| |
| |
| |
Richard Baseleer
1867-1951
MET Richard Baseleer verdwijnt een eigenaardige en innemende figuur uit onze Vlaamse kunstenaarswereld, een schilder die na jaren lang onder zijn tijdgenoten een aanzienlijk, ofschoon (vaak tot onze ergernis!) in België zelf grotendeels tot het Antwerpse midden beperkt gebleven succes te hebben beleefd, in den vergetelhoek teruggedrongen was geworden, en die onder deze miskenning leed. Indien in zijn kunst, retrospectief gezien, weinig bestanddelen bevat zijn, van aard om, eens het impressionisme als een overwonnen standpunt beschouwd, jongere zoekers, en de liefhebbers van een nieuwere kunst, aan te trekken, mag zulks ons niet onrechtvaardig stemmen jegens een oeuvre dat, op het tijdstip waarop het tot stand kwam, in zekere mate ook ‘nieuw’ en ‘vooruitstrevend’ mocht heten, zij 't in overeenstemming met het gematigd temperament van een schilder die nooit van roekeloze experimenten hield, en van een mens die, schrander en gevoelig, nieuwsgierig van geest en dromerig van aard, zich in hoofdzaak in de natuur verlustigde en verder in de kunst der door hem bewonderde meesters gans zijn behagen schepte, over dewelke hij nooit uitgepraat geraakte. In dit mijmerziek, ietwat weemoedig temperament is wellicht de reden te zoeken van zijn levensschuwheid, en van een lichte dualiteit tussen geest en hart, tussen zijn volkse gezindheid en zijn artistocratische verzuchting, tengevolge waarvan de dramatiek van onzen tijd hem, voorzeker niet als mens, alleszins als schepper vreemd is gebleven. Zodat er ten slotte minder vernieuwing in zijn oeuvre is doorgebroken als sommigen van een man en een kunstenaar van zijn slag hadden verhoopt.
Hij heeft een eerlijk en onafhankelijk kunstenaarsleven geleid, rustig en in stilte zijn werk scheppend, nooit jagend op geld of voorbijgaanden roem. Steeds werd hij bereid gevonden om de meesters te dienen, voor wie hij bewondering en vriendschap koesterde. Als gezaghebbend lid van ‘Kunst van Heden’, als lid van den beheerraad van het Kon. Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, heeft hij zich onverpoosd voor hen ingespannen, zodat vele onder de thans vermaardste kunstenaars van ons land, een James Ensor, een Jacob Smits, een Rik Wouters enz. hem een deel van hun faam verschuldigd zijn; ook onder de tot het daaropvolgend geslacht behorende baanbrekers zijn er velen, die, van hun eerste optreden af, door hem geruggesteund zijn geworden en hem veel erkentelijkheid toedragen voor de daadkrachtige sympathie, welke hij hun gul en zonder vooringenomenheid betuigde. Zo in de daarop volgende generatie er enkele driestere jongeren zijn, die hem den indruk op het lijf hebben gejaagd als een ouderwets achterblijver verstoten te zijn geworden, wijst deze gedraging, welke hem zo zwaar is gevallen, op een beschamend onbegrip van wat hij eens als schilder en tot het laatste toe als mens betekende.
| |
| |
Richard Baseleer werd op 30 Maart 1867 te Antwerpen geboren. Als kind deed hij bij zijn vader, toen een gewaardeerd graveur-lithograaf, zijn eerste vakkennis op. Naderhand volgde hij aan de Antwerpse Academie voor Schone Kunsten de lessen, eerst van Eugeen Joors, daarna van Karel Verlat. Na deze leerschool te zijn ontgroeid, vestigde hij zich in 1889, gedurende meer dan een half jaar, te Parijs, waar hij als helper van een decoratieschilder zijn brood verdiende, maar zich vooral in zijn kunst bekwaamde door zijn ontelbare bezoeken aan het Louvre-Museum en aan al de tentoonstellingen, welke de rijke kunststad hem de gelegenheid bood van nabij te volgen.
Hij ontvlamde er in laaie liefde voor de impressionistische school en de openluchtschildering. Naar zijn land keerde hij als een overtuigd impressionist terug en zocht onmiddellijk aansluiting bij de meesters, welke toen in de Kempen werkzaam waren: Hejmans te Wechel-ter-Zande, Theodoor Verstraete te Kalmthout, Evert Larock te Kappellenbos enz. Om te beginnen legde hij zich op landschap en figuur toe. Ik meen mij te herinneren, dat hij in 1889, in het ‘Salon’ te Brussel, zijn eerste doek, ‘Badenden’, tentoonstelde. Kort daarop trad hij tot den Antwerpsen kunstkring ‘Als ik kan’ toe. Na aldus gedurende korten tijd in de Kempen te hebben gearbeid, keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij zijn ware roeping ontdekte als marineschilder.
Van 1900 af wijdde hij zich uitsluitend aan zijn werk van rivier- en zeeschilder, hoofdzakelijk de haven van Antwerpen, de Schelde, de Noordzee, Zeeuws Vlaanderen uitbeeldend, onderwijl nochtans naar andere landen zijn wieken uitslaand. Te Antwerpen heeft hij ten slotte het grootste deel van zijn bestaan gesleten; met Antwerpen is hij vergroeid. Slechts nadat hij als professor bij het Hoger Instituut voor Beeldende Kunsten op rust werd gesteld, verliet hij zijn geboortestad voor een rustiger en gezonder oord en ging hij zich andermaal in de Antwerpse heidestreek, te Kalmthout, vestigen. Daar was nog altijd zijn werkplaats gelegen, op het ogenblik dat hij voor goed van een wereld afscheid nam, waarvan hij de schoonheid met hart en zinnen in zich had opgenomen. Zulks vond op 20 December 1951 te Genève plaats; daar werd tot de verassing van zijn stoffelijk overschot overgegaan en zijn as verstrooid.
Door allen was Baseleer bemind om zijn innige goedheid en zijn rondborstigheid. Ofschoon sedert kort wel eens achter een ietwat stugge houding verscholen - misschien ten dele te verklaren door de miskenning waaronder hij, spijt de door hem op hogeren leeftijd opgedane sereniteit en gelatenheid, dieper leed dan hij het liet merken, maar waaraan nochtans alle wrok vreemd bleef - straalde deze hartelijkheid uit gans zijn menselijke gedraging. Er was bovendien veel schroom in hem, en naast veel aangeleerde wijsheid veel aangeboren eenvoud en bescheidenheid.
In de wereld onzer schilders muntte Baseleer uit door zijn belezenheid, en niet enkel op artistiek gebied, want nog in vele andere richtingen werd deze vroeger wel eens als ‘revolutionair’ gebrandmerkte, voortvarende
| |
| |
mens steeds door zijn nieuwsgierigen geest en zijn verlangend hart gedreven; met zijn verfijnden smaak, zijn wakkere intelligentie en zijn verbazend geheugen, dank zij eveneens zijn bereisdheid, had hij een rijk geestelijk bezit verworven. Onder onze schilders zijn er trouwens niet vele die zo herhaaldelijk als deze schijnbaar aan zijn land en stad geklonken Vlaming onze gewestelijke atmosfeer zijn ontvlucht en even talrijke als lange reizen hebben ondernomen, tot in landen waar toenmaals de toeristen nog niet legio waren, o.m. Egypte en het Verre Oosten; in Europa vertoefde hij langeren tijd te Londen en te Venetië, bezocht Spanje, Italië, Griekenland, Duitsland, Oostenrijk, alsook, vanzelfsprekend, Holland, het land der kalme wateren en der bewogen luchten, waar hij naar hartelust gewerkt heeft. Sommige dezer reizen werden in gezelschap van zijn boezemvriend Walter Vaes ondernomen. Zoo deed Baseleer van lieverlede een uitgebreide kennis van de kunst van oudere en nieuwere landen, van de vroegste tot de jongste tijden op, wat zowel zijn ontvankelijkheid ten opzichte van alle kunststromingen verklaart als den relativiteitzin waarmede hij ze bejegende.
In den ontwikkelingsgang van het geestes- en kunstleven te Antwerpen heeft Baseleer een voorname rol gespeeld. Eerst, in de groep beeldende kunstenaars, componisten, letterkundigen, sociologen enz., welke rond de negentiger jaren vergaderden in de ‘Kapel’ van het oud-godshuis Landschot, op de Falconrui, door den kunstbeschermer Frans Franck te hunner beschikking gesteld. Niet alleen ‘Kunst van Heden’, ook de ‘Nieuwe Concerten’ zijn er uit gegroeid. Zelfs ‘Van Nu en Straks’ heeft aan de ‘Kapel’-groep veel te danken, en aan ettelijke hun tijd vooruitzijnde nieuwbrengers (want dat waren deze mannen, veertig, vijftig jaar geleden, zodat eens te meer duidelijk wordt hoe het begrip van het ‘nieuwe’ in de kunst steeds in het zure licht van het uiteraard relatieve en tijdelijke dient te worden gesteld). Wie weet of niet de tijd zal aanbreken, dat in wat men in zekeren zin de ‘soberheid’ of zelfs de ‘austeriteit’ van het Antwerps impressionisme zou kunnen heten, de eerste reactie zal worden opgespoord tegen het rumoerige, uitbundig zonnige, systematisch lichtsprankelende neo-impressionisme van de Oost-Vlamingen, Emile Claus aan het hoofd? Maar in hoofdzaak is 't als mede-oprichter van den in 1905 in het leven geroepen kring ‘Kunst van Heden’, dat Baseleer - die er bijna jaarlijks met zijn doeken uitpakte en onvermoeid deelnam aan de organisatie van de merkwaardige tentoonstellingen, waarvan deze vereniging, langen tijd de voornaamste van het land, het initiatief nam - op een ereplaats aanspraak mag maken.
Voor mij zal Baseleer's aandenken steeds vereenzelvigd blijven met het atelier, dat hij, jaren aan een stuk, op de hoogste verdieping van een aanzienlijk kantoorgebouw op de Van Dijckkaai in beslag heeft genomen, van waaruit men panoramisch nederblikte op het tafereel van den grootsen stroom en de in- en uitvarende schepen, de drukke beweging op de kaaien en in de hangars langsheen de Schelde, het weidsche uitzicht op de polders op den linker oever
| |
| |
en vooral de grandioze welving der hemelen boven de haven en de velden. In zijn werkplaats waren de doeken en akwarellen opgestapeld, waarop de schilder zich beijverde onverpoosd het steeds wisselende uitzicht van dit wonderbare schouwspel natuurgetrouw in trillende tonen en tinten op te vangen, met al de verrassingen, welke het hem, den aandachtigen, van oog en ziel ontvankelijken toeschouwer, den op zijn Schelde verliefde, bood. Behalve zijn stad- en tijdgenoot Frans Hens heeft geen ander schilder, van Antwerpen of elders, het beeld van de Schelde met een meer doordringenden blik en met meer kleurgevoeligheid vertolkt. In een eindeloze reeks realistisch-impressionistische afbeeldingen van water en hemel heeft hij de subtielste kleurschakeringen en lichttrillingen gelegd, nog meer in zijn akwarellen - welke later wellicht als het kostbaarste in Baseleer's nalatenschap zullen worden geroemd - dan in zijn doeken, welke wel eens wat vet in de verf zitten, gelet vooral op de door den kunstenaar nagestreefde, bij uitnemendheid ijle, doorschijnende lichteffecten. Binnen de grenzen van wat sommigen geneigd zouden kunnen zijn, spijt de grootsheid van het onderwerp, als de ‘smalle’ grenzen van zijn plastische wereld te kleineren - welke wereld alle Antwerpenaars echter weten eindeloos verscheiden te zijn, dan zelfs wanneer ze door oningewijden voor ‘eentonig’ wordt gehouden - heeft Baseleer, bij de behandeling van zijn schier ‘exclusief’ motief: de Schelde, so alt und immer neu, het bewijs van een vrij rijke afwisseling geleverd.
Wie de Schelde verknocht is, of op rivier- en zeegezichten gesteld, zal immer van Baseleer's betere werken blijven houden, vooral deze uit zijn mannenjaren, de rijpheidsperiode 1920-1935, toen zijn oog nog gans zijn scherpte en zijn ziel haar uiterst reagibele gevoeligheid bezat, en deze rekenen tot het merkwaardigste van wat door de Antwerpse impressionistische school werd voortgebracht. De gebreken welke men dit werk kan aanwrijven, zijn inhaerent aan het impressionisme zelve (wat niet wegneemt, dat de schilder, ten einde louter het spiegelbeeld van water en lucht meer kloekte bij te zetten, meer dan eens gepoogd heeft vormvastere bestanddelen in zijn schilderijen op te nemen: ducdalven is de rede, scheepsrompen op den stroom, de silhouet van een kerk in de verte enz.). Ze zijn inz. het Antwerps impressionisme eigen. Want zo Baseleer het water en de lucht beurtelings onder alle denkbare verlichtingen heeft voorgesteld, zowel bij het opkomen als bij het ondergaan van den dag, zowel 's middags in de felle branding van het zonnelicht, als 's avonds in den maneschijn, heeft de Antwerpse traditie, in eenklank met zijn dromerigen en bij pozen mistroostigen aard, er hem toe aangezet den stroom te ontdekken bij voorkeur in nevel en mist gedompeld, in een wazige schemering gehuld, of onder een sluier van logge wolken, wanneer de zon bij vlekken door den grijzen hemel breekt en op het grauwe water fantastische klaarten tovert, terwijl de door den wind uiteengerafelde en voortgestuwde wolken als schepen door de lucht drijven, boven de op den stroom voortbewegende of in de rede gemeerde vaartuigen. In deze stoeten van wolken en schepen zit er trouwens
| |
| |
heel wat meer zwier dan in het meerendeel der prestaties van het systematisch luminisme. Ook door deze dynamiek onderscheidt zich het realistisch impressionisme van de Antwerpse school (bij een tragischer aangelegden meester als Frans Hens op een misschien nog opvallender wijze dan bij den minder krachtigen maar sensivitistisch heel teer besnaarden Baseleer) van het luministisch zat neo-impressionisme der Oost-Vlamingen.
Als een verrassend intermezzo in zijn oeuvre mogen hier de talrijke akwarellen vermeld, welke door Baseleer in 1913, tijdens zijn een geheelen zomer geduurd hebbend verblijf aldaar, te Venetië gemaakt zijn geworden en die het bewijs leveren, dat de schilder, wanneer 't hem paste, over het vermogen beschikte niet alle waters en hemelen door een ‘grauwen’ bril te aanschouwen. Ook in de lagunenstad heeft hij werken geschapen, welke blijk geven van een meer dan gewone begaafdheid om de schijnen en weerschijnen van licht en schaduw in den hemel en op het watervlak, soms rond een loggen scheepsromp of een statig gebouw, dichterlijk en met de levendigste coloristische verfijning te interpreteren. In den grond zijn 't alle realistische beelden, die ons door dezen meester worden geboden, doch bij pozen ook droombeelden en wel van de teerste luminositeit, niet enkel vlak naturalistisch gezien, doch door een innige dichterlijke emotie ingegeven. Op deze gave van den verdwenen schilder om in zijn werk meer verbeelding en fantasie te leggen dan 't toenmaals bij de ‘zuivere’, louter op het verwekken van een natuurindruk ingestelde impressionisten gebruikelijk was, mag terloops weleens de aandacht worden gevestigd. Hetzelfde kan gezegd van ettelijke in Zeeland geschapen akwarellen, van een parelmoeren wazigheid.
Vele zijner vrienden hebben den dag betreurd, waarop Baseleer, wegens gezondheidsredenen, Antwerpen en den havenkant vaarwel heeft gezegd, om zich in de Kalmthoutse heide te vestigen. Dan heeft hij een stuk van zijn ziel en het beste van zijn talent in de werkplaats aan de Schelde achtergelaten. Zo de landschappen, welke hij in de Kempen heeft geschilderd, naar het behandelde thema een ‘vernieuwing’ van zijn werk mogen heten, kan er ternauwernood van een heuse verjonging van zijn plastische middelen sprake zijn. Deze melancholische heidegezichten ontgaan zelden het streng en vlak realistisch concept van het schilderij, winnen niets aan plastische vormgeving, zijn wel is waar harder en vaster van toets, daarom echter niet formeeler van trek; daarentegen boeten ze veel van de vroegere coloristische subtiliteit en luministische impregnatie in. Gevoelig werk, doch plastisch weinig oorspronkelijk.
Voor ons is en blijft Baseleer de geliefde schilder van den Scheldestroom en van de grote havenstad.
André DE RIDDER
|
|