het aardrijk uitgieten’, generaties van vlijtige opstelverbeteraars ten spijt! De heldin die in dat rijk van cliché's wandelde, gaat ten slotte zitten ‘als een stenen beeld’. Ik, lezer, ook...
Dan is er de jongeheer die zijn bewondering voor een boek van Elsschot onmiddellijk afreageerde in een zeer bleek afkooksel. ‘Komt het maar af’, laat hij zijn Boorman tot diens Laarmans zeggen. Maar niemand brengt het er goed af: Elsschots koren werd epigonenkaf.
Verder maken we kennis met een werk, waarin de auteur met verschillende vormen van het persoonlijk voornaamwoord overhoop ligt. Hij haspelt ‘gij, u en je’ door elkaar zonder onderscheid des persoons. Die gedurige aarzeling tussen Hollands en Vlaams taalgevoel speelt hem parten en de goede man zal waarschijnlijk Buysse, Sabbe, Claes, e.a. benijd hebben die hun personages maar dialect lieten of laten spreken.
Een ander gewaagt van een ‘stempel’ die zijn helden en heldinnen ‘hun leven lang moeten meesleuren’, en van jongelui met hun ‘dansende kuiten als wegwijzers van het beloofde land’. Deze goed uit zijn ogen kijkende meneer is zijn originele beeldspraak nog niet volkomen meester en heeft blijkbaar ook nog last van iets anders. Ook de spelling moet hij nog grondiger leren. Er zijn mensen die hun ganse leven naar school zouden moeten gaan (als leerling wel te verstaan).