| |
| |
| |
Vijftig jaar geleden
Het 27e Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres te Kortrijk (augustus 1902)
EEN stapeltje vergeelde en broos geworden uitknipsels uit de ‘Vlaamsche Gazet’ (22-25 Augustus 1902), samengehouden door een elastiekje van later datum. Ik doe er het ‘rekkertje’ af, dat dadelijk in drie onooglijke eindjes op de palm van mijn hand blijft zieltogen. Met moeite ontcijfer ik de data: eens zwart werd de inkt geel. Ik denk aan Van Peene's vers: ‘De tijd verslindt de steden’ en ik begin te lezen. Wat leert dit beetje dagbladstof me nog na amper een halve eeuw? De stof vergaat, maar moet de geest die er aan kleeft niet worden gered?
Het betreft verslagen over het door Julius Sabbe te Kortrijk geleide 27e Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres en deze papiertjes bevatten interessante naast plezante bijzonderheden welke een hernieuwde belangstelling wettigen.
De opening van het Congres had op een woensdagavond plaats. In de wachtzaal derde klasse (de Vlaamse Beweging was steeds democratisch, althans voor haar strijdende soldaten) van het station stonden groepjes Hollanders en Zuid-afrikaners te midden van een massa Vlamingen te verbroederen en te verzusteren. Onder hen Marcellus Emants. Julius Sabbe, nog een kloeke vijftiger, sprong op een tafeltje, verwelkomde iedereen en nodigde allen uit om in stoet naar het stadhuis op te trekken. Grootnederlandse feestvreugde bij de schare congressisten, kermisdrukte onder de Kortrijkzanen. De stadsfanfare ging voorop. Een wagen met aangeschoten lawaaimakers (ook leden van dezelfde vitale Nederlandse stam) reed midden in de stoet. Op het stadhuis kwam men veel te vroeg aan. De overheden verschenen, wanneer de geestdrift wat was geluwd, maar de temperatuur en het ongeduld waren gestegen. Voorzitter Sabbe ging op een stoel staan om het woord te voeren. Men had vergeten voor een katheder te zorgen. Hij zei ‘dat alle loten van de Nederlandse stam met geestdrift naar Kortrijk waren gekomen om de helden van 1302 te herdenken’. Hij betrok Conscience, Gezelle en vooral wijlen zijn boezemvriend Benoit in een zelfde hulde en bedankte de Kortrijkse bevolking en de stadsoverheid voor het gulle onthaal.
Burgemeester Reynaert las ‘met moeite en met gebrekkige uitspraak’ zijn antwoord voor. Veertien dagen geleden had hij zich verzet ‘tegen de tweetaligheid van het stadsbestuur’; maar thans loofde hij de dapperheid van de Boeren: ‘zij hebben de wereld verbaasd’ (Ja, in die dagen namen de bladen niet altijd... een blad voor de mond!). Terwijl de burgervader dit zei, begon het muziekkorps van een linieregiment op de kiosk (toevallig?) het God save the King te spelen. Wat de verslaggever in woede deed neerschrijven: ‘Gemis aan elementaire takt’. Doch hij had niet veel tijd om daarover verder
| |
| |
te toornen en noteerde enkele aanwezige kopstukken: minister Helleputte, dr. Kalff, Kiewiet de Jonghe, Boele van Hensbroek, Hugo Verriest, Matton, Sevens, Gittens en al wie destijds naam en faam had in het Willems-Fonds, het Davids-Fonds en het Algemeen Nederlands Verbond.
Julius Sabbe hield op dit congres een rede, waarover ouden van dagen me vaak met ontroering hebben gesproken. Te oordelen naar het verslag uit de ‘Vlaamsche Gazet’ moet ze uit drie delen hebben bestaan:
| |
1) De betekenis van 1302.
‘Voor de geschiedenis der wereld was de slag der Gulden Sporen het einde der feodale almacht; de dageraad der opkomst tot politieke mondigheid van de werkende burgerstand; ene versperring op de weg, die leiden moest tot ene wereldheerschappij van het Franse koningdom. De gevolgen van die zege onzer vaderen gingen aanleiding geven tot het erkende volkenrecht, dat onze inrichting van Europa heeft beheerst en de grondslag is geworden van alle verdere verbetering en verheffing.’
Dat de redenaar hierbij, na het ontwikkelen van de grondgedachten welke de Vlaamse medestrijders uit zijn tijd bezielden, Brugge en de Boergondische bloeiperiode zou betrekken, kon moeilijk anders. Voor hem was Kortrijk de wortel en bleef Brugge de bloem van de Vlaamse kunstplant:
‘Op de zegepraal van Kortrijk volgde dat schitterend optreden der Vlaamse burgerij, zo verrassend groots in al zijne gevolgen, en waarvan de schoonste bloem thans in de tentoonstellingen van oude kunst ter bewondering van alle volkeren wordt voorgesteld in het heerlijke Brugge, dat zelf een getuigstuk van die nog niet volprezen grootheid is.’
Zekere kunsttentoonstellingen, in 1951 ingericht te Brugge en te Brussel, hebben nogmaals bewezen dat Julius Sabbe, deze realistische geest met het romantische hart, vaak juist zag en raak zegde. Met anderen wel te verstaan, want hij stond gelukkig in zijn streven niet alleen.
| |
2) De toestand van het Nederlands in de wereld.
Julius Sabbe spoorde op het Kortrijkse Congres alle Nederlandssprekenden tot onderlinge waardering en kennis aan. Hij gaf lucht aan ‘het voorgevoel, waardoor velen thans zijn aangegrepen, dat, in deze beginnende eeuw, onze Nederlandse stam weer groot kan worden of zal ondergaan’. Hij verwelkomde speciaal de Zuidafrikaners: ‘Gegroet, broeders uit Zuid-Afrika; komt ons hier onze plichten duidelijk maken tegenover u en tegenover ons zelven. Voor u, meer dan voor wie ook, moet dit congres zich weten te verheffen tot het belang en de waardigheid van een hoger parlement van uwen stam’. Hij wees vervolgens op de achteruitgang van onze taal in Frans-Vlaanderen en zijn somber besluit daaromtrent was: ‘Al wat Frans-Vlaanderen ons nog geven kan, is een grievende les van onwrikbare getrouwheid aan dat kostbare iets dat men met reden zegt gans het volk te zijn’.
| |
| |
Evenmin rooskleurig, maar niet zo hopeloos vond Julius Sabbe de toekomst van het Nederlands in de U.S.A.: ‘In het vrije Amerika, waar zij eens de hoop liet ontstaan de heersende te kunnen worden, werd zij door historische omstandigheden op een achterplan gedreven’. Maar de romantische dromer, die zich door de begoochelingen van het ogenblik liet opzwepen, troostte zich bij de vaststelling dat aldaar het Frans nog meer dan het Nederlands ‘in de onverzadigbare opslorping van het Engels’ veel van zijn invloed had verloren. Hij verklaarde: ‘Meer dan vijftig grote Nederlandse nieuwsbladen, naast nauwelijks een twintigtal Franse, geven daarvan ene sprekende getuigenis’. Zouden er nu nog twee zijn?... En laten we liever maar niet aanhalen wat Sabbe van Nederlands-Indië (thans Indonesië), in verband met onze taal, verwachtte. Hij leefde in de tijd van de zoete, bedwelmende grootnederlandse dromen. En tóch is onze taal, gelukkig, ondanks vele tegenslagen, er niet op achteruitgegaan.
| |
3) De afzijdigheid van de jongeren.
Sabbe's rede is ook van overwegend belang omdat ze ons onthult hoe deze met-de-jeugd-meelevende leraar stond tegenover het door nieuwe en andere idealen bezielde jonge geslacht.
Na geconstateerd te hebben dat ‘de grootste namen uit Noord en Zuid aan die Congressen verbonden’ waren als aan ‘een soort van letterkundig pantheon’, betreurde Julius Sabbe de afwezigheid van zekere nieuwlichters. Hij noemde ze niet, maar zal wel Vermeylen en anderen hebben bedoeld:
‘In de allerlaatste jaren zagen wij, en met spijt, een deel onzer jeugdige krachten buiten en tegen de Congressen optreden, als apostels ener litteraire vernieuwing’. Sabbe sprak zonder bitterheid, omdat hij wist dat de Zaak niemand missen kon, noch ouden noch jongeren; omdat hij in de jonge revolutionairen een positief streven erkende. Hijzelf zou zich trouwens nog in de gedichten uit zijn laatste levensjaren vernieuwen en verjongen; maar hij zat met alle vezels van het hart vast aan de tijd van Conscience en Benoit. En daarom eindigde hij zijn rede met een citaat uit een werk van Julius De Geyter (zijn op dit congres aanwezige, oudere kameraad), die hij ‘de grote dichter Julius De Geyter’ noemde, nadat hij tot de afwezige jongeren volgende woorden van verzoening en begrijpen had gericht:
‘Onze hand ligt broederlijk open, om die van alle jongeren te drukken... en wij zullen zonder wrok en met vertrouwen wachten tot de bruisende jongelingskracht onder de werking van koelere verstandslucht zal bezonken zijn. Wat we bij die jongere estheten huldigen, dat huldigen wij, in alle uitdrukkingen der kunst, bij de nieuweren, de jongeren, die naar zelfheid, naar eigenaardigheid streven, als de werken van dat streven meer en meer de overtuiging geven dat we bij de hergeboorte staan ener gans en echt Nederlandse kunst. Heil hun, is onze harteroep...’
Hij kon zo vaderlijk spreken tot hen, omdat zijn eigen zoon Maurits ook aan de nieuwe litteraire beweging deelnam. En in zijn vader heeft Maurits
| |
| |
Sabbe steeds de negentiendeeuwse litteraire traditie geëerd: een geestelijke beweging die noch afgebroken noch genegeerd diende te worden, doch gezuiverd, verrijkt, completer gemaakt.
Zo'n congres roept schimmen uit het verre verleden op, als men leest wie zich o.a. lieten verontschuldigen: Paul Krüger, president Steyn, Nicolaas Beets, Dr. Schaepman, Jan Van Rijswijck, Prof Quack. En Edward Anseele, die schikkingen moest treffen voor de socialistische betoging van 31 Augustus 1902, kwam eens luisteren.
Het is niet mogelijk, en ook niet wenselijk, over alles wat er daar gezegd werd lang na te praten. Hier en daar wil ik als mens van deze tijd iets aantekenen, datgene wat me nog treft omdat het aantoont wat in een halve eeuw veranderde of... gelijk gebleven is.
Maurits Sabbe: ‘De literatuur mag wel taalparticularistisch zijn, maar de gewesttaal moet verdwijnen uit de school en uit de wetenschap’.
Met deze stelregel, die hij zijn ganse leven toepaste, beveiligde M. Sabbe én zijn vrijheid als kunstenaar én zijn plichten als leraar en geleerde.
A. Hans (Roeselare): ‘Men zende bestuurders en leraars naar Noord-Nederland. Geen boeken zullen daaraan verandering brengen’. De jonge volksschrijver brak een lans voor het algemeen beschaafd en toonde de beste (maar de duurste) weg toen aan. Hoevelen hem sindsdien hebben gevonden, per trein en per auto, die weg, kan geen pen beschrijven.
Maar het unicum Hugo Verriest moest van de algemene schrijf- en spreektaal niet weten, evenmin van de vereenvoudiging van ‘mensch’ tot ‘mens’. Hij zag in de West-Vlaming zijn spiegelbeeld: een aristocraat, een taalvirtuoos, een dialectsnoeper en fijnproever, een klanksmekker. Wél Westvlaams, maar geen straattaal in de school (van West-Vlaanderen wel te verstaan). Er lopen nog wel Verriest-navolgers hier en daar, doch ze krijgen geen ‘twintig Vlaamse koppen’ meer bij elkaar.
J.B. Schepers, de Friese dichter die leraar was te Haarlem, toonde begrip voor de kunst van de Nieuwe-Gidsers. Zelf voorstander van ‘eenvoudige en natuurlijke kunst’, zegde hij over Kloos e.a.: ‘Elk zich zelf is hun leus; die individualiteit moet men navolgen’.
Omer Wattez, die na 1918 een bundeltje sonnetten aan Parijs wijdde, meende te Kortrijk in 1902, dat ‘de Germaanse kultuur veel hoger dan de Latijnse’ stond. Hij kwam op voor geestelijke toenadering met Duitsland: ‘Vele Vlaamsgezinden zijn eerst politieke mannen. In Duitsland ligt het zwaartepunt der beschaving in de strijd tegen verfransing. Ene grotere rol moet gespeeld worden door het Duits’. Laten we aannemen, dat de verslaggever wat al te haastig de gedachten van de promotor van de ‘Vlaamse Ardennen’ samenvatte, en stippen we aan hoe één oorlog voor Wattez, en twee voor ons, alles ondersteboven keerde.
| |
| |
Emiel T'Sjoen (Brussel) had het over de treurige toestand van de volksbibliotheken: ‘België bevat 519 gemeenten op de 2617, waar bibliotheken bestaan ten getale van 636’ en hij vroeg voor ‘elke gemeente een volksboekerij en elke school een bibliotheek’.
Léonce Ducatillon wees op de afschaffing van de toelagen aan volksboekerijen. Deze liedjes hebben we nog onlangs gehoord, met lichte varianten.
Victor Delille (Maldegem) wenste ‘dat de Staat 300 exemplaren aankope van elk nieuw werk’. Niet mis voor ondernemende uitgevers! En in die richting werd sindsdien al iets bereikt, zoniet voor allen, dan toch voor sommigen.
Dat de nieuwe spelling (toen Kollewijn) destijds reeds stof deed opwaaien, bewijst het Kortrijkse Congres.
Buitenrust Hettema liet weten dat ‘de Noordnederlandse onderwijzers in meerderheid de vereenvoudiging voorstonden’. Prayon van Zuylen hechtte ‘niet zoveel beang aan de vereenvoudiging der spelling’ en verklaarde: ‘Wij willen van die Hollandse spellingsoorlog niet horen’. Hij liet het graag aan de philologen over. Verslaggever J. Vercoullie had de lachers en de vernieuwers aan zijn kant, toen hij Prayon antwoordde: ‘Gij zegt dat het ene zaak is van specialisten en gij moeit er u mee’. Maar Prayon had ook zijn supporters en hij ‘smeekte’ de Noordnederlanders ‘de spelling maar later te wijzigen tot wanneer wij hier het voortbestaan der taal in België hebben verzekerd. Houdt u stil en loopt ons niet in de benen’.
Vele benen zijn, na twee oorlogen, tot gebeente verkalkt; wat de spelling betreft, zij houdt ons nog steeds, meer dan ons lief is, bezig.
De Amerikaan Beets, uit Michigan, vroeg: ‘Een klein beetje vereenvoudiging der spelling is ook nodig’. Hij heeft het gekregen, wij ook; en weldra bekomen we nog een beetje. Dosering per lepel en per generatie.
In verband met de Guldensporenslag, die ook in 1952 feestelijk zal worden herdacht, las Victor Fris op het Congres van 1902 een uitgebreide studie voor over de betekenis van Willem van Gulik, de eigenlijke overwinnaar; Breydel en De Coninck vervulden maar een ondergeschikte rol in dit grootse gevecht. Feitelijk had Willem van Gulik op de Grote Markt te Brugge moeten staan, zei Fris, in plaats van de twee helden van de Brugse Metten. Een geestelijke, Deken Degryse verdedigde de nagedachtenis van Pieter De Coninck en wees ‘op het ongebonden leven van Willem van Gulik, die geen priester was, doch enkel clericus’. Victor Fris weerlegde met teksten.
Dat op het Congres van 1902 aan de Zuidafrikaanse afgevaardigden veel eer en sympathiebetuigingen werden bewezen, lag voor de hand. De verslaggever deelde daarover het algemene gevoel mede: ‘De Nederlandse stam is als het ware ene nieuwe herlevingsperiode ingetreden sedert de afschuwelijke, onmenselijke, Transvaalse oorlog’.
Dirk van Broekhuizen voerde verschillende malen het woord. ‘De mausers zijn begraven, maar de taal is niet begraven’, zei hij ‘wij vragen dat aan het volk het recht overgelaten worde zijn eigen taal te vormen’.
| |
| |
Paul Fredericq liet de hoop doorschemeren dat het Nederlands zich in Zuid-Afrika zou mogen handhaven: ‘Indien de Boeren zich op de studie van het beschaafde Nederlands toeleggen, dan is aldaar een schone toekomst beschoren aan onze Moedertaal’.
Maar uit de Zuidafrikaanse reacties blijkt duidelijk de wil om op ‘eigen benen’ te staan.
Van Broekhuizen liet het duidelijk horen: geen ‘klein Nederland, maar wel een eigenaardig Afrikaans-Hollands land’. En ook Janson, een Amsterdammer die twintig jaar in Transvaal verbleef: ‘Zoals gij Vlamingen zegt: In Vlaanderen Vlaams, zo roepen wij: in Afrika, Afrikaans!’
Door twee andere Zuidafrikaanse sprekers werd te Kortrijk een diepere, meer pathetische toon aangeslagen: de stem van het oorlogsleed.
De Transvaler Louw tokkelde op de snaren van het gevoel: ‘Nu wij onze onafhankelijkheid hebben moeten prijsgeven, zal uwe genegenheid voor ons verzwakken?... Wij moeten ons Afrikaans beschaven; het is niet met dialecten dat men kan weerstand bieden aan ene vreemde taal. Het is naar de moeders en dochters van ons volk dat we de ogen moeten richten; zullen zij de voorkeur geven aan de taal van hunne moordenaars?’
Reitz, staatssecretaris van Transvaal, sprak een indrukwekkende rede uit, waarvan hierbij een paar echo's:
‘Wij Afrikaners spreken met een tongval die meer Vlaams dan Hollands is’... ‘Gouverneur Milner heeft gezegd in aanwezigheid van onze generaals: Ik wil maar één taal in Zuid-Afrika. Hij zal dat nooit verkrijgen; hoe meer een taal onderdrukt wordt, hoe meer men aan die taal gehecht is’... ‘Mijne opgewondenheid belet mij te zeggen wat al gruwelijkheden daar gebeurden. Ik zal die schelmen in 't oog houden. Ik zal, zolang God mij stem en kracht laat om te spreken, de gruwelijkheden aan de kaak stellen’.
Daarop drukte voorzitter Julius Sabbe de wens uit dat de heer Reitz ‘persoonlijk de Vlaamse steden zou komen inlichten over de Zuidafrikaanse aangelegenheden’.
Een zeer opmerkelijke tussenkomst was ook die van de Hollandse Amerikaan Beets, uit Michigan, reeds volkomen geamerikaniseerd naar de geest: ‘Wij discuteren hier over alle slag kleinigheden’, zei hij tot de spellingsruziemakers. ‘Wij staan voor een drenkeling die in een sloot ligt te spartelen en verdrinkt, terwijl wij redetwisten. Laat ons liever onze taal, onze stam redden’. Maar weldra liet hij vooral het Amerikaanse standpunt kennen: ‘Laat ons niet te veel denken aan de sympathie van de afstammelingen der eerste nederzetters, die wel fier zijn op de Nederlandse afkomst, maar niet op de taal. De afkomst is voor hen aristocratie en de taal democratie’. Beets zegde verder: ‘Ik ben trots Amerikaans burger te zijn, toe te behoren tot het volk, dat door God geroepen is de oude wereld te overvleugelen’!!!
Dat hij al evenzeer de Amerikaanse nagel op de groot-Nederlandse kop sloeg, heeft deze eeuw reeds voldoende bewezen.
| |
| |
En of zijn besluit de duizend te Kortrijk aanwezige congressisten heeft gevleid, weet ik niet: ‘De toekomst als stam is niet rooskleurig. We zijn niet van plan Nederlander of Vlaming te blijven, omdat de Heer ene nieuwe natie vormt, bestaande uit alle natiën der wereld. Wij willen echter onze traditiën behouden’.
Uit deze vergeelde papiertjes met hun muffe reuk sprak nog, door vele monden, een frisse, levendige Geest.
Jan SCHEPENS
|
|