| |
| |
| |
Poemas de las madres
Gedichten van de Moeders
De zachtzinnige
Om het slapend kind dat ik draag is mijn stap omzichtig geworden, en wijdingsvol mijn hart sinds zijn geheim.
Zoet werd mijn stem op een teken der liefde, want reeds ken ik de vrees hem uit sluimer te wekken.
In elk gezicht zoekt mijn blik thans de pijnen van het lichaam, opdat ook de anderen kijken naar mij en mijn verbleekte wangen begrijpen.
Van teerheid schuw raak ik de kruiden aan waar de kwartel in nestelt. Behoedzamer schrijd ik door 't veld, gelovend dat ook de bomen en de andere dingen slapende kinderen hebben, waarover zij gebogen waken.
| |
De gevoelige
Nu speel ik niet meer in de meersen en bang ben ik nog met de andere meisjes te wiegelen. Ik ben de tak met de vrucht.
Zo broos ben ik, zo broos, dat de prik van een roos me deed zwijmen, toen ik neerdaalde in de tuin na noen. Het simpelste lied, dat aanruist met de wind, de minste druppel bloed van de schemer in de lucht, bedwelmen mij en ik ben boordevol van pijn. Eén enkele blik van mijn heer deze avond, ware hij hard, zou mij doen sterven.
| |
Smart voor altijd
Bleek word ik als hij lijdt in mij; gepijnd ga ik als hij zich wringt in mijn duister, en één gebaar van hem, die ik niet zie, brengt mij de dood nabij.
Meent niet dat hij alleen maar zal vervlochten zijn met mijn vlees, zolang ik hem draag. Als hij los zal lopen over de wegen, hoe ver het ook zij, de wind, die hem eens geselen zal, zal ook mijn vlees doorstriemen, zijn kreet zal ook door mijn keel schuren. Mijn snik en mijn lach ontstaan in uw borst, mijn zoon.
| |
| |
| |
Om hem
Om hem, om hem die ingesluimerd ligt als een bronnetje onder 't gras, doet mij geen schade, geeft mij geen werk.
Alles moet gij mij vergeven: mijn ongenoegen als ik 't maal bereid, mijn afkeer voor luidruchtigheid.
Spreekt mij alleen over het huisverdriet, de armoe en de lasten, wanneer ik hem gewikkeld heb in doeken.
Op mijn voorhoofd, op mijn borst, waar gij mij ook raakt, hij zou de geraakte zijn, zijn kreet ware het antwoord op 't geslagen zeer.
| |
Beeld van de aarde
Nooit voordien had ik het ware beeld der aarde gezien. De aarde heeft het gebaar van een vrouw met een zoon in haar armen (met in de wijde armen al haar schepsels).
Ik ga en leer het moederlijk gevoel der dingen. Het gebergte dat mij aankijkt, is ook een moeder, in de schemering spelen de nevels om haar schouders en knieën als spelende kinderen.
Hoe heugt mij thans een ravijn in het dal. Diep door haar bedding liep zingend een rivier, onzichtbaar evenwel onder de struiken. Nu ben ik het ravijn; in mijn diepte voel ik zingend deze kleine beek, mijn vlees gaf ik haar als struikgewas, tot ze eens uitmondt in het licht.
| |
De moeder
Ik heb het bezoek van mijn moeder ontvangen; zij was naast mij gezeten en voor het eerst in ons leven waren wij twee zusters, sprekend over het benauwende ogenblik.
Bevend heeft zij mijn buik betast en dan mijn borst ontbloot. Bij het aanvoelen van haar handen voelde ik heerlijk mijn ingewanden opengaan en uit mijn borsten de diepe melk oprijzen.
Blozend en vol schaamtevrees sprak ik haar over mijn zeer; ik ben op haar borst gevallen; en opnieuw was ik het kleine meisje, dat snikte in haar armen om het vreselijke leven.
| |
| |
| |
Vertel mij, moeder
Vertel mij alles, moeder, wat gij weet door oude pijnen. Vertel mij hoe zijn lichaampje geboren wordt en te voorschijn komt, weerhouden nog door mijn geschonden spieren.
Zeg mij, zoekt hij alleen mijn borst of moet ik ze hem reiken?
Reik mij de wijsheid nu van al uw liefde, moeder. Leer mij nieuwe liefkozingen, teerder dan die van de man.
En hoe was ik zijn hoofdje in de dagen, die volgen? Hoe bussel ik hem in om hem geen scha te doen?
En leer mij dan, moeder, het wiegelied, waarmee gij mij eens deindet. Dit zal hem beter slapen doen dan vele, vele andere.
| |
Dageraad
De ganse nacht heb ik geleden, de ganse nacht heeft zich mijn vlees geschud om zijn geschenk te geven.
Doodszweet klamt op mijn aangezicht; niet van de dood, van het leven.
En ik noem u Oneindige Zachtheid, o Heer, opdat gij hem losmaket thans met evenveel zachtheid.
Dat hij gauw worde geboren, dat mijn kreet van pijn in de dageraad storte, één met het lied der vogels.
| |
Gedicht van de droevigste der moeders
Waarom zijt gij gekomen? Geen mens zal van u houden, hoewel gij schoon zijt, mijn zoon. Hoewel gij glimlacht als de andere kinderen, als het kleinste van mijn broertjes, niemand zal u zoenen, tenzij ik, uw moeder, mijn zoon. En hoewel gij spartelend naar iets zoekt om te spelen, niets anders zult gij vinden dan mijn borst en het leken van mijn tranen, mijn zoon.
Waarom zijt gij gekomen, als hij, die u uw kleertjes gaf, u haten ging, toen hij u in mijn schoot wist?
Doch neen. Voor mij zijt gij gekomen; voor mij, die alleen was tot hij mij in zijn armen wrong, mijn zoon.
Vert. Karel Jonckheere
Gabriela MISTRAL
|
|