| |
| |
| |
Wees gewaarschuwd
IN deze vertelling spelen een vrouw van slechte zeden, een schoenmaker en een schildersknecht een rol. Ook een aantal bijfiguren, politie, omstanders en zo meer. En dan vooral een onbekende.
Van de vrouw wist men slechts de naam: Fraülein Irma; althans haar medebewoners en verdere kennissen wisten niet meer dan dat. Later bleek zij bij de zedenpolitie ingeschreven als Sofia Petyrack, voor jaren overgekomen uit Schneidemühl bij de Poolse grens. De schoenmaker heette Greil, de schildersknecht Arntsinck.
De tijd van het misdrijf, - tussen beide wereldoorlogen, - is van minder belang dan de plaats, het oudste deel van Berlijn, en een woonkazerne in dat deel. Oud wil nog niet zeggen belangwekkend, en dit geldt voor Oud-Berlijn stellig. Echter, het bewuste huis was kenbaar aan zekere eigenaardigheden, of is nog als zodanig kenbaar, indien bombardement en vernieuwing het hebben gespaard. Hier wordt het zekerheidshalve in de verleden tijd geplaatst.
Het was betrekkelijk klein. Het bezat niet meer dan één binnenhof, waar rondom de meeste kamers lagen. Slechts de voorkant had vertrekken aan straat, verbonden door gangen met uitzicht op de binnenhof, boven elkaar gelegen. Daar bevond zich ook het trappenhuis, vervoerkanaal van alle leven, alle goederen, al wat thuis behoorde boven de begane grond. Na de halfronde, altijd open stenen toegangspoort tot het huis stond de bezoeker in een sombere stenen hal en had de oorsprong van het trappenhuis aan het eind recht vóór zich. Onmiddellijk links, aan de straatkant, bevond zich de werkplaats van Greil. Hij werkte bij een der twee ramen. Voor het andere stonden altijd enige paren maatschoenen. Maar, hoewel deze arme woning zich geen concierge kon veroorloven, had Greil toch iets van een concierge. De postbode bracht bij hem de stukken voor de bewoners bestemd, en door een zijwand van glas had hij uitzicht op de hal en het begin van het trappenhuis, op wie in- en uitging. Hij placht de poststukken achter zijn glasraam te plaatsen, op een plaats waar ook de gelapte schoenen stonden. Hij was een vraagbaak voor bezoekers.
De gangen der bewoners van zij- en achtergedeelten liepen anders: langs de buitenwanden, omdat zonder deze oplossing de zich daar bevindende kamers geen daglicht zouden hebben ontvangen. Immers, het pand was volkomen ingemuurd aan die zijden, en wel door drie percelen, twee oude pakhuizen links en rechts, en een betonnen silo aan de achterkant. Wie in het midden van de nauwe binnenplaats stond was omringd van vensters, maar kon daar bovenuit toch nog de drie veel hogere en blinde muren zien optorenen der aangrenzende percelen. Het is van belang dit vast te stellen omdat daarmee duidelijk wordt dat wie een misdaad in het huis zou begaan nimmer via het dak ontsnappen kon, tenzij opklimmend langs een dier gladde wanden aan een zeer lang touw. Zulks was wegens de volkomen zichtbaarheid vanaf hof én straat althans over- | |
| |
dag uitgesloten. En de moord of de doodslag die aanstonds ter sprake komt had bij daglicht plaats.
Ter wille van de volledigheid, - daar bij de lezer een vraag zou kunnen oprijzen, ofschoon voor het volgende zonder belang, - wordt nog opgemerkt dat de raamloze zij- en achtergangen, door tussenportalen verbonden met de gangen ontspruitend aan het trappenhuis, stikdonker zouden zijn geweest zonder kunstverlichting. Deze bestond dan ook, maar werd uiteraard zo zuinig mogelijk gehouden. Aan het eind van iedere zijgang, daar waar zij afbochtte naar de achtergang, bevond zich een lichtpunt dat altijd brandde en weinig meer dan een schemering verspreidde. Op het tijdstip van deze vertelling bestond de verlichting daar nog uit gaspitten, en het was almede een taak van Greil, hem door de huisheer opgedragen, haar te verzorgen, en haar met name vanaf 23 tot 7 uur laag te houden. De vlammen brandden buiten bereik van de bewoners. Greil regelde de gastoevoer met een van een haak en lont voorziene stok. In het trappenhuis dat door daglicht, zij het een altijd somber licht, werd beschenen, ontstak hij de zuinige vlammen alleen des avonds.
Die ochtend nu van November te omstreeks 8 uur was Greil in zijn werkplaats bezig. Hij hamerde voorzichtig een deuk uit de lontkoker van zijn lantarenstok. Op de plank tegen de glazen zijwand stond naast enkele nog niet afgehaalde briefkaarten een nieuw paar schoenen voor Fraülein Irma. Zij was de enige onder de bewoners die hij van nieuw schoeisel voorzag, want zij moest maatschoenen dragen, daar haar ene voet opvallend breder was dan de andere. Wanneer er iemand door de toegangspoort in- of uitliep zag Greil automatisch op, maar veel opzien hoefde hij niet, want het perceel hield zich nog verhoudingsgewijs stil. Ofschoon er ook fatsoenlijk werkvolk huisde, was toch het merendeel der bewoners van verdacht allooi, straatslijpers, zakkenrollers, ontuchtige vrouwspersonen, souteneurs, en ander grotestadsafval. De politie hield op het huis altijd een waakzaam oog, volvoerde er meermalen een razzia, en aan de naastbijzijnde post was zijn indeling volkomen bekend.
Op een ogenblik dat zijn handen even rustten hoorde Greil een schijnbaar ver verwijderd noodgeschrei, waarin hij het woord ‘moord’ meende te herkennen.
Er is in de taalschat geen ander woord waarvoor het oor zo wijd openstaat. Zijn aandacht was dan ook onmiddellijk gefixeerd. Hij keek snel en nog onzeker wat te doen in de richting van het trappenhuis. Toen zag hij iets vreemds. Een vrouw verscheen om de hoek van de eerste omgang der trap, wankelend en tevens als het ware in paniekstemming wegvluchtend van een zo juist bijgewoond misdrijf. De vrouw bleef met zwakke stem ‘moord! moord!’ roepen, deed nog enkele passen omlaag langs de treden, en sloeg toen met een doffe smak voorover. In het asachtig schemerlicht zag Greil dat uit de rug der vrouw die halverwege de trap liggen bleef een mes stak, ingedreven tot het heft. Met de promptheid van de ex-militair welke onder geen omstandigheid zijn hoofd verliest liep Greil niet naar het slachtoffer, maar allereerst naar de
| |
| |
voorpoort, waar hij op een zakfluit een lang, schril alarmsein naar weerskanten gaf. Dit was van lieverlede het waarschuwingsteken bij onraad geworden tussen de oude man en de politie. Want zij moest vaak in het huis optreden, bij vechterij tussen de bewoners zelf of met bezoekers, bij beroving, en zo meer, - zij het zelden bij bloedvergieten.
Zodra Greil een agent zag toelopen, - en dat gebeurde reeds na weinige seconden, - trok hij zich in de poort terug. Even later haastte zich een tweede politieman naar de beruchte plaats. Maar het in de buurt overbekende fluitsignaal had onmiddellijk nieuwsgierigen doen samenvloeien, uit de omgeving en het huis zelf. De eerste agent, door Greil op de hoogte gesteld, had ogenblikkelijk bij de poort de wacht betrokken, de tweede naderde met Greil de in hellende houding vooroverliggende vrouw. Zij had sterk gebloed langs de treden, tot in de hal. Greil, die het vertrokken gezicht terwijl zij omlaag kwam niet had kunnen bepalen, herkende thans aan de ene brede voet het lijk als dat van Fraülein Irma. Zij woonde op de eerste verdieping voor aan straat, in een hoek van het gebouw.
Het voor de buurt vroege uur maakte de samentroeping van nieuwsgierigen verhoudingsgewijs niet groot. Velen, binnen en buiten het pand, lagen nog te bed en hadden het alarm niet vernomen. Toch stonden er meer dan vijftig personen aan de voet van de trap, opkijkend naar het lijk. En op het portaal van de eerste omloop stond een kleinere menigte, neerziend. Elk scheen instinctief te vermijden de schoenen te plaatsen in het bloed en de trap zelf te beschouwen als verboden terrein. Slechts enkelen durfden de vrije zijde der trap omlaag te gaan, langs het dode lichaam, doch zij hielden daar niet bij halt, en liepen op de tenen om het bloed heen. Er waren ook kinderen onder beide groepen. De meeste konden niets zien, maar enkele hadden zich aalglad in de voorste rij gedrongen. De tweede agent maakte snel ruim baan onder de kijkers op de begane grond, en droeg samen met Greil de vrouw de werkplaats in. Eerst daarna dorst het hogerstaande publiek de trap af te lopen, steeds behoedzaam het bloed vermijdend. Men verdrong zich nu voor de glaswand van Greil, bij wie Fraülein Irma op de lange, in der haast ontruimde werktafel was neergelegd, de rug met het mes boven. Ontzetting tekende de gelaatstrekken waaronder veel ongunstige, opgewondenheid de gebaren en de rusteloze bewegingen. Maar het stemgeluid bleef bij verward gegons; het werd niet luider, ondanks het feit dat er thans meer dan tachtig mensen opeengepakt stonden en nog enige nakomers zich daarbij voegden. Met dat al was de hal nog niet half gevuld.
De bevolking van verdachte buurten kenmerkt zich door overgevoeligheid voor onraad. Het is als een zintuig dat zelfs op de duur de fatsoenlijken onder hen bij zich leren ontdekken. Iets moet er emaneren van het deliet en langs geleidende lagen door dat zintuig worden geregistreerd, ja, bij de allergevoeligste zelfs in de slaap opgevangen kunnen worden en tot het bewustzijn
| |
| |
doordringen. Het werkt dan gelijk de seismograaf die een verre aardbevingshaard optekent.
In de hal waren dan ook niet slechts diegenen bijeen, welke de alarmkreten of het alarmsignaal hadden gehoord, doch ook zij die de hier bedoelde gevoeligheid bezaten. Daardoor zou binnen een minimum van tijd de hal volgepropt hebben gestaan met volk door toestroming van nieuwsgierigen uit de omgeving, bij wie het oor of dat mysterieuse zintuig had gereageerd, indien niet, zodra de eerste agent zijn post aan de poort had betrokken, verder binnengaan bars verhinderd was. Op straat echter had zich aan weerskanten van het perceel een oploop gevormd. Veel beweging ontstond daarin toen een ambulancewagen voorreed en het lijk naar het ziekenhuis vervoerde ter schouwing, maar, overdekt op een baar uitgedragen, kon het de hang naar sensatie niet toereikend bevredigen. Het enige wat men alom hoorde was dat een vrouw met name Fraülein Irma in de rug door een onbekende met een mes was neergestoken en op de trap dood neergevallen, alsmede dat de dader zich in het pand ophield.
De politie, die inmiddels versterking had ontvangen, meende voor een eenvoudige taak te staan, aangezien geen sterveling het huis had verlaten (er waren slechts nieuwsgierigen van elders bijgekomen), en ontvluchting van de moordenaar over het dak was uitgesloten. Zij zocht systematisch alle vertrekken af, haalde de slapers uit hun bed, en zo meer. Het grondige onderzoek kon betrekkelijk snel geschieden, want het huis was eenvoudig van bouw, het meubilair was alom schamel, en geheime bergplaatsen waren afwezig. Reeds vrij spoedig had zij Irma's kamer bereikt, vanwaar het bloedspoor over de gang, langs de trap en door de hal, ten laatste nog slechts druppelsgewijs, doorliep tot in de werkplaats van Greil. Dit spoor, als gezegd ongeschonden gebleven, behalve in de hal zelf, kon echter niet de oplossing brengen, en de kamer der vermoorde bracht deze evenmin. De bewoners moesten beurt om beurt tegenwoordig zijn bij het politieonderzoek in hun woning.
Dit onderzoek en de fouillering duurde de gehele ochtend en nog een deel van de middag. De politie werd inmiddels afgelost door verse krachten en toen men tegen avondgrauwen gereed was had men nog niets ontdekt. Zij die van de straat waren binnengedrongen verwensten achteraf hun nieuwsgierigheid, - en vooral, maar dan stilzwijgend, de politie, - vanwege het enorme oponthoud. Want ook zij werden aan den lijve onderzocht. Een zeker aantal individuen, op wie verdenking rustte, ging in de overvalwagen naar het bureau, teneinde daar verder te worden verhoord. Het huis werd vrij gegeven. De belangstelling buiten was zeer verminderd.
Lang na middernacht herkreeg de laatste der verdachten voorlopig zijn vrijheid. Een paar hunner bekochten het onderzoek met opsluiting, omdat zij voor iets anders gezocht bleken. Evenwel had men van de dader geen enkel spoor ontdekt. De vermoorde bezat geen familie die een aanwijzing had kunnen geven, geen vrienden of vriendinnen. Zij leefde geheel op haar zelf, gaf nooit aanstoot, en had alleen het bont allegaar van haar anonieme beroepsklanten.
| |
| |
Het uiterst scherpe mes bracht evenmin opheldering. De misdadiger moest handschoenen hebben gedragen. Aanwijzingen uit voetsporen in de kamer van Irma of daarbuiten vond men niet; ook de dader had het bloed zorgvuldig ontweken. Hoe voortreffelijk de Berlijnse politie georganiseerd, hoe groot haar bekwaamheid was, hier bracht zij geen licht, hier moest, - naardien zelfmoord was uitgesloten én omdat het mes geen vingersporen vertoonde en de vrouw geen handschoenen droeg, én omdat een zelfmoordenaar niet ‘moord!’ roept, én omdat (dit wel in de eerste plaats) niemand in zulk een vorm zelfmoord kan plegen, - hier moest dus de politie erkennen te staan voor een onopgelost gebleven geval.
Het werd echter snel anders. Want spoedig kwam de figuur van de huisschilder Arntsinck naar voren. Ook hij woonde in dat huis voor aan straat, aan het ganggedeelte van Irma, een paar deuren van haar vandaan, maar dichter bij de trap. Hij was te acht ure reeds gekleed, en nog thuis omdat hij eerst om tien uur op een werk werd verwacht. Het is van belang hierbij op te merken, dat hij uitgaanskledij droeg: colbertpak en schoenen; een hoed en overjas lagen op een stoel gereed; want hij zou slechts schilderwerk opnemen en een begroting maken van de kosten. Het moest wel door enig gerucht, van hemzelf afkomstig, worden verklaard dat het zwakke roepen van Irma langs zijn deur hem was ontgaan, maar even later vernam hij het toch, en zo kwam hij, na de trap te zijn afgegaan, bij de anderen in de hal. Te zijner tijd werd hij opgecommandeerd voor onderzoek van zijn kamer, en daar zij tot de eerst onderzochte behoorde, nadat de begane grond (waarmede de politie was aangevangen uit wat misschien een overmaat aan systematiek moet worden genoemd) afgewerkt was, kon hij, Arntsinck, op wie geen enkele verdenking rustte, nog in het begin van de middag naar zijn werk vertrekken. Thuisgekomen bereidde hij zijn middagmaal - hij was ongehuwd - en daarna bleef hij nog urenlang bij zijn buren het voorgevallene bespreken, waarvan natuurlijk de ganse kazerne vol was. Eerst tegen middernacht kwam hij op zijn kamer terug. Toevallig viel zijn blik in een open hokje waar hij zijn vakbenodigdheden bewaarde. Hij keek, hij keek en keek; zijn oog, in het hokje gericht, werd groter en groter. Toen viel hij op een stoel neer en dacht na. Had dit iets met de daad te maken? Of kon een van zijn medebewoners...? Want zijn deur had geruime tijd opengestaan. Maar dat was voor anderen toch vrijwel waardeloos? Hij begreep het niet; hij voelde echter de politie hierin te moeten mengen, al was het slechts voor zijn eigen veiligheid, en dus, als plichtsgetrouw Duitser (en bovendien, hij had nu geen slaap
meer, hij was integendeel een en al opwinding), begaf hij zich naar het bureau. Daar nam men hem een scherp verhoor af, doch Arntsinck kon zijn vorig zwijgen aannemelijk maken door er op te wijzen dat hij bij het onderzoek van zijn kamer en de eerstvolgende uren daarna nog te zeer onder de indruk van het gebeurde was geweest.
De politie was, zonder het te laten merken, zeer verheugd met deze aangifte die haar de mogelijkheid verschafte een leidraad in handen te krijgen,
| |
| |
en vooral ook wegens de fatale uitwerking die het niet achterhalen van de bedrijver ener zware misdaad juist op een bevolking als van dat soort buurten hebben moest. Zij onderzocht nu in het diepste geheim, en na ook Arntsinck tot zwijgzaamheid te hebben verplicht, de hele wijk rondom het moordhuis. Reeds de tweede dag werd Arntsinck op het bureau geconfronteerd met enige voorwerpen die hij als zijn eigendom herkende: een pet met leren klep (hij bezat er twee), een paar rood trijpen pantoffels, erg uitgetrapt (hij bezat nog een beter stel), een kiel, (hij had er drie), en een van zijn potten met verf. De laatste behoorde niet tot de voorwerpen welke hij als vermist bij de politie had aangegeven, maar hij herkende desondanks deze open pot, voor een derde gevuld met vermiljoen-rode verfstof, als hem toebehorend. Al die artikelen had de politie gevonden in een doodlopende gang, achter een uitspringend muurblok, twee straten verder, - als het ware in de vorm van een ordelijk stilleven. Op de kiel was een klein bloedspoor aangetroffen, ter hoogte van de borst, maar onopvallend tussen de talrijke verfplekken, en denkelijk afkomstig van een klein plekje op de kleding daaronder. Achter dat muurbrok moest ook stellig de onbekende snel en met zorg het weinige bloed van de eigen kleding hebben gewist.
De onbekende. Immers, al had Arntsinck geen alibi kunnen opgeven, al waren op de gevonden kleren, en met name op de leren petklep zijn eigen vingersporen te vinden, al zouden zijn goede naam, zijn aangifte, zijn ogenschijnlijke integriteit hem nog niet van vermoedelijk daderschap hebben kunnen vrijpleiten, - zo kwam thans de politie via enkele aanwijzingen uit haar eigen personeel op het juiste spoor. Daarna hoorde zij nogmaals de bewoners van het moordperceel uit, maar de opmerkingsgave van de mens in doorsnee is gering, en de ondervraagden voegden niets wezenlijks toe aan de inlichtingen die haar eigen agenten verstrekten. Vervolgens plaatste zij een signalement van de dader in het politieblad, in de dagbladen, op plakzuilen. De grootst mogelijke publiciteit was ditmaal geboden. En toch, zij vreesde.
Wat toen bekend werd bracht niet slechts de wereldstad in beroering, maar het hele rijk. En meer dan dat: het vond weerklank tot in het buitenland, wegens de onverschrokkenheid en de rijkdom aan vinding, hier zorgvuldig afgestemd samenwerkend tot een eindresultaat van sublieme eenvoud. Ongetwijfeld waren de omstandigheden de moordenaar uiterst gunstig geweest, maar dan toch alleen in die zin dat de kamerdeur van Arntsinck, door deze in der haast wijd open gelaten, hem op zijn denkbeeld bracht.
Want aldus kon het feit worden gereconstrueerd: De moord was op Irma gepleegd in haar eigen kamer, vlak bij de deur. Tot tweemaal toe rekende daarbij de moordenaar buiten de waard. Hij mocht verwachten dat zijn slachtoffer onmiddellijk ontzield zou neerstorten. Het wist echter het vertrek te ontvluchten op een wijze die nooit precies zou worden opgehelderd. Hij mocht, daarneven, althans verwachten dat het zonder kreten en aanstonds op de gang de laatste adem uitblazen zou, in welk geval hij er op dit vroege uur waar- | |
| |
schijnlijk ongemerkt langs had kunnen wegslippen. Evenwel, met die raadselachtige, doch allerminst zeldzame taaiheid waarmee het leven zich kan verdedigen, wist de vrouw niet slechts, zij het zwak, om hulp te roepen, maar nog de gang uit en de trap ten dele omlaag te waggelen. Daardoor sneed ze hem tegelijk de aftocht af. Hij verloor echter zijn koelbloedigheid geen ogenblik. Toen hij ergens een man een kamer had horen uitrennen, de vrouw achterna - het zou later Arntsinck blijken -, toen het stil was geworden rondom hem en tevens vanuit het trappenhuis steeds luider gegons opklonk, liep hij op zijn beurt de gang af naar de trap. Al droeg hij vrijwel geen bloed op zijn kleding, een poging om aldus te ontwijken was waanzinnig hachelijk, een noodsprong, - want tot tweemaal had een schril sein geklonken dat hij hield voor afkomstig van een politiefluit, en het huis was dus stellig reeds bezet. Daarop, langs de kamer van Arntsinck gaande, en deze door de wijdopen deur geheel overziende, viel hem een gedachte in. Hier lag zijn vermoedelijke vrijbrief.
Hij vermomde zich bliksemsnel. Hij hing een van de wijde kielen om zijn lijf, hij trok een van de petten in zijn ogen, een oud stel rood trijpen pantoffels paste om zijn kleine schoen. Nog nam hij een van de potten verf mee, een pot voor een derde gevuld met opzichtige, vloeibare, rode verf. De handschoenen die hij gedragen had stopte hij in zijn zakken. Zo, binnen enkele seconden verpopt van moordenaar met bloedvlekken tot huisschilder met verfvlekken, van bode des dood tot vreedzaam arbeider, kwam hij het laatste stuk van de trap af, behoedzaam de bloedpassen en het lijk ontwijkend, juist toen de tweede agent, regelrecht op de dode toelopend, hem zag aankomen en zijn stem vernam. De moordenaar keek alleen even terzijde, naar het lijk, vroeg: ‘Allemachtig, wat is er hier gebeurd?’ en passeerde. De agent liet hem gaan. En eer het pad dat deze agent zich had gebroken in de menigte aan de voet der trap weer was gesloten nam hij dat pad. Het publiek liet hem gaan. Vervolgens liep hij langs de eerste agent die wacht hield aan de poort. Ook die agent liet hem gaan. Hij was daarmee de enige die het perceel verliet. Aan het eind van de straat kwam hij nog twee agenten tegen, in allerijl op weg naar de plaats der misdaad. Hij zei hun: ‘Daar moeten jullie wezen; er schijnt iets ergs gebeurd, maar ik moet naar mijn werk’. En hij wees naar de volksloop. Ook dezen lieten hem ongehinderd. Hij sprak zijn woorden met de opgewondenheid van wie op de een of andere manier kennis kreeg van een hoogst ernstig voorval dat hem overigens niet raakt. Hij sprak ze met precies de juiste opgewondenheid. En hij had al die tijd een gedoofd stenen tabakspijpje tussen de tanden. Hij was de vreedzame schildersknecht, tamelijk geschokt, maar vóór alles de plichtsgetrouwe werkman die nog tijdig op zijn karwei komen wil.
Zeker een week lang hield dit voorval de pers bezig. Er waren verslaggevers, ook uit het buitenland, die onder oproeping van de sombere sfeer der buurt, van het donkere, lugubere, inwendig vervuilde moordpand, ware juwelen van journalistiek afleverden. Men wist van de dader slechts dat hij klein was. waarschijnlijk tenger gebouwd, met een ondergezicht zonder karakteristiek, ter- | |
| |
wijl de kleppet duidelijke bepaling van voorhoofds- en schedelbouw, van kleur en blik der ogen had verhinderd.
Hij moest bij het verkleden achter het muurbrok de handschoenen eerst weer hebben aangetrokken; hij had ze slechts verstopt zolang hij in het openbaar de schildersknecht was, aangezien ze in dat beroep niet pasten. Ze zouden op het leer van de pet echter geen aanwijzing achterlaten. Ook had hij voorzeker met de handschoenen het hengsel der pot schoongeveegd van zijn vingersporen.
De zeldzame opschudding werd niet verwekt door de omstandigheid dat voor de moord geen enkel redelijk motief bleek te bepalen. De aandacht viel ten volle, en terecht, op de aanpassing. Meer nog dan zijn koelbloedigheid, zijn onbeschaamdheid mag men zeggen, of zijn bliksemsnel partij trekken van de mogelijkheid tot vermomming, maakte de volmaaktheid waarin hij zijn vermomming als een ware transfigurantie tot stand bracht indruk. Hier had een levend vraagteken een rol gespeeld van bijna onbestaanbare grootheid. De hang naar heroïek van de mens maakte hem tot een held der duisternis, en dat vooral in de buurt zelf die met haar kwaad geweten gaarne de nederlaag der overheid beleefde, en tegelijk onverschillig stond tegenover Sofia Petyrack.
Dit alles intussen werd toch wel alom zo aangevoeld, althans enigermate. Men kan een held der duisternis wezen, men is een held in de eerste plaats.
De Berlijnse dagbladcorrespondenten populariseerden dit duister genie over de hele wereld, en meer dan de sinistere grootheid van een Haarmann, een Denke, een Peter Kürten, (om ons tot Duitsland te bepalen), toonde het verwantschap aan die grotere en duisterder persoonlijkheid: Jack the Ripper, - toonde het zulks om het geheimzinnige. Het tegendeel zou in zekere zin een ontnuchtering hebben gebracht, een ontgoocheling betekend. Dat bleef uit, tot - betrekkelijke - bevrediging.
Want hoe onovertrefbaar was de camouflage aangebracht! Daar gold vooreerst het stenen tabakspijpje, dat hij tussen de tanden hield. Het werd nooit teruggevonden, maar het was van Arntsinck afkomstig, want, toen men zover was gevorderd met het signalement, bleek de werkelijke schildersknecht ook nog dàt voorwerp te missen. Dit pijpje nu gaf de pseudo-knecht de mogelijkheid uit te voeren wat enerzijds geboden was, en anderzijds daardoor gevaarloos werd: hij moest zijn stem kunnen doen horen, hij deed het en hij vervormde haar klank op de meest natuurlijke manier.
Nochtans, ongelijk briljanter was zijn manipuleren met de verfpot. Zijn geroofde plunje, die koerierspas welke hem over de grens hielp, dat onschendbaar vrijgeleide, ware onvolmaakt geweest zonder de pot. En zich daarvan bewust greep hij ook deze. Immers, niet slechts vormde de pot de eindtoets van zijn nieuwe persoonlijkheid, hij trok ook nog een cirkel om hem heen, hij hield ieder min of meer op een afstand. De agent en het publiek in het huis, de agent aan de poort, de beide agenten op straat die hij tegemoet trad, zij bleven zoveel mogelijk uit de buurt van die pot, gevuld met éclatante verf.
| |
| |
Aldus schiep hij een ondoordringbare sfeer om zich heen, een afweer, zelfs een onderbewuste weerzin bij zijn omgeving in hém de bedrijver te zien. Hij was aan alle zijden bij voorbaat gepantserd; stoffelijk, en daardoor ook geestelijk. En, de laatste twee agenten eenmaal voorbij, loste hij zich volkomen in het straatverkeer op.
Maar niet dan nadat deze anonymus met de typische drang van de misdadiger nog een uiterste bravourstukje had uitgehaald, door dat tweetal aan te spreken, door de aandacht op hemzelf te vestigen. Een allergevaarlijkst spel met de dood, een tarten van de dood, waarin alleen de besten onder de criminelen, dat is de slechtsten onder de mensen, overwinnaar zijn. En dat hier weer eens het bestaan bewees van individuen die in het hart ener deinende volksmassa alles kunnen verhullen, alles verrichten met de eenvoudigste attributen, als: een pet, een kiel vol vlekken, pantoffels, een pijp, een pot met vloeibare verf. De politiechef die dit inzag liet dan ook zijn ondergeschikten, ofschoon zij per slot hadden gefaald, ongemoeid.
Toch is met het bovenstaande de verpopping van deze misdadiger nog onvolledig weergegeven, en zo wordt hier de laatste lijn getrokken op de tekening. Want de onbekende bleek meer dan alleen iemand op wie geen verdenking viel vanwege zijn beroepskleding, en die tegelijk ter wille van haar werd gemeden. Hij werd bovendien, en vooral, vergeten. Hij wist zich volkomen uit de herinnering te wissen, hij rekende daarop, en ongetwijfeld was deze berekening zijn eigenlijke meesterzet, getuigend van wonderbaarlijk psychologisch inzicht. Zodra hij voorbij was, was hij niet meer. Hij werd niemand. Niemand had de woning kunnen verlaten, niemand had haar verlaten. Dat getuigden zelfs de politiemannen. En eerst Arntsincks ontdekking riep hem in de herinnering terug.
Aldus bracht hij, op zijn wijze, het woord in toepassing, dat, naar het bekende verhaal, Caesar als getuige uitsprak voor het Romeinse gerecht:
- Caesars huisvrouw mag zelfs niet worden verdacht.
F. BORDEWIJK
|
|