uitspansel af, hunkerend zoals alleen een mens kan hunkeren en even later wroette hij weer in de aarde. Hij haatte mij en hij had mij lief en daarom verscheurde hij mij en en kan ik niet meer naar hem terugkeren.’
We streken neer op de toren van een stad. In de straat beneden ons liepen mensen te hoop. Hun stemmen waren duidelijk te horen. Uit alle huizen kwamen ze. Sommigen droegen iets met zich mee. Een bundeltje kleren of een kind. Eenmaal buiten, stonden ze elkaar aan te zien, alsof ze op iets wachtten, iets verschrikkelijks, dat vlakbij al aan de gang was en zich dadelijk aan hen ging voltrekken. Tussen de heuvels buiten de stad kropen groene dieren in kleine groepen voort. Kevers met glanzende schilden, die zich af en toe in het struikgewas oprichtten. Ze naderden elkaar van twee kanten. Eerst toen ik ze beter kon onderscheiden, zag ik, dat de schilden van de linkse groep iets anders waren dan die van de rechtse. Toch moesten ze een nauwverwante diersoort zijn, want hun manier van bewegen was dezelfde en ook de geluiden, die zij uitstootten, leken op elkaar. Het was een soort droog blaffen, dat telkens uit de struiken opklonk. Plotseling blaften alle dieren tegelijk, een blaffen dat huilen werd en de hele hemel vervulde. De klokken en de klokstoelen vlak onder ons bewogen; de kerk trilde op zijn grondvesten.
Eén kever was van de troep losgeraakt. Die volgde ik met mijn ogen. Langzaam kroop hij tegen een heuvel op. Toen hij bijna aan de top was, viel hij om en rolde de helling, die hij zo even was opgekropen, af. Onderaan bleef hij liggen, achterover. Een paar meter verder kwam ook zijn helm tot rust.
***
Weer nam de vleugelslag ons op en weer lag de duif tussen mijn handen. Zijn hart bonsde. Langs mijn vingers druppelde bloed van zijn snavel. ‘Breng me terug, als je niet wilt, dat ik doodga’, had hij gezegd. Een ontzettende angst greep mij aan. Door zwarte luchtlagen vielen wij omlaag. Een kale bergachtige streek lag onder ons. Was het de aarde? Tussen rotsen lagen donkere vlakten. We stonden in een vreemd land. De duif in mijn handen bewoog niet meer. Schapen hieven verwonderd de koppen op. Trillend kwamen ze overeind in de dunne poten, doodsnood in hun ogen. Hun ijle klagen weerkaatste tegen de rotsen.
Van alle kanten kwamen nu andere schapen toegesneld over het veld, dat vol keien lag. De grond trilde onder het geluid van de vele kleine hoeven. Hijgend drukten zij zich tegen elkaar en golfden als een zee van witte wol op ons aan. De duif bewoog weer. Het was of hij uit een diepe slaap ontwaakte. Ik voelde hoe zijn lijf zich rekte, hoe hij overeind kwam op zijn poten. Klapwiekend sloeg hij met zijn vleugels, staande op mijn uitgespreide handen. Ineens fladderde hij op naar mijn schouder, waar hij bleef zitten. Om ons heen werd het bovenaards stil; wij konden de wind door het gras horen strijken. Toen sprak hij: ‘Vroeger haatte de mens mij, maar tegelijk had hij mij lief.