De Vlaamse Gids. Jaargang 36
(1952)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||
Raymond Brulez of de weg van Blankenberge naar BorgenGa naar eindnoot+IN ‘Het Boek in Vlaanderen 1934’ liet Raymond Brulez een korte arabeske over zijn geboortestad verschijnen. Hij woonde toen nog te Sint-Michiels-Brugge, schreef zinrijke en zinnebeeldige fantasieën en... Blankenberge lag in het dagelijkse bereik van zijn verlangen en van zijn spot. Eén zinnetje uit Het Pakt herinnert ons aan dit vroegere stukje: ‘Waar is hier de zee?’ Hij vergeleek toen Blankenberge met ‘een klein Verona met zijn grote hotels als zoveel burchten der plaatselijke Montecchi en Cappelletti’. Ofschoon hij in die tijd pas een ‘Schone Slaapster’ toneelklaar had gemaakt, voelde hij er blijkbaar weinig voor om een Blankenbergs Romeo-en-Juliadrama in elkaar te steken; hij werkte liever ‘De Beste der Werelden’ uit. Hij had zekere negatieve krachten in hem nog niet overwonnen, krachten die hem sterk maakten bij het beoordelen van anderen, maar die hem in zijn eigen zekerheden eveneens aantastten: macht en zwakheid van elke scepticus.
De spottende geest en het verbitterde hart hadden hun verzoeningsmoment nog niet gevonden. Hij luchtte nog graag zijn wrevel over ‘het dankbare Blankenberge’ dat in 1913 Van de Woestijne ignoreerde, maar een monument oprichtte ‘aan Conscience, die het wijselijk in zijn boeken nooit bezongen had’. Geen zweem van die ironie vindt men wanneer men thans in Het Pakt over het Lippens-en-De-Bruynemonument leest: ‘Op de dijkpromenade heeft Borgen hun nagedachtenis in een standbeeld van marmer en brons vereeuwigd.’ Maar op dezelfde bladzijde blijft Brulez zijn vroegere zienswijze getrouw wanneer hij het heeft over ‘deze dwaze manie, die de schrijver drijft tot het opstellen van geromanceerde memoires’. Ge ziet, hoe moeilijk de ironisten het hun lezerspubliek maken.
Luister naar zijn Waarschuwing in Het Huis te Borgen: ‘Iedere gelijkenis met nog levende of overleden personen is geen toevallige, maar een door den schrijver opzettelijk gewilde.’ Leg daarnaast de zeer voorzichtige preliminaire verklaringen van Piet van Aken in ‘Alleen de Doden ontkomen’, van Johan Daisne in ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’, van Valère Depauw in zijn Mathias-Wieringerromans, van nog anderen allicht; en ge zult begrijpen dat Brulez, ondanks een tikje weldadige bravoure, zijn brave pappenheimers kent (met of zonder advies van zijn litteraire dochter!). Hij is noch een François Mauriac of Hervé Bazin tuk op adder- en wespennesten, noch een late romanticus begerig naar marmer of brons kopende ‘dankbaarheid’. Hij stelt zijn ‘Borgen’, min of meer subjectief als de kleine republiek der Brulezen en aanverwanten, tegenover het objectieve Blankenberge: velen hebben er tot nu toe geen verschil in gezien. Maar opgepast, is volgende zin uit blz. 148 van Het Pakt een niet veel subtieler waarschuwing?: ‘dit | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
dwalende Borgen wilde zich niet vermengen met de groepen uit Ramscappelle, Blankenberge, etc...’ Een bordje dat het terrein van de artist aanduidt tegenover de grenzen der werkelijkheid en dat niet noodzakelijk aan de ingang moet prijken: Brulez plaatste het in het centrum zelf van zijn ‘Woningen’-doolhof.
Had men in 1934 aan Brulez voorspeld dat hij later de beurtelings strenge en milde memorialist (ook moralist: het ene woord gaat schuil in het andere) van Blankenberge's zee en zeden zou worden, waarschijnlijk zou hij eens wijs en ongelovig geglimlacht hebben. Ik zeg: waarschijnlijk, want geen geheimzinniger lui dan ironisten. Nu heeft hij, Conscience beamend, toch anders dan de ‘Bella Stock’-verteller gereageerd. Hij richtte (het ‘exegi monumentum’ van elke kunstenaar!) zijn eigen jeugd een duurzaam gedenkteken op in het hart van zijn droomstad ‘Borgen’. En Blankenberge kan kiezen: ‘à prendre ou à laisser’. Het zal zoniet alles, dan toch veel aanvaarden en erkennen, zoniet openlijk dan toch in stilte.
Het is het lot (en hun onbetwistbaar voorrecht) van ironisten als Brulez, dat zij heelwat tegenstrijdigheden in zichzelf belichamen. De sterksten weten die op de duur te overbruggen in werk dat niet alleen een artistieke doch ook een morele overwinning betekent. Maar de datum kan nooit bij voorbaat worden bepaald. Thans gunt Brulez ons vaak een blik in zichzelf, het memoire-genre vergemakkelijkt het opbiechten. Zo bekent hij o.a., vroeger ‘de weg van de gemakzucht’ te zijn ingeslagen. Het ligt voor de hand hierbij een Proustiaanse titel aan te halen; maar het werd al zo dikwijls gedaan. Daarom wil ik veeleer wijzen op een paar meer ‘Vlaamse’ omstandigheden. Een tweede oorlog die vele extremismen (politieke zowel als artistieke, en waaronder er zijn die de schrijver psychologisch en litterair enigszins remden) uit de eerste neutraliseerde of accentueerde, last but not least een bij vele ouderen en jongeren geconstateerd moment van schrijfenthousiasme in het naoorlogse Vlaanderen, dit alles heeft ook Brulez uit zijn beschouwende roerloosheid geschud. Hoewel hij niet tot het gild der een-boekauteurs behoort, toch is hij voorlopig nog geen litteraire fabrikant met jaarlijks rendement. De huidige stroomversnelling in zijn productie is veeleer een reactie op vroegere stagnaties. Jàren zoeken zijn beekjes naar een gunstige bedding eer zij een stroom vormen. Men vindt reeds sporen van ‘André Terval’ in een of twee ‘Goedendag’-nummers van 1912-13, dan duikt Terval weer op in ‘'t Fonteintje’ van 1924, om ten slotte in 1930 in boekvorm te verschijnen. En wanneer ‘Mijn Woningen’ alle vier kant en klaar zullen zijn, zullen we kunnen nagaan of ook dit werk geen jarenlange voorgeschiedenis heeft gehad. Er zijn alleszins nu reeds een paar aanduidingen. De interessantste ‘voorbode’ is ‘De Klok’, die voor het eerst in dit tijdschrift verscheen (Februari 1936), daarna een paar malen afzonderlijk, om uiteindelijk haar definitieve plaats te krijgen in Het Huis te Borgen. Wat werd gewijzigd en wat onveranderd bleef, de studie van de constanten en varianten kortom, kan hier niet in extenso worden besproken. Maar een vlugge confron- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
tatie van de twee ‘Klok’-teksten laat de lezer toch toe met zekerheid te oordelen over wat ik zal noemen de wijzigingen in de grenzen tussen fantasie en werkelijkheid. Nemen we verder aan dat in Mémoires een voorbije realiteit min of meer ‘trouw’ wordt weergegeven, zij het dan nog met toevoeging van vele of enkele gefantaseerde versierselen; en dat in Romans en Verhalen verbeelding en werkelijkheid volkomen vrij spel krijgen. Zo wordt het dan duidelijk dat dezelfde Vaderfiguur in Klok 1936 burgemeester en in Klok 1950 gemeentesecretaris is, dat in beide Klok-teksten de liefdes- en oorlogsverklaringen andere meisjes en andere landen betreffen.
Brulez' geval tracht ik aldus samen te vatten: een auteur die af en toe in kleine stukjes over zichzelf sprak, maar in zijn belangrijker werk bij voorkeur de symbolisch-fantaisistische vorm verkoos, zegt tijdelijk vaarwel aan dit procédé en begint vrij stelselmatig zijn realiteit op te biechten (en te versieren in de hem eigen, vroegere trant).
Wij behoeven niet uitsluitend belang te hechten aan iemands milieu, noch aan zijn persoon zelf; maar aan hen die menen dat Brulez alleen voor de Blankenbergenaars en zijn vrienden zou schrijven, willen wij toch het volgende vragen: aangenomen dat Brulez' onderwerp u niet interesseert, hebt ge dan werkelijk geen waardering voor zijn vertel- en beschrijvingskunst, voor zijn humor, voor zijn typering van mensen en toestanden, voor het ganse opzet en voor het nieuwe en specifiek-eigen, het onvervangbare dat hij bracht en nog steeds brengt? Slaagde hij er niet in, mensen uit een voorbije tijd op het scherm van het Tijdeloze te projecteren? Ik antwoord daarop, met vele anderen van allerlei leeftijden en allerlei woonplaatsen, en in volle onafhankelijkheid van mening en geestdrift, in bevestigende zin. Daarom behoor ik ook tot hen die toejuichten bij de toekenning van de Staatsprijs,... al vergat ik hem toen te feliciteren. Ik doe het nu en ik voeg er aan toe: ik heb het vurig gewenst. Laat u toch niet misleiden door de Kroniekgedeelten en door de alinea's over locale geschiedenis. Hoe graag ook de Blankenbergenaar X. er zijn naam zal in aantreffen (in plaats van het vroegere ‘Montecchi’) en hoe prettig Z. het vindt dat hij er niet en Y. wèl in voorkomt, toch mag men deze bijkomstigheden die de chronique joyeuse voor de enen en scandaleuse voor de anderen uitmaken en die mij ook interesseren (want Blankenberge is een van de decors waarin ik leef, een decor niet beter of slechter, niet banaler of interessanter dan al de andere), niet voor het essentiële houden. Het betekent slechts wat het voor elke artist moet zijn: bijzaak, aanloop, springplank. Is Brulez' werk kunst? Zal het, een periode weerspiegelend, die tijd over-leven? Ziedaar de hoofdzaak. We leven in een eeuw van snelle reportages en we zijn het gewoon geworden te zien dat de soldaat die gisteren vocht vandaag met een oorlogsroman uitpakt, dat de dame die op tijdstip A uit een raam sprong op het moment B met een manuscript over die sprong klaar is, we willen de natuur doen hollen in de | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
dwangpas van een machinistische beschaving. Maar ook deze litteraire Zatopeks zullen ervaren dat zij hun Tijd slechts grondig zullen vastleggen als reeds hun tijd voorbij zal zijn. Het is nu eenmaal de beminnelijke illusie van allerlei soorten van ‘derde ruiters’ en anderen die nog niet in het zadel zitten, dat zij kunnen... vliegen. En ligt de waan bij ons, welaan, ik wil ermee vergaan!
Het komt me voor dat Brulez' Mémoires veel meer zijn dan vluchtig vervliegende tijdskronieken. En waren zij ‘slechts dàt’, dan nog dient herinnerd aan het vers ‘le buste survit à la cité’ (merk: Théophile Gautier). Trouwens, hier wil ik me ook eens een kleine digressie permitteren: in onze aan pittige en levendige tijdskronieken zo arme Vlaamse letterkunde durf ik Brulez zonder aarzelen als een Meester aanbevelen voor al wie een stukje armzalige realiteit op een interessante wijze wil leren voorstellen.
De mensen, door Brulez getypeerd, groeien ver boven hun eigen gevalletjes uit. Om er slechts vier te noemen, van verschillend pluimage: Tante Gabrielle, Moeder Brulez, Justin Moret en Mon Kardoes staan er beter voor als personages dan de verbleekte foto's die de schrijver (althans van twee van hen) bezit. Zij staan in onze geest getekend met rake trekken, een goed romancier waardig. Doen de romanschrijvers wel meer? Maar we zijn het erover eens dat Brulez geen zg. ‘rasecht’ romancier is, noch wenst te worden. Doch ge kunt nooit weten; zie Gijsen. Zoals ook zekere jongeren niet te veel moeten zeggen: Fonteintje, ik zal van uw water niet drinken! Wait and... see Du Perron. Ik meen dat de benaming ‘geromanceerde memoires’ (nu eens worden ze door auteur en uitgever aldus genoemd, dan weer ‘memoires’ tout court) bij sommigen een beetje verwarrend werkt. Men doet er m.i. verkeerd aan, deze ‘schetsen en beelden’ (om Tony, deze voorloper van Brulez, te citeren; zie Vermeylen's beoordeling van ‘André Terval’) als een roman te willen beschouwen. In mémoires volgen verhalende, beschrijvende en beschouwende gedeelten elkander op, lossen elkaar af en... hinderen elkander wel eens. Maar dan ineens kan de verteller zó op dreef zijn, dat hij een schepper wordt van nieuw leven in plaats van een oprakelaar van dode herinneringen. Op zulke momenten krijgt de lezer de indruk dat uit de mémoires een brokje roman aan het groeien gaat, dat een of ander personage uit zijn verband los komt en zelfstandig wordt. De memorialist roept echter de scheppingen van herinnering en verbeelding terug tot de orde. ‘Mijn Woningen’ bevat inderdaad hoofdstukken genoeg, die mits lichte wijzigingen als afzonderlijke verhalen zouden kunnen dienen... en gediend hebben. Die indruk valt ons het sterkst op in Het Huis te Borgen, dat werkelijk de naam van geromanceerde mémoires met gratie draagt. Het Pakt daarentegen is meer geschiedkundig, dus zuiverder als mémoire: omdat de meeste figuren, op enkele na, reeds geconterfeit waren en het historische panorama hier wezenlijk van allereerst belang is. Brulez moest hier meer in de breedte werken (vandaar een groter omvang en... kleiner letter!). Soms valt zelfs het memoreren van historische en anecdotische gebeurtenissen ten | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
nadele uit van de karakterisering van een hoofdpersonage, zo bijv. in het hoofdstuk over Bertrand Daelman: ongeveer 17 bladzijden voor ‘Daelmans antecedenten’ en 4 voor Bertrand zelf. Worden in Het Huis te Borgen voornamelijk vrouwelijke schimmen fris en aantrekkelijk leven ingeblazen (met mannelijke bijfiguren en zijsprongen), in Het Pakt der Triumviren zijn het vooral mannelijke pakt- en tijdgenoten (met ter afwisseling een zeer behoorlijk en bekoorlijk aantal vrouwelijke digressies). Brulez geeft ons trouwens zelf de sleutel tot zijn twee boeken, in de slotregel van het eerste deel: I is een boek over ‘liefde’, II van ‘trouwe vriendschap’.
We zien dus in Brulez twee auteurs aan het werk: eerst de memorialist, daarna de schrijver die zekere passages bijna als romanstof behandelt. Deze gedeelten lijken ‘dieper’ dan de andere, die meer luchtig verteld of schalks beoordeeld werden. Die indruk wordt nog verstevigd, telkens als de auteur er in slaagt het gepaste symbool achter zijn realiteit te schuiven (enigszins de techniek van de reliëffilm). Bijv.: Heloïse = Gorgone. Vooral het arsenaal van de Griekse Oudheid, en in mindere mate dat van de Germaanse cultuurwereld, bezorgt menige schitterende vondst. Maar het gebeurt nog veel meer, dat de beschreven werkelijkheid geen aanleiding geeft tot symboolvorming en dat een elegant stijlbloempje volstaat. De schrijver gaat versieren waar het soms niet nodig is. En dan wordt het een kwestie van doseren, van smaak. Gij aanvaardt drie krullen, ik vier en de auteur zeven. De hachelijke weg van het noodzakelijke ornament naar het nutteloze decorum, over het toevallig decoratieve! Meneer A heeft het dan over barokke overdaad, B. spreekt van roccoco-details (zijn we daarvoor niet in een badstad?) en C. gewaagt van maniërisme. En ik voeg er aan toe: gongorisme (maar die term is in de vergeethoek geraakt). Vergeten we evenwel niet de Ironie die al deze heterocliete cultuurelementen verteerbaar maakt. In verband hiermee kan het veelvuldig gebruik van citaten ter sprake komen. Naar de smaak van sommigen wordt er nogal kwistig mee omgesprongen. Opnieuw een zaak van doseren bij de auteur en van al of niet aanvaarden bij de lezer. Verwerp ze als ge ze overbodig vindt; maar aanvaardt ze als ze werkelijk de tekst ter zake dienen, verhelderen, verfraaien. Ik aanvaard ze, omdat ze nooit snobistisch zijn aangewend, maar steeds getuigen van een door het leven gerijpte belezenheid. Opsmukkunst, juweeltjes die kunnen gemist worden? Dame Literatuur en Vlaanderen...
Ander struikelblok bij het schrijven van mémoires: hoeveel aandacht en bladzijden moet men besteden aan de persoonlijke en hoeveel aan de historische feiten? Men weet reeds hoe Brulez het oploste: in Het Huis te Borgen kreeg de literatuur, in Het Pakt de geschiedenis een groter kans. Familiekroniek contra tijdskroniek. Lezer, maak zelf het diagram ervan op, als ge tijd hebt.
En als ge over zeer veel tijd beschikt, bestudeer ook eens Brulez' digressies. Grillig en speels als de grens tussen zee en strand lopen Brulez' randlijnen tus- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
sen essentiële (bijv. door de titel aangeduide) en accidentele vertel-stof, tussen verhaal (= ervaring) en essay (= gedachte), tussen geschiedenis (= mémoire) en literatuur (= geromanceerde mémoire). Voor de ‘economie’ van zijn werk is de schrijver vaak verplicht de ‘chronologische volgorde’ te onderbreken en springt hij van de hak van vandaag op de tak van gisteren. Deze acrobatie-oefeningen-in-de-tijd, ten bate van de Borgense ruimte-eenheid, ontstemmen wel eens de lezer. Maar waarschijnlijk vindt de auteur zelf (ten ware hij er behagen in schept ook eens de techniek, die Boccaccio en vele andere ‘groten’ niet misprijzen, te gebruiken) het schrijven van zekere inleidende en vrij stereotiepe zinnetjes niet prettig, maar in deze mémoires een noodzakelijk kwaad: ‘Wat ik hier zal neerschrijven’, ‘over wat nu volgt’, ‘de lezer weet reeds’, ‘indien ik u de gebeurtenissen vertel’, ‘maar de lezer moge het intussen voor lief nemen’, ‘ik heb reeds vroeger verteld’, ‘voor het goede begrip van wat volgt, ben ik wel verplicht’, etc., etc. Men ziet dat de auteur het wel af en toe zou willen vermijden. Anderzijds helpen deze middeltjes ook mee om de sfeer van vertrouwelijkheid tussen ‘verteller en luisteraar’ intiemer te maken. Mémoires en aanverwante vertelgenres als de vele broertjes en zusjes van een uitgebreide litteraire ‘familie’, waarin zowel een Boccaccio als een Aretino plaats en rang nemen, laten een veel directer contact met de lezer toe, met het gevolg dat zelfs het zg. ‘ongeoorloofde’ en het ‘libertijnse’ door schroomvallige oren kunnen geduld worden. In dit verband zouden we kunnen formuleren (zonder te willen veralgemenen) dat de roman dikwijls tot de luidruchtige en de mémoires en dagboeken tot de gefluisterde literatuur behoren. Tussen Roman en Lezer is er steeds een zekere afstand; die afstand vermindert en verdwijnt in herinneringen, dagboeken en andere confidentiekunst. Nu bestaan er eenmaal mensen die afstand een noodzakelijkheid achten om te kunnen ‘bewonderen’ en die elke ‘toenadering’ als een soort artistieke troonsafstand beschouwen.
Een zo rijk gestoffeerde suite als deze ‘Woningen’ biedt begrijpelijkerwijze ruimschoots de gelegenheid tot allerlei commentaar. We zullen ons echter moeten beperken, willen we ons doel niet voorbijstreven, nl. de lezer te interesseren voor Brulez' werk.
Val niet over de struikelsteentjes van Brulez' ironie: sommige zinnen zijn wat gongoristisch opgedirkt en andere met zoveel hoofdletters versierd als vlaggestokken in een stoet. Zelfs een intelligent man als wijlen Gerard van Eckeren kon het niet harden en gewaagde van ‘gemaniëreerdheid’ en ‘achterneven van Mijnheer Serjanszoon’. Deze laatste opmerking was raak, maar zou ter opheldering een speciale studie vergen. Tussen ernst en spot is geen rigoureuze grenslijn te trekken, zij schommelt even gevoelig als de aanduidingen van de meteorologie. Ook Brulez' beeldspraak verdient een aparte be- en verhandeling. Zij is soms te spitsvondig, doch steeds nieuw en oorspronkelijk. Van natuuraanschou- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
wing gaat ze tot cultuurbeschouwing. In ‘André Terval’ kreeg men dikwijls van het goede inzake metaforen te veel; in déze werken maakt Brulez er een beheerster gebruik van.
Laten we even stilstaan bij de ‘barokke manie’ der Brulezen, om een bepaald aantal eigen woorden en uitdrukkingen te smeden voor autochthoon gebruik. Half sceptisch en half goedmoedig gunt de schrijver deze in beperkte taalkring gebezigde termen een kans-tot-veralgemening. Dit bewijst dat zelfs individualisten de taalgewoonten van het hen omringende ‘volk’ mét de massa delen. Zodoende grijpt elke schrijver spontaan of gewild in het groeiproces van zijn Taal in. Ik lees bij Brulez bijv. het nieuwe werkwoord ‘partisaneren’. Heeft hij het voor het eerst gebruikt? Ik weet het niet en laat het zoeken aan filologen over. Door het vermelden van deze ‘kleinigheid’ wou ik enkel maar aantonen dat elke goede kunstenaar er naar streeft om een nauwgezet taal-ambachtsman te zijn.
Nog iets van bijkomend belang voor velen wier leven en werk toch ook uit vele ietsjes en nietsjes bestaat: voor het eerst treedt, in volle luister en met een arabeskenoverdaad die enigszins aan Ensor-van-Oostende doet denken, Borgen-Blankenberge in de Nederlandse letterkunde; want Blankenberge had tot nu toe (ofschoon er genoeg Verhaerens en andere Van de Woestijne's te Blankenberge over zee en strand schreven) nog niet zijn ‘notaris’ gevonden (Ik ontleen dit woord aan Karel Jonckheere). En het heeft m.i. niets verloren met wachten. Moest het in de tijd van Buysse-Sabbe-Streuvels zijn gebeurd, dan had het Blankenbergse dialect ook zijn woordje meegesproken. En moest, nog vroeger, Conscience niet ‘De Burgers van Darlingen’, maar ‘De Vissers van Scharphout’ hebben geschreven, dan zouden we een collectie ‘blozende maagden’ rijker zijn geweest. Wellicht overdrijft Brulez, met zijn sterk uitgesproken ‘heimwee naar die aangename 18de eeuw’ (verlangen dat hij met zijn personage Justin Moret deelt), thans in de tegenovergestelde richting: sommige schepseltjes uit zijn ‘Polderlandse Arkadia’ (merk: Paul van Ostaijen) zijn werkelijk al te gedienstig. Dat Brulez hierbij bewust streeft naar een meer badinerende literatuur, bewijst o.a. een uitlating uit een artikel over Van Oudshoorn: ‘Wanneer zal een lichtvoetige en (waarom niet?) lichtzinnige Eros ook eens de duinen en tuinen der Hollandse letteren binnentreden?’ Tijdens de eerste wereldoorlog bracht Felix Timmermans ons een Pallieters paradijs en sommige Nederlanders (o.a. Johan de Meester Sr.) kwamen zelfs kijken of het waar en ècht was. De ‘Lusthof’ van de intellectualistische Brulez zal waarschijnlijk geen exodus naar Borgen doen ontstaan. Goede letterkunde blijft binnen haar grenzen: Op ‘Lierke-Plezierke’ zal geen ‘Borgen-zonder-Zorgen’ volgen.
De cultuur- en litterair-historische betekenis van Brulez' beide boeken mag ook niet verwaarloosd worden. Vooral het tweede deel illustreert psychologisch een paar gevallen van Vlaams-politiek activisme en in beide werken vindt de | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
lezer belangrijke details over leven en oeuvre van Raymond en Lucien Brulez, van Urbain Van de Voorde en Max Lamberty, van Prof. Bolland e.a. Ik hou nog andere randnota's voor later, hoop dat ik met mijn lof de grenzen van het redelijke niet heb overschreden en eindig met dit detail: de dag dat ik mijn recensie-exemplaar van Het Pakt der Triumviren had ontvangen, ontmoette ik drie Blankenbergenaars die ongeduldig op hun bestelling wachtten. Aan U, Lezer, het besluit! Jan SCHEPENS
P.S. - In verband met de historische achtergrond volgen hierbij enkele bibliografische bijzonderheden:
|
|