| |
| |
| |
De ontwikkeling van de internationale rechtspraak
HET internationaal strafrecht, zoals het sedert de tweede wereldoorlog tot uiting is gekomen bij de internationale militaire gerechtshoven te Nuremberg en te Tokio, is zijn ontstaan verschuldigd aan feitelijke omstandigheden. Het heeft zijn ontstaan te danken aan de tragische gebeurtenissen, die in de loop van deze oorlog zijn voorgevallen, d.i. aan een in de geschiedenis van de oorlogen misschien ongekende misdadigheid, aan de gruweldaden, de slachtingen en de massaterechtstellingen, uitgevoerd met de grootste koelbloedigheid niet alleen op het slagveld, maar ook en vooral in bijna alle bezette landen.
De gedachte zelf aan een internationaal rechtslichaam is nochtans niet nieuw.
Waarschijnlijk is de h. Moynier, een Zwitsers rechtsgeleerde, de eerste, die een internationale rechtspraak heeft willen instellen om de misdaden tegen het volkenrecht te beteugelen. In 1872 stelde hij de oprichting voor van een rechtbank, bestaande uit vijf leden, waarvan er twee door de oorlogsvoerende partijen zouden benoemd zijn en drie door onzijdige mogendheden. Dit voorstel stuitte hoofdzakelijk op de opwerping, dat het de bevoegdheid van de nationale rechtsmachten ontkende. Drie en twintig jaar later, tijdens de zitting van het Instituut voor Volkenrecht te Cambridge, in 1895, ontwikkelde Moynier zijn gedachte in een nieuwe vorm, doch met even weinig bijval.
Sedertdien heeft de gedachte aan een internationaal rechtslichaam, bevoegd om straffen toe te passen op de verkrachters van het volkenrecht, voortdurend de politieke en rechtskundige wereld bezig gehouden.
Een eerste stap op de weg naar de practische verwezenlijking van deze gedachte, alhoewel op beperkt gebied, is de poging van 1907, om door een conventie van Den Haag een internationaal gerechtshof op te richten, dat zich moest uitspreken over zaken betreffende het kapen van een schip door een vaartuig dat onder een andere vlag voer.
Een nieuwe stap werd gezet na de eerste wereldoorlog. Om te beginnen werd de commissie ‘van de verantwoordelijkheden van de oorlogsmakers en sancties’ opgericht door de voorbereidende vredesconferentie, in 1919, die tot de instelling van een internationaal strafrecht besloten had. Nochtans heeft men, vooral ingevolge de opwerpingen van de Amerikaanse afvaardiging, verzaakt aan de oprichting van een rechtsmacht met dit doel en heeft men zich tevreden gesteld met een meer bescheiden opvatting, nl. deze van een internationale of liever intergeallieerde rechtbank, om Willem II von Hohenzollern, gewezen keizer van Duitsland, te oordelen. Deze rechtbank werd voorzien door artikel 227 van het Verdrag van Versailles. Deze beschikking van het verdrag bleef echter zonder practisch gevolg: Nederland heeft, zoals
| |
| |
bekend, de uitlevering van Willem II geweigerd, aangezien het misdrijf dat hem verweten werd, de ‘grootste belediging van de internationale moraal’, niet voorzien werd door de uitleveringsovereenkomsten.
Wat later, in 1920, werd aan een comité van rechtsgeleerden, samengesteld door de Raad van de Volkenbond, de studie toevertrouwd van het statuut van het bestendige internationale gerechtshof. De Belgische afgevaardigde, baron Descamps, tot voorzitter gekozen, heeft in dezen een initatief genomen toen hij op 21 Juni 1920 een ontwerp indiende voor de instelling van de internationale rechtspraak. Hij wilde inderdaad, naast het bestendige hof, dat zoals bekend niet bevoegd was in zake strafrecht, een Hoger Internationaal Gerechtshof, dat zich over de misdaden tegen het volkenrecht zou uitspreken. Alhoewel het comité van rechtsgeleerden zich bij deze gedachte aansloot, oordeelde de Raad van de Volkenbond, dat de oprichting van een dergelijke rechtsmacht voorbarig was. Het voorstel van baron Descamps bleef zonder gevolg. Men was de mening toegedaan, dat de ontwerper van het voorstel in zekere zin de wagen vóór het paard gespannen had: de oprichting van een rechterlijk orgaan moest de invoering van een wet, d.i. de geboorte van het recht, niet voorafgaan, doch volgen. Eigenlijk steunt deze opwerping op een stil wantrouwen tegenover het nieuw internationaal openbaar recht, laat staan, strafrecht, en op een onuitgesproken gehechtheid aan het traditioneel begrip van de souvereiniteit der staten.
Sedertdien is de beweging ten gunste van een strafrecht in de internationale betrekkingen niet blijven stilstaan. De gedachte, die moedig door baron Descamps voorgesteld werd, heeft ingang gevonden. Aanvaard door de beste rechtsgeleerden en staatslieden, halsstarrig verdedigd door schrijvers en propagandisten, die begaan waren en zijn met de versteviging van de organisatie van de vrede onder de volkeren, begunstigd door de wetenschappelijke gevolgtrekkingen van de criminalisten, die bezorgd waren en zijn om de repressie van de ‘internationale misdaad’, heeft de gedachte aan een internationale beteugeling van inbreuken op het volkenrecht, - gedachte die vooral in Italië door Enrico Ferri bevorderd werd, (La solidarita degli Stati nella lotta contra delinquenza, 1926), - het voorwerp uitgemaakt van voorstellen, gesprekken en wensen op verscheidene bijeenkomsten van rechtsgeleerden, zoals deze ingericht door de International Law Association, het Instituut voor Volkenrecht, de Interparlementaire Unie en de Internationale Vereniging voor Strafrecht.
In al deze gedachten en voorstellen in verband met een internationaal strafrecht, zijn twee verschillende opvattingen te onderscheiden: terwijl de enen zich uitspreken voor de oprichting van een zelfstandige internationale strafrechtbank, zouden de anderen de strafrechterlijke bevoegdheid willen toevertrouwen aan de reeds bestaande internationale rechtsmacht, het Internationaal Gerechtshof. Daarom stellen zij de oprichting voor van een kamer voor strafzaken in de schoot van dat Hof.
Deze gedachtengang naar de oprichting van een internationale strafrecht- | |
| |
spraak heeft de laatste tijd geleid tot een verwezenlijking, die nochtans niet volledig is, men zou zelfs kunnen zeggen, fragmentarisch.
Laten wij eerst vermelden, dat na de aanslag te Marseille, in 1934, die de koning van Zuidslavië en de Franse eerste-minister, de h. Barthou, het leven gekost heeft, de Franse regering het initiatief nam om in een ontwerp van conventie voor de internationale beteugeling van het terrorisme, een internationale strafrechtbank in te lassen. Dientengevolge werden twee conventies, - een voor de voorkoming en de beteugeling van het terrorisme en een tweede voor de oprichting van een internationale strafrechtbank, - afgesloten en getekend te Genève op 16 November 1937. Nochtans werd de toepassing van deze conventie ondergeschikt aan de bekrachtiging door de onderscheiden staten, en dit is nooit gebeurd.
Het tweede geval betreft gebeurtenissen nog dichter bij ons, nl. de feiten, die voortspruiten uit de jongste wereldoorlog. Twee internationale militaire gerechtshoven werden in het leven geroepen, één voor Europa, door de overeenkomst van Londen van 8 Augustus 1945, het ander voor het Verre-Oosten, ingevolge een verklaring, op 19 Januari 1946, van de opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten. Het eerste heeft gezeteld te Nurenberg, het andere te Tokio. Beide werden tijdelijk opgericht om een welbepaalde taak te volbrengen: recht spreken over degenen, die men ‘grote oorlogsmisdadigers’ noemde. Hun bevoegdheid werd uitgebreid tot drie categorieën misdrijven: misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid.
Ondanks haar fragmentarisch karakter wijst de instelling van een dergelijke rechtspraak en de oprichting van haar lichamen op een ommekeer in de ontwikkeling van het internationaal openbaar recht, vooreerst omdat aldus het bestaan van een nieuwe tak van deze rechtspraak bevestigd werd, nl. van het internationaal strafrecht. Verder blijkt de belangrijkheid van de instelling en van de werking van een dergelijke rechtspraak, van de versteviging en de ontwikkeling van het volkenrecht, vooral in de nauwkeurigheid van de beginselen, die erkend werden in de handvesten en vonnissen van deze gerechtshoven. Deze beginselen werden nadien bevestigd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, tijdens haar 55ste vergadering, gehouden op 11 December 1946, als van kracht zijnde beginselen van volkenrecht.
Het belang van deze beginselen, of liever van enkele er van, is dubbel: eerst en vooral plegen zij een inbreuk op de gedachte van de souvereiniteit van de staat, gedachte die nog steeds de pogingen dwarsboomt ter verwezenlijking van een oprecht internationaal strafrecht, en vervolgens bevestigen zij beginselen, die ten zeerste verdienen dat de nadruk er op gelegd worde.
Wij kunnen inderdaad, op grond van het Handvest en het vonnis, dat uitgesproken werd door de rechtbank te Nurenberg, - het handvest van deze rechtbank heeft die te Tokio tot voorbeeld gediend, - twee beginselen naar voor brengen, die van fundamenteel belang zijn voor het volkenrecht in het
| |
| |
algemeen en het internationaal strafrecht in het bijzonder, beginselen die ons in staat stellen de overige als louter logische gevolgen te beschouwen.
Aldus heeft men eensdeels het beginsel van de voorrang van het volkenrecht op het nationaal recht gehuldigd en anderdeels de enkeling erkend als voorwerp van het volkenrecht.
De voorrang van het volkenrecht komt tot uiting, volgens het Statuut, niet alleen in het feit, dat de verantwoordelijkheid tegenover het volkenrecht onafhankelijk is van deze van het nationaal recht, - het feit, dat de nationale wetgeving een daad, die een internationale misdaad is, niet straft, ontslaat de dader niet van zijn verantwoordelijkheid tegenover het volkenrecht, - maar daarenboven ook in de voorrang van de internationale verplichtingen van de enkeling op zijn gehoorzaamheid aan de staat, waarvan hij een onderdaan is. Aldus werd door deze rechtsmacht het oude en kiese vraagstuk van de betrekkingen tussen volkenrecht en nationaal recht beslecht. Als logisch gevolg van dit beginsel komt de opvatting, die de ‘staatsdaad’, of de ‘hiërarchische orde’ verwerpt als reden tot verontschuldiging. Degene, die verantwoordelijk is voor een internationale misdaad, wordt hiervan inderdaad door geen van beide ontlast. Zo ook kan men, als een gevolg van de erkenning van de voorrang van het volkenrecht in zake strafrecht, de beginselen aanzien van de verplichte bevoegdheid van een internationale rechtspraak en de dwang van haar vonnissen.
Het ander beginsel, duidelijk door het Statuut en het vonnis van de rechtbank van Nuremberg erkend en dat eveneens totnogtoe aangezien werd als onverenigbaar met de gedachte van de souvereiniteit van de staten, verleent aan de enkeling in het bijzonder het karakter van voorwerp van volkenrecht. Zoals men weet, werden degenen, die door deze rechtsmacht gedagvaard werden, beschuldigd en nadien veroordeeld van verkrachting van het volkenrecht. Op een even duidelijke wijze verwerpt het statuut tevens, door zijn erkenning van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de inbreuken van internationale aard, de gedachte van de collectieve verantwoordelijkheid, d.i. van de staat als zedelijke of rechtskundige rechtspersoon.
Onder andere beginselen, uitgedrukt door het Handvest en het vonnis, die eveneens van bijzonder belang zijn voor de vorming van een internationaal strafrecht, zou ook dienen vermeld te worden de houding tegenover de regel van de wettelijkheid van de misdaden en de straffen, bevat in het motto ‘Nullum erimen, nulla poena sine lege’.
Dit is het grondvraagstuk waarover thans zo zeer geredetwist wordt.
Onzes inziens is de houding van het Handvest en het vonnis als volgt: zij verwerpen inderdaad de gebruikelijke toepassing van dit beginsel, maar zij verwerpen noch zijn geest noch de gedachte, die er aan verbonden is.
Eerst dient vastgesteld, dat het volkomen vals zou zijn zich af te vragen of het voornoemde beginsel al dan niet verplichtend is in zake volkenrecht.
| |
| |
Dit vraagstuk zou eerder als volgt dienen gesteld te worden: is het ja of niet toepasselijk in dit recht? Het antwoord op deze vraag lijkt ons ontkennend te moeten zijn. Inderdaad is dit beginsel onafscheidbaar, men zou kunnen zeggen, vervlochten met het geschreven, vastgelegd recht, daar het onderstelt dat de daad, om strafbaar te zijn, door de wetgeving moet zijn voorzien. Het kan dus niet toegepast worden op het volkenrecht, dat steeds steunt op gebruiken en gewoonten. Nochtans, wanneer wij de leidende gedachte van het beginsel ‘nullum crimen...’ in overweging nemen, die er op neer komt, dat een geoorloofde, dus wettelijke daad, op het ogenblik van haar voltrekking niet zou beteugeld worden ex post, moet men erkennen, dat deze gedachte niet bekrachtigd werd noch door het Statuut, noch door het vonnis van deze rechtspraak. Inderdaad droegen al de aangewreven handelingen, - bepaald in het Statuut en waarop naderhand de aanklacht en het vonnis gesteund waren, - reeds sedert lang hun misdadig karakter: op het ogenblik, dat zij gepleegd werden, waren zij als onwettelijk aangezien, niet alleen door het openbaar geweten van de beschaafde wereld, maar ook door de wetgeving van de meeste beschaafde landen. In feite was de ‘nieuwigheid’, het ‘onverwachte’ in zekere beschuldigingen en vonnissen van de rechtbank van Nuremberg, geen nieuwe daad, geen nieuw feit, tot heden onvoorzien door de betrokken wetgevingen, maar alleen een nieuwe vorm bij de voltrekking, meestal een vorm die nog onmenselijker en gruwelijker was. Bijvoorbeeld de nieuwe wetenschappelijke methode van psychische en zedelijke foltering, waarvan wij eilaas de getuigen geweest zijn gedurende de laatste wereldoorlog.
Laten wij nog vermelden, handelend over de beginselen, die erkend worden door dit Handvest en dit vonnis, datgene waarbij aan de oorlogsmisdadigers de hoedanigheid van krijgsgevangenen niet kan worden toegekend, - de hoedanigheid oorlogsmisdadiger gaat voor en slorpt deze van krijgsgevangene op, - en vervolgens het beginsel volgens hetwelk de oorlogsmisdaden de hoedanigheid van politieke inbreuk niet bezitten. Daaruit volgt, dunkt me, dat de bescherming door de overeenkomsten van Genève, met betrekking tot de behandeling van de krijgsgevangenen, zich niet uitstrekt tot de oorlogsmisdadigers en anderdeels is het zeker, dat de oorlogsmisdadigers niet kunnen genieten van de vrijstelling van uitlevering, toegestaan aan politieke delinquenten.
Ten slotte, - en steeds om de nadruk te leggen op de betekenis van het Handvest van de rechtbank van Nuremberg voor de vorming van het internationaal strafrecht, - moet men er zich rekenschap van geven, dat het Handvest de eerste poging bevat tot codificatie van inbreuken van internationale aard. In artikel 6 vinden wij inderdaad een min of meer duidelijk begrip van wat men ‘misdaad tegen de vrede’, ‘misdaad tegen de mensheid’ en ‘oorlogsmisdaad’ heet.
De gedachtenwisselingen over de critieken op de rechtbank van Nuremberg en zijn vonnis zijn zo hevig als talrijk geweest. De verwijten, dienaan- | |
| |
gaande uitgebracht, kunnen in drie punten samengevat worden: eerst, dat het een rechtspraak ad hoc was, ingesteld omwille van de omstandigheden, die zich hadden voorgedaan om een welomschreven taak te volbrengen; verder, dat deze rechtspraak door de overwinnaars was ingesteld en uitsluitend door haar vertegenwoordigers samengesteld; eindelijk, dat zij ontbloot was van de wettelijke grond, die onontbeerlijk is aan iedere rechtspraak, d.i. een wet.
Deze critieken in acht nemend en er van bewust zijnde, dat in de loop van de ontwikkeling van de internationale gemeenschap het bestaan van een internationaal rechtsorgaan, gelast met de rechtspraak over misdaden tegen het volkenrecht, meer en meer nodig geacht wordt, heeft de Organisatie van de Verenigde Naties van meet af aan veel aandacht besteed aan geheel het vraagstuk. Aldus heeft de Algemene Vergadering van de UNO, op initiatief van de afvaardiging van de Verenigde Staten, reeds op 11 December 1946 een resolutie goedgekeurd, die de commissie, gelast met de codificatie van het volkenrecht, - Commissie van de geleidelijke Ontwikkeling van het Volkenrecht en zijn Codificatie, - die door dezelfde resolutie ingesteld werd, verzoekt de ontwerpen van formulering van de beginselen, erkend door de rechtbank van Nuremberg en door het vonnis van deze rechtbank - 95.I - als een vraagstuk van overwegend belang te beschouwen. Op 9 December 1948, als antwoord op een voorstel van deze commissie, die in haar verslag het vraagstuk van een internationaal rechterlijk gezag, bevoegd om internationale misdaden te kennen, opwierp, heeft de Algemene Vergadering de Commissie van het Volkenrecht - opgericht op 21 November 1947, en die haar werkzaamheden aangevat heeft op 12 Arpil 1949 - uitgenodigd te onderzoeken of het wenselijk is en mogelijk een internationaal rechtsorgaan op te richten, gelast met de rechtspraak over personen, beschuldigd van misdaden tegen de mensheid of van andere misdaden, die in de bevoegdheid zouden vallen van dit orgaan, krachtens de internationale overeenkomsten (260.B.III). De commissie heeft op deze vraag bevestigend geantwoord tijdens haar tweede zittijd, in 1950. (z. Pella, p. 20). Ondertussen voorziet de overeenkomst ter voorkoming en beteugeling van de misdaden tegen de mensheid, die dagtekent van 9 December 1948 en van kracht is geworden op 12 Januari 1951, in artikel VI de instelling
van een internationale strafrechtspraak. Zij voorziet inderdaad, dat de beklaagden ‘zullen gedagvaard worden voor bevoegde rechtbanken van de staat of van een internationaal gerechtshof voor strafzaken’.
Ten slotte besloot de Algemene Vergadering op 12 December 1950 een bijzonder comité in te stellen, samengesteld uit vertegenwoordigers van de 17 staten-leden en gelast met de voorbereiding van nauwkeurig bepaalde teksten en concrete voorstellen betreffende het internationale strafrecht (489.V.). Dit comité, Comité voor Internationaal Strafrecht geheten, gevolg gevend aan de uitnodiging van de Algemene Vergadering, en rekening houdend met het memorandum hiervoor voorbereid door de secretaris-generaal van de UNO, heeft onlangs tijdens zijn zittijd te Genève van 1 tot 31 Augustus
| |
| |
1951, een ontwerp van statuut voor een dergelijk strafrecht uitgewerkt, dat aan de zevende zittijd van de Algemene Vergadering in 1952 zal voorgelegd worden en dat zal besproken worden door de zesde commissie van deze vergadering. Hopelijk zal daar een beslissing getroffen worden, eerst en vooral over de geschiktheid van de instelling van een dergelijke rechtspraak en, in geval van een gunstige stemming, over het ontwerp van statuut, voorbereid door het Comité van de 17.
Zoals reeds gemeld is het niet de taak geweest van dit comité zich uit te spreken over de geschiktheid van de instelling van een internationaal strafrecht, maar alleen concrete voorstellen uit te werken in de vorm van een ontwerp van statuut van een dergelijk strafrecht, voor bestudering door de Algemene Vergadering. Het comité beperkte zich dus tot het vervullen van deze taak en maakte tevens voorstellen en wenken over in verband met bepaalde belangrijke vraagstukken, die door dit strafrecht ontstaan.
Welke zijn de gedachten en grondbeginselen van het statuut van het internationaal gerechtshof voor strafzaken, zoals het in de schoot van de UNO door het Comité van de Zeventien uitgewerkt werd?
Het Hof moet opgericht worden, niet door een resolutie van de Algemene Vergadering van de UNO, maar door een conventie. Hieruit volgt, dat het geen orgaan van de UNO zal zijn, maar slechts een orgaan van de leden van de UNO, die de conventie zijn bijgetreden, nl. de ondertekenaars van de conventie. Dit Hof moet zelfstandig zijn, hetgeen betekent, dat het niet beschouwd wordt als een eenvoudige kamer van het Internationaal Gerechtshof, en verder moet het een bestendig karakter hebben, doelende op de organische en niet-functionele betekenis van het woord. Zijn bevoegdheid ‘ratione materiae’ moet zich uitstrekken tot de internationale misdaden, d.i. tot de feiten als dusdanig erkend door het volkenrecht, ongeacht of zij al dan niet dit karakter hebben in het nationaal recht, op voorwaarde nochtans dat deze misdaden voorzien zijn door de conventie. Met andere woorden, het Hof zal dus alleen deze internationale misdaden moeten oordelen, die voorzien werden door de conventie of in een bijzondere overeenkomst afgesloten door de staten, ondertekenaars van de conventie. Het recht, dat door het Hof dient toegepast, moet het volkenrecht zijn, met inbegrip van het internationaal strafrecht en eveneens het nationaal recht, indien dit geschikt mocht lijken.
De organisatie van het Hof moet ten slotte gespiegeld worden aan het statuut van het internationaal gerechtshof, met enkele aanpassingen. Het aantal rechters moet beperkt worden tot negen, zij moeten aangeduid worden door de staten en vervolgens gekozen voor een periode van negen jaar, alleen door de staten-ondertekenaars van de conventie. Zij moeten de nodige kennis bezitten van het volkenrecht en in het bijzonder van het internationaal strafrecht en zoveel mogelijk de vertegenwoordiging verzekeren van de grote beschavingsvormen en de voornaamste rechtsvormen van de wereld. Het Hof, waarvan de zetel niet bepaald werd, moet zijn eigen griffie bezitten en de
| |
| |
onkosten zouden gedragen worden door de staten-ondertekenaars van de conventie.
Wat de rechtspraak betreft, zou het Hof slechts de physische mens te vonnissen hebben. Aldus werd terecht de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid verworpen, d.i. van zedelijke of rechtspersonen. Bij de aanvaarding, dat het Hof ook bevoegd zou zijn om staatshoofden te vonnissen evenals degene, die handelen uit naam van de regering, heeft men in feite de verontschuldiging verworpen, die voortvloeit uit de leer van ‘staatsdaad’.
De rechtsmacht van het Hof moet niet voortvloeien uit het statuut zelf, maar moet aan het Hof toegekend worden door de onderscheiden staten. Met andere woorden, het feit alleen dat een staat het statuut van het Hof aanvaard heeft, verplicht hem nog niet zijn rechtsmacht te erkennen. Deze verplichting mag steeds voortvloeien uit een desbetreffende conventie, of, wanneer het gaat om een bijzondere reeds gepleegde daad, - een gepleegde inbreuk, - kan zij voortvloeien uit een bijzondere overeenkomst of uit een eenzijdige verklaring, - de toekenning van de rechtsmacht ex post. Anderdeels moet de toekenning van rechtsmacht aan het Hof alleen voorbehouden blijven aan de staten-ondertekenaars van het statuut. Verder spruit een andere beperking van de rechtsmacht voort uit het feit, dat het nodig is, om een enkeling voor het Hof te kunnen dagvaarden, dat twee of meer Staten hem voor deze rechtsmacht dagen: de staat of de staten, waarvan hij een onderdaan is, en de staat of de staten waar vermoed wordt, dat de betrokken daad gepleegd werd.
Het recht een geding aan het Hof te onderwerpen heeft men toegekend aan de Algemene Vergadering van de UNO, aan iedere organisatie van de staten, die toegelaten werd door de Algemene Vergadering van de UNO, en ten slotte, aan iedere staat-ondertekenaar van het statuut, die rechtsmacht toegekend heeft aan het Hof over de inbreuken waarvan sprake in het geding.
Bij betwisting van de rechtsmacht van het Hof beslist het Hof zelf hierover.
Wat de straffen betreft, kent het statuut aan het Hof een onbeperkte macht toe. Het mag iedere straf opleggen, die het rechtvaardig acht, tenzij in geval een beperking hieromtrent zou voortvloeien uit het orgaan of de akte, die rechtsmacht toekent aan het Hof.
Wat de rechtskundige bijstand en de uitvoering van de straffen betreft, is het wel kenschetsend, dat geen enkele verplichting hieromtrent aan de staten-ondertekenaars van het statuut opgelegd wordt. Een dergelijke verplichting kan opnieuw slechts voortspruiten uit een vrijwillige verbinding door een conventie of een andere akte.
Om de enkeling te beschermen tegen een ongegronde vervolging, - lichtzinnig ingespannen, - voorziet het statuut een bijzonder orgaan in het raam van de UNO, waarvan de leden dezelfde eigenschappen zullen hebben en op dezelfde wijze zullen gekozen zijn als de leden van het Hof en wier taak het zal zijn de bewijzen te onderzoeken, aangewend om de klacht te staven. Een getuigschrift van dit orgaan, dat de toereikendheid van de bewijzen erkent,
| |
| |
moet de verdere rechtspleging bedingen, nl. de beschuldigingsakte indienen, de zaak in beweging brengen.
De functie van het openbaar ministerie werd toevertrouwd aan een bijzonder orgaan, dat voor ieder geval afzonderlijk aangeduid moet worden door een ploeg van tien personen, op dezelfde wijze gekozen als de leden van het Hof. d.i. door de staten-ondertekenaars van het statuut. Dit orgaan moet dezelfde eigenschappen hebben als de leden van het Hof, en het kan gekozen worden onder mensen, die vreemd zijn aan degene, die de ploeg van tien samenstellen.
Wat de procedure zelf van dit Hof betreft, verzekert het statuut aan de beklaagde de waarborgen van een rechtvaardig vonnis, een ‘fair trial’, waarbij het beginsel van de vermoedelijke onschuld wordt vooruitgezet. Het statuut aanvaardt eveneens het beginsel van ‘het gezag van beslechte zaak’, - non bis in idem, - en wat de rechtsmiddelen betreft wordt het recht op beroep verworpen en alleen het verzoek om herziening aanvaard. In zake de toepassing van genade ten slotte, voorziet het statuut een bijzonder orgaan, de Raad van Genade, samengesteld uit vijf leden en ingesteld door de staten-ondertekenaars van het statuut. Dit orgaan bezit alle machten in dezen.
De burgerlijke actie wordt niet toegestaan. Ten slotte bevat het statuut van het Hof nog twee bepalingen die de moeite waard zijn vermeld te worden. De eerste voorziet het recht van de onderscheiden staten bijzondere rechtbanken in te stellen, bevoegd om internationale misdaden te oordelen; de tweede is de wens rechtsbevoegdheid in zake misdaad tegen de mensheid, - overeenkomstig de voorschriften van Artikel VI van de conventie van de misdaad tegen de mensheid van 9 December 1948, - toe te kennen aan het Internationaal Gerechtshof voor Strafzaken, zodra het gevestigd is.
De internationale strafrechtsmacht, zoals geschetst in dit ontwerp van statuut, komt ons voor als een lapmiddel, een halve maatregel, die, zoals dergelijke maatregelen meestal laten vermoeden, slechts schijn is en van meet af aan tot machteloosheid en vruchteloosheid zal gedoemd zijn. In vergelijking met de rechtspraak van Nuremberg is het een achteruitgang en wij menen, dat zij noodgedwongen haar doel zal missen.
Eerst en vooral dient men er zich rekenschap van te geven, dat internationale misdaden, - dit zijn inbreuken op het volkenrecht, - in de meeste gevallen door de Staten zelf gepleegd worden. Het zijn inderdaad daden, die werden ingegeven en bevolen door de staat, wel is waar gepleegd door een enkeling, maar uit naam en voor rekening van een staat. Dit geldt voor de kenschetsende internationale misdaden, zoals misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaad tegen de mensheid. Kan men nu beseffen, dat Staten. die, gelet op hun inrichting en hun politieke strekkingen, laten we zeggen een ‘neiging’ hebben tot dergelijke handelingen, door middel van een conventie. uit vrije wil dus, tot het statuut van een dergelijke rechtspraak zouden willen toetreden? En zelfs indien zij het om de schijn te redden gedaan hadden, kan men verwachten, dat zij rechtspraak voor een bepaald geval zouden toekennen
| |
| |
aan dit Hof? En verder, onderstellend zelfs, dat zij het statuut ondertekenen en reeds macht toekennen aan het Hof, zullen zij het de nodige rechtskundige bijstand willen verlenen en, eenmaal het vonnis gegeven, zullen zij het willen uitvoeren? Want laten wij eraan herinneren, volgens het statuut, hangt dit alles af van de goede wil van de staat, zelfs al heeft hij het statuut van het Hof erkend door een conventie... Laten wij er tevens aan herinneren, dat degene, die verantwoordelijk is voor een dergelijke misdaad, door het Hof slechts kan gedagvaard worden, indien verscheidene staten erin toestemmen, nl. die waarvan de misdadiger onderdaan is en die van het ‘delicti commissi’.
Zulk een regeling, d.i. de toekenning van een dergelijk beschikkingsrecht aan staten in zake beteugeling van internationale misdaden, lijkt ons niet alleen tegenstrijdig met de gedachte van de rechtspleging bij strafzaken, maar daarenboven is zij strijdig met de resolutie van de algemene vergadering van de UNO van 11 December 1946, die, zoals gezien, met eenparigheid van stemmen de beginselen bevestigd heeft, die erkend werden zowel door het statuut van de rechtbank te Nuremberg als door het vonnis van deze rechtbank, als beginselen van het volkenrecht. Want het staat vast, dat in het statuut en in het vonnis van deze rechtbank men uitdrukkelijk de bindende bevoegdheid erkend heeft van een internationale rechtspraak, ten minste tegenover de drie categorieën van typische internationale misdaden: de misdaden tegen de vrede, tegen de mensheid en de oorlogsmisdaden, zoals zij bepaald werden in artikel 6 van het statuut van de rechtbank te Nuremberg. Dit is trouwens een logisch gevolg van het overheersend beginsel, bekrachtigd door dit statuut en door dit vonnis: dit van de voorrang van het volkenrecht op het nationaal recht.
Het is begrijpelijk, dat in de huidige omstandigheden een internationaal strafrecht heel de belangrijkheid en de doeltreffendheid niet hebben kan, die het voorrecht zou moeten zijn van een dergelijke instelling. Zij is inderdaad aangetast door dezelfde kwaal als het volkenrecht zelf, dat haar grondvesten vormt, nl. het gebrek aan werkelijke kracht. Net als dit recht nog steeds niet bij machte is zijn bevelen op te leggen aan de onderscheiden staten, zo zou een internationaal strafrecht, naar alle waarschijnlijkheid, en in ieder geval gedurende zekere tijd nog, beroofd zijn van een te zijner beschikking gestelde uitvoerende macht, die het toelaat zijn bevoegdheid op te leggen en aan zijn vonnissen een dwingende macht te verzekeren. Nochtans, eenmaal gekomen tot het besef, dat een dergelijke rechtsmacht in feite noodzakelijk is voor de belangen van de internationale gemeenschap, zoals de Algemene Vergadering van de UNO het vastgesteld heeft in haar resolutie van 9 December 1948, moet men deze, ondanks alles, inkleden en haar alle eigenschappen en voorrechten verzekeren, die onontbeerlijk zijn voor hetgeen zij moet symboliseren: te weten een internationaal orgaan voor rechtspleging.
Om deze eigenschap te bezitten zou zij onzes inziens vooreerst een orgaan van de Verenigde Naties moeten zijn en bijgevolg ingesteld worden door een
| |
| |
resolutie van de Algemene Vergadering van de UNO, en niet zoals dit het geval zou zijn met het ontwerp, door middel van een conventie. Slechts in dit geval en in deze voorwaarde zou zij van dat gezag genieten, dat onontbeerlijk lijkt voor een instelling van die aard. In dat geval alleen ook, zou haar erkenning niet afhangen van de goede wil van de afzonderlijke staten. Gelet op het aantal staten, die de overeenkomst van de vier mogendheden waarbij de rechtbank van Nuremberg geschapen werd, (19 staten,) bijgetreden zijn, is het zeker, dat een dergelijke resolutie in de schoot van de Verenigde Staten eveneens de vereiste meerderheid zou behalen.
Vervolgens zou het Internationaal Gerechtshof voor Strafzaken, overeenstemmig de beginselen erkend door de rechtspraak van Nuremberg, ook begiftigd moeten zijn met een bindende bevoegdheid en een uitvoerende kracht zou moeten verzekerd zijn aan zijn vonnissen.
Zijn bevoegdheid zou moeten uitgebreid worden, steeds volgens het voorbeeld van het hof van Nuremberg, tot de drie categorieën misdaden, bepaald in het statuut van deze rechtbank, (misdaad tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaad tegen de mensheid,) en daarbij zouden het internationaal terrorisme en de rassenmoord moeten gevoegd worden.
Naast deze bindende bevoegdheid, zou misschien aan dit Hof een vrije bevoegdheid toegekend kunnen worden in andere zaken, bv. zoals misdaden van het gemeenrecht, maar van internationaal belang, (‘of international concern’,) d.i. waarvan de draagkracht niet binnen de grenzen blijft van één land, (bv. vrouwen- en kinderhandel. of handel in verdovingsmiddelen, enz.,) of misdaden, (die de internationale verantwoordelijkheid van een staat aanbelangen,) gepleegd tegen of door vreemdelingen, verder de inbreuken van politieke aard van een zeker belang, om hen een onpartijdig vonnis te verzekeren. Daarenboven zouden misschien aan een dergelijke rechtsmacht de misdaden moeten onderworpen worden, die omwille van hun aard en de hoedanigheid van de doden in de bevoegdheid van geen enkele nationale rechtbank vallen. Tijdens de tweede wereldoorlog bv. werden de ambtenaren van de uitgeweken regeringen, aan wie men de diplomatieke onschendbaarheid toegekend had, aan iedere rechtsmacht onttrokken: aan deze van het land waarin zij verbleven, gezien hun onschendbaarheid en aan deze van hun eigen land, gezien de omstandigheden, daar een dergelijke rechtsmacht in de vreemde niet bestond. Verder zou het internationaal strafrecht misschien op de hoogte kunnen zijn van de verschillende dikwijls zeer ingewikkelde vraagstukken in zake onderlinge gerechtelijke bijstand, in zake betwistingen van bevoegdheid, die kunnen verrijzen tussen de rechtsmachten van verschillende staten, en in zake vraagstukken van interpretatie, die een gemeenschappelijke strafwet kan doen rijzen.
Dit zijn enkele gedachten ter overweging.
Het ontwerp van statuut voor een Internationaal Gerechtshof voor Strafzaken, zoals het voorbereid werd door het comité van de zeventien in de schoot
| |
| |
van de UNO, is de vrucht van twijfel en aarzeling. Het is vooral de uitslag van het feit, dat onder zijn opstellers zelf het nut en de geschiktheid van de invoering van een dergelijke rechtsmacht betwist werd. Het is inderdaad algemeen bekend, dat men tot op heden tegen de invoering van een dergelijke rechtspraak talrijke argumenten van politieke, zedelijke, rechtskundige en practische aard inroept. Een van de aarzelingen, die de invoering van een dergelijke rechtspraak hindert, spruit voort uit het feit, dat het volkenrecht in het algemeen en het internationaal strafrecht in het bijzonder, totnogtoe niet gecodifieerd werden. Daaruit ontstaat steeds een zeker scepticisme tegenover het beginsel van de wettelijkheid van misdaden en straffen. Nochtans schijnt deze moeilijkheid weldra overwonnen te zullen worden, daar een bijzonder comité van rechtsgeleerden, in de schoot van de UNO, gelast is met een dergelijke codificatie. Een andere hindernis, waarop bij velen de instelling van een dergelijke rechtspraak stuit, is juist het feit, dat wij reeds vermeld hebben, te weten, dat tot op heden het middel nog steeds ontbreekt om de uitvoering van deze vonnissen te waarborgen. De Engelsen hebben dit kernachtig uitgedrukt in de vraag ‘Where is the hangman?’, waar is de beul gelast met de opknoping te Genève, te 's Gravenhage of te Brussel van hen, die door de nieuwe rechtspraak ter dood veroordeeld zouden worden?
Nochtans hebben recente gebeurtenissen ons geleerd, dat ook dit argument thans niet meer overtuigend is. Het proces en het vonnis van Nuremberg hebben inderdaad voldoende bewezen, dat er middelen bestaan om de uitvoering te verzekeren van de beslissingen van een internationale rechtspraak. Op deze onderstelling en dit vermoeden steunt trouwens de reden van bestaan en de werking van een internationale organisatie zelf, zoals zij thans bestaat onder de naam van UNO. Opdat haar beslissingen doeltreffend zouden zijn is een inrichting nodig, die bij machte is hun uitvoering te verzekeren, hetgeen in feite in het Handvest van deze organisatie voorzien werd.
Nochtans blijft het overwegend argument, dat, bewust of onbewust, de overtuiging bepaalt, de eeuwige gedachte - zo lijkt het ons - van de souvereiniteit van de staten, die, ongelukkig nog steeds in vele geesten hardnekkig heerst. Men kan eigenlijk niet vertrouwd geraken met de gedachte, dat een staat in de persoon van zijn agenten of zijn regeerders zou kunnen verantwoordelijk zijn voor daden van ‘gezag’, die tot uiting komen in de internationale betrekkingen in de vorm van een ‘staatsdaad’. Nochtans vond deze vraag eveneens een gelukkige oplossing in het statuut en het vonnis van de rechtbank van Nuremberg, die de verontschuldiging van de ‘staatsdaad’ verworpen heeft.
In feite doet geheel de leer van de ‘staatsdaad’ zich heden voor als een anachronisme. Het zou helemaal strijdig zijn met de moderne beginselen van het volkenrecht, evenals met de hedendaagse gedachten, die de internationale betrekkingen tussen staten beheersen, de gezagsdaden in de betrekkingen tussen staten te willen erkennen als een reden van verontschuldiging. De grote
| |
| |
Amerikaanse internationalist, Clyde Eagleton, heeft zeker gelijk wanneer hij zegt dat men niet bespreekt of een staat zich moet onderwerpen aan een steeds groeiende verantwoordelijkheid in zake volkenrecht, omdat het van zelf sprekend is. De enige overblijvende vraag is te weten welk het meest doeltreffend mechanisme is om deze verantwoordelijkheid uit te leggen, toe te passen en op te dringen.
In de huidige tijd staat het buiten twijfel, dat iedere gedachte van onafhankelijkheid van de staat verouderd is: in feite werd zij vervangen door de gedachte van de onderlinge afhankelijkheid. Zodoende is het hoog tijd geworden, dat de gedachte van de souvereiniteit van de staten zou vervangen zijn, ook zij, door de souvereiniteit van het recht. En laten wij niet vergeten, dat men de heerschappij van het recht, zowel op nationaal als op internationaal plan, niet kan beseffen zonder rechterlijke macht in de ware betekenis van het woord.
Stefan GLASER
|
|