| |
| |
| |
De kus in de kerk
DE vier studiemakkers van vroeger, thans mannen van even veertig, waren gewoon, eens per jaar bij elkaar te komen, om wat te praten, gemeenschappelijke herinneringen op te halen en eens goed te dineren.
De instandhouding van die gewoonte had eigenlijk geen ander doel dan haar in stand te houden, wat doorgaans het geval is met zinrijke tradities, maar in elk geval was het een uitstekende gelegenheid, om eens veel te eten, wat mannen van tussen de veertig en vijftig graag doen. De maag schijnt de gevolgen der lichamelijke aftakeling eerst betrekkelijk laat te ondervinden; zelfs bij ouden van dagen blijven de gastronomische prestaties vaak indrukwekkend en soms op het heroïsche af.
Gedurende de laatste oorlogsjaren moesten zij deze gewoonte laten varen, maar daarna hadden ze die weer hervat en zo zaten ze dus weer voor het raam van hetzelfde restaurant, dat uitzicht gaf op een plein, waarvan de vóóroorlogse bevalligheid deerlijk was geschonden, doch waaraan de blanke doorzichtigheid van de zomeravond zelfs nu nog een weemoedige schoonheid verleende.
Ze hadden dus copieus gedineerd; alleen Vermeire had minder zijn best gedaan, maar die had dan ook weer aanzienlijk meer gedronken dan de anderen. Van tijd tot tijd werd een diepe zucht geslaakt; zoiets kwam een mens als zoete afwisseling wel eens toe: oude vrienden, oude herinneringen en oude wijn. En dan staarden ze eens door het weidse raam, waar hun blikken zich hechtten aan een gedelabreerde gevel of bleven rusten op het geruïneerde park, waarboven de zomeravondlijke hemel mild en doorschijnend was. Maar toen de koffie werd geserveerd en het gezelschap allengs vervaagde in geurige blauwe rook, werd de conversatie levendiger en losser; vaak dreunde zwaar en machtig hun lachen als dat van een minder kostbare soort van olympische goden. Men leunde behaaglijk achterover en aan de ontspanning van het lichaam paarde zich aldra een zekere sans gêne van de geest.
Maar hier deed zich meteen de onderlinge tegenstelling gevoelen. Van Harmelen en de Bruijn konden best een gepeperde aardigheid verdragen en zouden die zelfs node hebben gemist, doch het bleven dan ook maar aardigheden, waarmee ze verder niets vandoen hadden, min of meer noodzakelijke bestanddelen van een zware maaltijd. Hun eerbied voor bepaalde beginselen en hun eerzaamheid stonden daar volkomen buiten.
Spronck daarentegen kende die schroom tegenover zichzelf en anderen niet. Hij drukte zich bij voorkeur ongegeneerd uit en was daarbij nog vaak plastisch in mimiek en gebaar. De beide anderen lachten dan wel zwaar en mannelijk, als kerels die weten wat er in het leven te koop is, maar in hun ogen zweemde toch iets van: nou, nou... 't is toch wel een beetje àl te bar.
Vermeire grijnsde bij zo'n gelegenheid een tikje geërgerd. De oprispingen van een slecht verterende geest waren hem onsympathieker dan die van het lichaam. Zijn opmerkingen konden dan wat stekelig en zelfs hatelijk uitvallen
| |
| |
en dan nog bij voorkeur tegen Van Harmelen en De Bruijn, wat niet bijster geapprecieerd werd, want over Vermeire gingen rare geruchten, over vrouwen en drank en zo. Bovendien kon hij zich buitengewoon laatdunkend uitlaten over dingen, die ieder weldenkend mens dierbaar zijn. 't Was echter volmaakt nutteloos hem dit onder het oog te brengen, want hij wàs nu eenmaal geen weldenkend mens, beweerde hij dan en bleek daarin nog behagen te scheppen.
Ze hadden dan ook maar weinig gemeen en de vorming van hun clubje was dan ook indertijd volkomen toevallig geweest; géén overeenkomst van karakter, smaak of ideeën had hen samengebracht.
Vijf en twintig jaar geleden waren ze leerlingen van een katholieke internaatskweekschool geweest, maar, omdat zij in de stad zelf woonden, hadden ze de cursus mogen volgen als externen. De andere leerlingen waren bijna zonder uitzondering boerenjongens uit gezinnen, waar al één of meer zoons op de boerderij werkten en dus voor de overigen naar een beroep buiten de landbouw moest worden omgezien. Enkelen waren zelfs oorspronkelijk op een seminarie geweest, maar daar hun hersens niet bestand bleken tegen grieks en latijn, óf omdat de gedachte aan eeuwige kuisheid hun 's nachts angstvizioenen en de baarlijke duivel op het lijf joeg, hadden de ontgoochelde ouders het maar eens met een kweekschool geprobeerd. Hun ideaal van een priesterzoon ging zodoende wel in rook op, maar schoolmeester is ook een eerzame broodwinning.
De jongens uit de stad voelden zich onwennig tussen deze grove boerenknapen, die zich in hun vrije tijd vaak ruw vermaakten. Een tijdlang hadden ze er aardigheid in gevonden, om elkaar onder het nalopen onverwachts met een speld in de billen te steken; niet zo maar terloops en speelsgewijs, doch met alle kracht, zodat de getroffene vaak met een rauwe ‘nondedzju’ enkele meters vooruitsprong. De vijf stadse jongelui, - Burgers was al heel jong naar Indië vertrokken en daar later in japanse krijgsgevangenschap omgekomen, - beveiligden zich tegen deze onverhoedse aanvallen door met hun rug tegen een muur te gaan staan. Dààr vonden ze elkaar en ze bléven er staan, ook toen enige weken later de aardigheid van dit spel was geluwd en de boeren elkaar naholden zonder met spelden te steken. Zij achtten zich voor dergelijke kinderachtige spelletjes trouwens te groot. Al gauw werden zij door de boeren spottend ‘de heren van de Soos’ genoemd. Ze vonden die benaming wel eervol en sierden zich met wat als scheldnaam bedoeld was, terwijl ze de anderen afwisselend betitelden als boeren, lummels en kaffers. Vooral Burgers was daarin heel sterk en muntte eveneens uit in het koddig nabootsen van de plompe, boerse dialecten.
En thans herdacht men zulke dingen met een mengeling van weemoed en vrolijkheid, en op hol starende venstergaten blikkend, viel het hun op, dat Burgers, - die toch dood en onschadelijk was. - de beste van allen was geweest. uitgezonderd dan degene die dat dacht.
De Soos mocht zich inderdaad in een afgunstige hoogachting van de kant der boeren verheugen. Naast het stadse voorkomen en een grotere schoolse ontwikkeling, lag dat ongetwijfeld vooral aan het feit, dat Spronck al twintig jaar
| |
| |
was te midden van al die jongens van zestien en zeventien. Hij was gedurende enkele jaren klerk geweest te Amsterdam bij de spoorwegen, vervolgens in de tijd van algemene malaise ontslagen en toen maar voor onderwijzer gaan studeren. Zelfs in de Soos maakte hij diepe indruk door zijn prachtige verhalen over Amsterdam, zijn kosthuis en het kantoor, waar een zekere Dolly zich met mannelijke leden van het personeel in een grote kleerkast placht af te zonderen, aldus aan de dagelijkse sleur van het bureauleven enige glans verlenend.
Spronck drukte dit alles minder welvoeglijk uit. Hij scheen ook zoveel ervaring op dit gebied te hebben, dat hij het helemaal niet meer belangrijk vond. Hij draaide er zijn hand niet meer voor om en nam de dingen maar zoals ze vielen, en ze vielen nogal eens, zoals uit zijn terloops heengeworpen opmerkingen kon worden opgemaakt. Zijn opmerkingen getuigden van grote levenswijsheid. Spronck's vader had echter een kapperszaak in een niet al te royale buurt. Waarschijnlijk lag de bron van zijn wijsheid meer dààr dan bij de spoorwegen, dat een onbesproken instituut is. Hij was eigenlijk wat zielig: een fletse, slungelige jongeman, gestrand op schoolbanken en die zich een houding moest geven. Als onderwijzer kon hij later geen orde houden: hij praatte te zacht en te verveeld, niet op die toon van plechtige zelfverzekerdheid en betweterige zalving, die zo onontbeerlijk is voor goed klassikaal onderwijs. Nu is hij weer bij de spoorwegen, in een goede rang en een kleinere plaats, waar geen Dolly's zijn.
Van Harmelen was altijd een opmerkelijk goede leerling geweest. Hij was nog het best te vergelijken met een vleesmolen: wat er aan de ene kant werd ingestopt, kwam er prompt aan de andere kant weer uit. Het deed er niet toe wàt; hij was goed in alle vakken. Hij had later verder gestudeerd met alle macht en dat doorzettingsvermogen, dat zo kenmerkend is voor niet al te intelligente lieden. De hele vracht van zijn groot, zwaar lichaam had hij er bovenop gelegd en veel karakter getoond, zodat hij nu leraar in de Engelse taal was aan een Jezuïetencollege. Hij woog als een paedagogisch-didactische godheid mens en wereld in zijn grote, dikke hand met lompe vierkante vingertoppen. Van pure, onbewuste zelfgenoegzaamheid vertoonde hij een nimmer aflatende glimlach, die de linker mondhoek laatdunkend naar beneden trok; uiterlijk was hij een knappe kerel.
Die onbewuste zelfingenomenheid was een der dingen, die hem van Vermeire onderscheidde. Deze was zich zijn zelfingenomenheid terdege bewust en daardoor vrij arrogant, bovendien agressief, mede gevolg van zijn kleine, tengere lichaamsbouw. Hij vond het jammer, dat hij Van Harmelen niet ronduit kon zeggen, dat hij plomp van geest was en zo'n rotnek had: stierachtig dik en wijfachtig glad. Hij kon hoogstens aan tafel eens onopvallend zijn hand naast die van Van Harmelen leggen; maar niemand viel het in, dat de tengerheid daarvan en de spitse nagels als beschaming van die vlezige knuist waren bedoeld. Als Vermeire even weg was, zei Van Harmelen hoogstens: ‘Heb je die nagels gezien? 't Lijkt wel een mietje!’
Evenals dieren schijnen de mensen elkaars toeneiging en afkeer te ruiken;
| |
| |
't gaat onberedeneerd en eerst later zoekt men naar argumenten. In de liefde is het precies zo. Van Harmelen had het land aan Vermeire en vond hem een kwal. Vroeger op school reeds had Vermeire zich een overwicht verschaft door het lezen van Franse romans. 't Ergste was, dat Van Harmelen hem altijd had dóór gehad en hem toch nóóit had kunnen vernielen. Op Vermeire had hij niet verstikkend zijn hele lichaamsgewicht kunnen leggen, zoals hij zijn studiemateriaal had overmeesterd. Hij besefte echter vaag, dat de subtielere middelen, die daarvoor nodig waren geweest, juist het waardevol bezit van Vermeire uitmaakten.
Op twaalfjarige leeftijd was Vermeire begonnen met het lezen van Franse boeken, moeizaam worstelend, onafgebroken bladerend in een dictionnaire, nauwelijks de helft begrijpend van wat hij las. Maar, wat een corvée was geweest werd allengs een genoegen en toen hij zestien was, las hij Frans ten naastebij als Nederlands, terwijl auteurs als de Balzac en de Maupassant René Bazin en Henry Bordeaux hadden vervangen. Deze kundigheid maakte op iedereen een gepaste indruk, ook op de leraren, die dat van de Balzac en de Maupassant natuurlijk niet wisten. Het verschafte hem, behalve de sympathie der leraren voor zo'n schrandere leerling, een grote algemene ontwikkeling, handigheid ook in het lezen van andere talen en het gevolg was, dat Van Harmelen met zijn worstmolenintelligentie niet tegen hem was opgewassen, al was Lowietje dan ook in veel vakken middelmatig en in wiskunde zelfs bar slecht. Dit drong eigenlijk tot de leraren niet eens door, want ze overhoorden hem maar zeer zelden een les. De grote slag kwam bij het eindexamen. Het totaal der cijfers van Van Harmelen was hoger dan dat van Vermeire, maar Vermeire, dat verdomde, gekke Lowietje, werd nog eens afzonderlijk en extra gefeliciteerd en er werden tegen hem zelfs dingen gezegd als ‘zeer begaafd’ en ‘de hoogste verwachtingen’. Ook kon hij zich door zijn lectuur in theoretische levenswijsheid gemakkelijk met de oudere Spronck meten, terwijl Franse romans een minder verdachte bron vormen dan de conversatie in een kapperszaak. En wat de practijk betreft: wie geloofde nu eigenlijk aan Dolly?
De jongens noemden elkaar bijna altijd bij de achternaam; alleen Louis Vermeire werd Lowietje genoemd en dat was dan een soort van wraakneming op zijn buitennissigheid. Want waarom las hij Frans en essays en zulke rare dingen?
Vermeire wist, dat hem dit had aangetrokken als iets geheimzinnigs, maar hij wist óók heel goed, dat het tevens was geschied om indruk te maken. Er was onmiskenbaar ‘vertoon’ bij geweest. Van Harmelen echter begreep alleen het vertoon en was te lomp om in te zien, dat ook vertoon op heel verschillend niveau kan liggen.
De boeren vonden het alleen maar vreemd en raadselachtig. Dus was Lowietje 'ne gek! Maar ze stonden tegenover die dwaasheid volkomen goedaardig. Hij herinnert zich nog altijd, hoe boer Verheijen eens met hem in de leeszaal was en naar ‘De Vlaschaard’ van Stijn Streuvels of ‘Het Hofke’ van Marie Koenen vroeg, specifieke literatuur voor katholieke en ook wel
| |
| |
andere eindexamens, waar de literatuur tot onschadelijkheid moet worden gereduceerd. De assistente overhandigde Vermeire een Franse roman en Verheijen keek belangstellend over Lowietje's schouder. Toen hij dat gele boek met die vreemde woorden zag, spleet zijn mond open in een brede grijns. Daarna begon hij zacht maar snel te hinniken, en knipoogde naar Lowietje als in verstandhouding om iets beestachtig lolligs, iets ongehoord obsceens. Verheijen dacht niet iets bepaalds, want dat deed hij zelden of nooit. Hij had alleen de vage notie: Dit gekke Lowietje belazert de hele boel; hij belazert die juffrouw, want hij laat haar helemaal naar achter lopen, om iets te halen, dat niemand kan lezen. En een juffrouw belazeren was voor Verheijen al iets héél grappigs; daar zit altijd iets schuins in; lekker een meid laten lopen, helemaal voor niks, zonder doel. Je doet eigenlijk wat met zo'n meid, zonder dat ze het zelf weet. Verheijen was óók op het seminarie geweest. Nu hij vrouwen en meisjes geen rare dingen kon laten zeggen in de biechtstoel, moest hij toch genieten als ze rare dingen deden! Maar er zat ook veel landelijke onschuld en gezonde humor bij. Hij vond het zo maar gewoonweg leuk, dat Lowietje iedereen bedonderde, de leraren, alle mensen, behalve hém, Verheijen! Misschien kochten ze in de leeszaal alleen maar van die vreemde boeken, die niemand las, omdat dit gekke Lowietje daar altijd om vroeg. Hij vond het zelfs om er wat respect voor te hebben.
Was het dan verwonderlijk, dat de boeren hem ‘Lowietje’ noemden? Bovendien bedoelden ze het goed en waren hem welgezind. In de soos werd hij echter óók zo aangesproken. 't Was overgenomen van de boeren, maar tevens kwam er hier wat venijn bij: wraak op hem, die van de gestelde normen afwijkt, door hem min of meer als dorpsidioot te classificeren. Lowietje.
Vermeire had overigens niet aan de verwachtingen beantwoord. Er was geen stoere leraar uit hem gegroeid. Veel later, toen hij onderwijzer in Den Haag was, had hij te Leiden enkele juridische examens afgelegd, was wél meester in de rechten, maar geen advocaat geworden, evenmin een gesmijdig repetitor. Ten slotte vernam men, dat hij het onderwijs had vaarwel gezegd en zaken deed, waarschijnlijk rare zaken, want men wist er niet veel van. Na de oorlog bleek hij plotseling officier van speciale diensten te zijn en dat was hij gebleven: eerste luitenant. Wegens gebrek aan bepaalde bewustzijnsvernauwingen zou hij het wel niet verder brengen; misschien nog eens kapitein. Doch dat deerde hem blijkbaar weinig: een keurige uniform, twee sterren weerzijds op de kraag en een uitdagend snorretje vormden een voortreffelijk geheel; vooral tegenover twee frikken en een klerk. Hij kon beschaafd een vloek kraken en met zó weidse allure kon hij over ‘de krijgsraed te velde’ spreken, dat de anderen zich hem, die vreedzaam en vegetatief zat te administreren aan de laan Copes in Den Haag, voorstelden als zetelend met oude snorrebaarden van generaals en kolonels op veldstoelen vóór een haastig uitgespannen tent, terwijl op tafel slordig papieren en revolvers slingeren; de papieren nu en dan wapperend de lucht ingevoerd door een zoevende windvlaag.
| |
| |
Daar zitten ze dan met z'n vieren. Elk van hen meent het beter te hebben gedaan dan de anderen en voelt zich boven de andere makkers verheven. Zo bij elkaar zittend krijgen ze zelfs lichtelijk het land aan elkaar, wat zich uit in snoeverij: ieder op zijn kinderen of kermend over de hoge belasting die hij moet betalen, waaruit dan weer is af te leiden, hoeveel hij wel verdient, wat de anderen weer afgunstig moet maken.
De Bruijn, hoofd van een mulo-school, is altijd de meest geëffaceerde gebleven; hij lacht blatend met smalle oogjes en opgetrokken wenkbrauwen. Hij tracht tegen Van Harmelen op te tornen door telkens te spreken van de ‘leraren’ bij hem aan school. Maar Van Harmelen laat hem dan even later tersluiks voelen, dat het maar ‘onderwijzers’ zijn aan een mulo-school. De Bruijn is er echter trots op, dat hij aan het hóófd van een instituut staat, met alle verantwoordelijkheid die zoiets met zich meebrengt.
Toch voelen beiden zich verwant en als ze vanavond huiswaarts keren, dompig van het zware eten en ijl van hoofd door de vele wijn, zijn ze elkaar zelfs welgezind. Ze hebben gemeenschappelijke belangen: zij schragen beiden gezag en maatschappij en - werkzaam bij het katholiek onderwijs - hebben zij in zeker opzicht deel aan het leergezag der Kerk. Ze voelen zich vooral verwant wanneer ze dan, - als de anderen reeds vertrokken zijn, - de schuinheid van Spronck en de goddeloosheid van Vermeire gispen. Ze voelen zich dan zelfs goed en ruimdenkend, want dat gispen geschiedt met meewarige en vriendschappelijke vergoelijking: ze menen het niet zo kwaad, die twee; ze weten alleen niet beter; later komen ze wellicht weer op 't goede pad.
Vermeire maakt de reis hierheen, omdat hij indertijd haastig is weggegaan; anders zouden ze hem er hebben uitgewerkt, sinds men algemeen vermoedde, dat hij nooit in de kerk kwam. Dat ging toch niet aan voor een onderwijzer aan een katholieke school! Er zou van die Vermeire wel niet veel terechtkomen, had men toen geprofeteerd en dus komt hij hier nu opscheppen. De Bruijn en Van Harmelen zullen dan in deze provinciestad wel de faits et gestes van Vermeire verbreiden, gispend en misprijzend, maar men zàl het vernemen: de krijgsraad te velde, de Witte, de kamerleden, waarmee hij nu en dan borrelt en die hij soms in buien van wederkerige alcoholische vrolijkheid op de schouder slaat en wel 'ns ouwehoer noemt.
Spronck onderneemt de verre reis uit het Zuiden, omdat hij zich daar zo gruwelijk verveelt. Daar is nou 'ns nooit wat te doen, behalve wanneer 's zomers de opgehitste bevolking en domme dorpsgenoten het geloof en de goede zeden te vuur en te zwaard verbreiden.
‘Verdomd, kerels, je kunt het geloven of niet, maar verleden week hebben ze in Sittard nog zes meisjes opgebracht, omdat ze in shorts liepen!’
Hij doet sappige verhalen over boerenjongens, die meisjes en vrouwen gemene woorden naroepen, puur uit zedelijke verontwaardiging en landelijke onschuld en hij vertelt van dienders, die bijna bezwijken aan hun bronst, wanneer ze afkeurend, met schuinse ogen, al die fietsende benen bekijken of uren- | |
| |
lang bij een jeugdherbergterrein de jongelui met troebele ogen en gedachten staan te beloeren.
‘Heus, verzekert Spronck, reken maar, dat ze af en toe een weesgegroetje bidden, dat er toch maar zoiets gebeurt, waaraan zij de hele dag staan te denken!’
‘Ja, zegt Vermeire, ik begrijp het wel. Zulke kerels bevredigen zich op de manier van die louche individuen, die zich in een straat posteren, waar veel hoeren wonen, en dan maar kijken naar die luchtig geklede vrouwtjes en 't open neerhalen van de gordijnen en naar de gaande en komende man. Alleen zijn die zedelijkheidsapostelen er nog hypocriet bij en dus onsmakelijker.’
Doch nu viel Van Harmelen in: met die dingen viel niet te spotten en de jeugd moest beschermd worden tegen de moderne bandeloosheid. 'n Vurig idealisme moest de plaats innemen van genotzucht en oppervlakkigheid.
‘En’, doceerde hij verder, zijn vlezige hand bezwerend om het dikke polsgewricht draaiend, ‘wij, katholieken, veroordelen het sexuele niet; integendeel, het is iets heiligs, mààr... in het huwelijk en dus geordend naar zijn doel...’
‘Ja’, riep Vermeire luidkeels en in één teug zijn glas ledigend, ‘de procreatie! Dat is Thomistische philosophie! Onze Lieve Heer heeft alle doeleinden die hij zich heeft gesteld aan Thomas van Aquino in 't oor gefluisterd. Hoe weet die nou, dat de procreatie het doel van het huwelijk is? Dat doel kan wel zijn: genot, elkander teder omstrengelen! Waarom rook jij sigaren?’
‘Maar die erotische genoegens, hé, oppert nu Spronck, daar heb je ook gauw genoeg van! Al heb je nou nog zo'n knap wijf, na een paar maanden raak je er op uitgekeken. Altijd datzelfde mens, altijd dezelfde conversatie. En daarom is het dan ook maar 't beste, als je kinderen hebt. Die geven tenminste inhoud aan je leven. En vrouwen die geen kinderen hebben, die likken 'n hond of 'n kat; daar word je helemaal beroerd van!’
De Bruijn en Van Harmelen hebben overtuigd zitten knikken bij deze opmerkingen van de schuine Spronck; zo van: zie je nou wel; zelfs iemand als Spronck!... Zó moeten de kerkvaders hebben geknikt bij de natuurlijke wijsheid der heidenen: de ziel is van nature christinne! De Bruijn heeft diepzinnig gekeken en zegt plotseling: ‘Kinderen geven aan je leven eigenlijk pas doel en richting. 't Is eigenlijk zó, dat je je in je kinderen voelt voortleven; je zet je aardse bestaan in je kinderen voort!’
't Is even stil, en dan zegt Vermeire ineens zacht, maar héél duidelijk: Misschien is 't ook wel 'ns andersom: als je kind wordt geboren, dan voel je jezelf sterven. Je wordt meteen overbodig.’
Dan breekt een tumult van ontkenningen los: Wat 'n onzin; overbodig!... Je bent juist nooit méér nodig! En Van Harmelen's mondhoek zakt triomfantelijk smalend nog méér naar beneden. Hij kijkt de anderen aan met iets in zijn ogen van: Zie je wel, wat 'n dwaasheden die Vermeire kan uitslaan!
‘Ja, dat is waar, zegt Vermeire, je moet dan de kost verdienen en studieverzekeringen sluiten. Inderdaad schijnen de meeste mensen pas tevreden te
| |
| |
zijn, als ze hun eigen onbenulligheid en verdriet in een ander wezen hebben voortgeplant...’
‘Och ja, als je zo begint!’
Vermeire keek een beetje wezenloos voor zich uit. Zijn gezicht zag verhit en z'n ogen waren wat dof. Hij liet nog eens zijn glas vullen, hoewel hij al rijkelijk gedronken had, want anders zou hij dit nooit hebben verteld. Een lok van zijn donker, nog bijna niet grijzend haar hing over zijn klamme voorhoofd. Met zijn rechterhand trachtte hij die weg te strijken:
‘Ik moest eigenlijk niet proberen het jullie uit te leggen. Dat is stom van me, want jullie zullen het toch niet begrijpen. Enfin, we zitten hier nu toch eenmaal en of we nu al over het een of het ander praten...
Als kind logeerde ik vaak bij mijn grootmoeder, die met haar dochter samenwoonde. Deze tante van mij was erg mismaakt en alle genegenheid, waarvan niemand iets wilde hebben, bracht zij op mij over. Ze bekeek met mij de platen uit vele oude “Illustraties” en vertelde daar dan prachtige verhalen bij. Niet zoals andere grote mensen: telkens anders; neen, ze vertelde ze altijd precies hetzelfde, waaruit ik opmaakte, dat het ook werkelijk zo was gebeurd.
Dikwijls gingen we ook wandelen en als we dan in de buurt van een kerk kwamen, wilde ik met alle geweld naar binnen. Ik ga nóg graag een kerk binnen, als er maar geen mensen zijn, of heel weinig tenminste. Als je moe bent en je komt zo'n verlaten kerk binnen, is 't er zo weldadig stil. De zware, beklede deur zuigt al dat zinloos lawaai van de straat achter je weg. Er hangt een verstorven geur van wierook en hier en daar hurkt een geknielde gestalte. Als er een stoel wordt verschoven, galmt dat plechtig door de ruimte, zonder dat de stilte wordt verstoord. Dan besef je pas goed, dat de stilte het volmaakste geluid is. Misschien had ik als kind dat gevoel al. In elk geval: ik hield van kerken en je kon hier in deze goede stad geen drie of vier straten ver lopen, of je kwam er weer een voorbij. Dat is nu allemaal grandioos weggebombardeerd; op de lelijkste toren na, uitgerekend de lelijkste; c'est la vie.
Mijn tante was niet zo goed, of ze moest elke kerk waar we langs kwamen binnengaan. Hoe ze dat vond, weet ik niet. 's Zondags ging ze altijd naar de mis, maar ik denk, alleen uit angst voor de hel, want al durfde ze zich dat niet te bekennen: diep in haar hart had ze een gruwelijke hekel aan God. Later heeft ze me wel eens gezegd, dat ze niet begreep, hoe God de vader van alle mensen was en enkelen van zijn kinderen zo uitgezocht kon pesten. Want je moet weten - en hier wendde Vermeire zich meer speciaal tot Van Harmelen - die tante van me moest in de week met haar zwakke, verziekte lichaam heel hard werken en ze had dus geen tijd gehad, om de Thomistische philosophie te bestuderen. Ze wist niet naar welk doel die grote bochel van haar geordend was. Ze zag er geen bonum honestum en geen bonum utile in en ook geen bewijs voor de volmaaktheid van al het geschapene. Alleen scholden in die dagen de jeugd en ook volwassen gepeupel zulke mensen vaak uit. En dan kwam ze weer 'ns helemaal overstuur thuis, onbedaarlijk schreiend, met gezwollen ogen en
| |
| |
glimmend rode neus. Mijn grootmoeder, óók heel klein en gebogen, hield haar dan in haar magere armen omkneld. Het deed denken aan een groteske, rechtstandige pietà, schrijnend en zonder enige poëzie. En ja, ik weet 't wel; 't was stom van m'n tante. Ze had in die Bochel God moeten beminnen, nietwaar, in en dóór die bochel, die haar dan een middel tot nog grotere volmaaktheid zou zijn geworden.’
Spronck had hierin een machtig plezier: hij wierp zijn hoofd achterover en zat op zijn stoel te wippen. Het was, of hij rector Bruis weer voor de klas hoorde doceren. Ook de anderen moesten, ondanks alles, lachen om deze nabootsing van het catechismusjargon, dat zij nog dagelijks hoorden en dat hun daardoor juist nimmer opviel, maar uit de mond van Vermeire vreselijk grappig klonk.
‘'k Ben blij’, vervolgde Vermeire, nu weer ernstig, ‘dat ik dat mens ook wel eens gelukkig heb gemaakt. Ik herinner me nog als de dag van gisteren. dat ze me op 'n keer vertelde, dat ze zo gek had gedroomd: ze was getrouwd. “En”, zei ze, “dat is natuurlijk erg gek, want geen mens zou willen trouwen met iemand als ik”.
Maar ik zag mijn vertelster en voorlezeres, de vrouw die mij zo volkomen ernstig nam en grote-mensengesprekken met mij voerde, onvolgroeide en geestelijk-verminkte grote-mensengesprekken, zoals zij zelf onvolgroeid en mismaakt was, met grote verontwaardigde ogen aan: “Hoe komt u daar nou bij? Ik zou wat graag met u trouwen en er zijn best mannen genoeg, die dat óók zouden willen! U bent zo lief”.
Ze ging er niet verder op in, voor het ogenblik, maar wel een kwartier later vroeg ze opeens: “Zou je werkelijk denken, Lou, dat een man wel met mij zou willen trouwen?” “Natuurlijk”, heb ik toen geantwoord, met die domme eerlijkheid in m'n ogen, die alleen een kind heeft, als hij iets héél oprecht meent. Het lichaam van mijn tante rechtte zich in een veilige zelfverzekerdheid.
Wat 'n leven hé? Blij te zijn met zulke kinderpraat... Zó ongelukkig te zijn, dat je je door een kind van een jaar of acht iets wijs laat maken, dat je zelf niet gelooft!
Enfin, ik wilde nu eigenlijk vertellen, dat ik ééns met haar in 'n kerk kwam, terwijl de mis aan de gang was. Zelf weet ik het niet meer, want ik was nauwelijks vier jaar, maar ze heeft het later vaak verteld. Het was tegen de consecratie. En juist, toen het doodstil was geworden en het geschuifel met stoelen en 't snuiven en proesten volkomen waren bedaard en zelfs de geldinzamelaars de knie bogen, wenkte ik bijna onmerkbaar mijn tante. Ze boog even het hoofd naar me toe, om te vernemen wat ik wilde, tegelijkertijd vermanend met haar ogen, dat ik heel stil moest zijn. En toen, te midden van die diepe stilte, gaf ik haar onverwachts een klappende zoen op haar wang. Alles had ze verwacht behalve dit. Ze vertelde dikwijls lachend, dat ze zich bijna dood had geschrokken en een kleur als vuur had gekregen; 't klonk als een profanerend schot door die gewijde stilte.
| |
| |
Later heb ik begrepen, dat ik diep onder de indruk was geraakt van het magisch ritueel en in deze kus bescherming zocht tegen het overweldigende van deze pracht en praal, gevolgd door die wijde, ijle stilte met het zilveren klinken der altaarschellen.
Dertig jaar later, ik woonde allang in Den Haag en had zelf een zoontje, ging ik vaak met hem wandelen en dat kind had al dezelfde liefhebberij. Elke kerk wilde hij binnenlopen. Waarom? Misschien vond ie 't wel aardig, zó maar een vreemd huis te mogen binnengaan en dan nog wel zo'n groot en eigenaardig huis. En zo gebeurde het eens, dat we 's avonds tegen halfacht een kerk binnenkwamen, waar het lof ongeveer ten einde was. Hij had tot nu toe alleen nog maar kennis gemaakt met stille, verlaten kerken.
Ik zie nog de verbazing op zijn grappige, ronde kindersnoetje bij het horen van het latijnse gezang en het dreunen van het orgel. Hij keek me aan, alsof ie dadelijk hardop ging vragen: “Wat is dat nou, pappie?” Maar al heel spoedig maakte die grappige verbazing plaats voor een heel diepe ernst en verwondering. Misschien werd ik zelf ernstiger, want toen we pas in de bank zaten, had ik hem zachtjes aan zijn oor getrokken en eens bemoedigend tegen hem geglimlacht; maar nu werd ik ook stil. Er hing een wijde verwachting in me, alsof er iets te gebeuren stond.
Machtig en groots werd het “Tantum ergo” aangeheven. Stel je dat nu eens goed voor: jullie zijn daarin opgegroeid; dat dreunende orgel en die zware, volle mannenstemmen. Maar hij was 'n kind van een jaar of vier. Het trapje, dat de priester zo dadelijk zou bestijgen, om de monstrans te nemen en aan de gelovigen te tonen, werd al voor het altaar geplaatst en de misdienaar hing hem een langwerpige doek om’.
Vermeire zag een misprijzende glimlach bij Van Harmelen en De Bruijn, toen hij de laatste woorden gebruikte en onderbrak zich geërgerd:
‘Neen, ik spot niet! Jullie glimlachen al weer om die “langwerpige doek”, maar godbewaarme, je kunt toch niet verwachten dat een andersdenkende of een afgedwaald schaap al die technische benamingen kent! 't Heet, geloof ik, 'n dalmatiek? Nou ja, dan niet! Als een ander niet precies weet, hoe iets in elkaar zit, trekken jullie katholieken direct een verontwaardigd gezicht en ruiken antipapisme! Maar ik spotte helemaal niet, want ik waardeer jullie Kerk als romaans machtsinstituut bovenmate. Zo'n “Tantum ergo” is een katholieke Marseillaise - in 't plechtige dan altijd - en een mens voelt op zo'n ogenblik, dat hier de Pax Romana gebiedt en dat het Katholicisme terecht de barbaren heeft bedwongen...
Maar daar wilde ik het nu niet over hebben. Nooit zal ik het vergeten! Het koor zette juist de tweede strophe in:
Genitori genitoque laus et jubilatio!...
Mijn hart gonsde mee met het gonzen van de orgelpijpen; je voelt je hart uitzetten en wordt zelf een hymne:
Aan de vader en aan de zoon lof en vreugdeprijzing...
| |
| |
Toen legde mijn jongen zijn kleine kinderhand op mijn arm en wenkte mij vragend met zijn ogen, waarin het kaarslicht glansde. Ik dacht plotseling aan die kus van mij, bijna dertig jaar geleden... Neen, natuurlijk zou dat nu niet gebeuren; 't was immers geen roman... Hij wilde me wat vragen over dat trapje, dat nu voor het altaar werd gezet. Ik boog me dus naar hem toe.
En wat ik nu allemaal zeg, dat flitste me toen in één moment door de geest. Je kunt soms in één seconde de angst en de vreugde van jaren doorleven. 't Warde ook allemaal héél vaag door mijn gedachten en 't werd pas helderder, toen ik later daar vaak aan terugdacht. Want nóóit heb ik het meer vergeten.
Ik dacht dan, toen ik me naar hem toeboog: “O, laat dat niet gebeuren, want dan sterft dat kleine jongetje van heel lang geleden, dat urenlang met een arme, mismaakte vrouw prenten bekeek en aandachtig naar haar verhalen luisterde”. Maar toch moet ik er tegelijk hevig naar hebben verlangd’.
Verwezen keek Vermeire de anderen aan en ledigde met een zucht zijn glas.
‘Ja, ik zal er wel heel sterk naar hebben verlangd. 't Is ook de bestemming van de ouders om in hun kinderen te sterven. Als er kinderen zijn, verdwijnen de ouders; ze zinken in het niet. Dat gaat altijd zo door, àltijd. Daar kun je je zo moe van voelen... Misschien wilde ik toch ook weer dat moment van dertig jaar geleden in het leven terugroepen. 'n Mens verzet zich immers toch ook weer, instinctief, tegen de dood...
Toen ik me naar het glanzend wenken van zijn ogen boog en bij mezelf dacht: Laat 't niet gebeuren, stamelde ik heel zacht, maar nog lachend: ‘Wat is er jongen?’
Zijn warme lippen beroerden mijn mond en - heel verraderlijk, nietwaar - drukte mijn hand even tegen zijn achterhoofd, dat ik toch maar heel innig die kus zou voelen en weten, dat het geen droom was.
Alle verbazing was uit zijn ogen verdwenen; hij lachte veilig, gerustgesteld en zelfs een beetje ondeugend: nu was alles hem weer vertrouwd. En ik was gelukkig. Maar alle kaarslichten aan het altaar vloeiden samen tot één verblindend geglinster in het waas voor mijn ogen. En ik was zo moe, zó moe. En dat alles gebeurde in die korte ogenblikken, dat die éne regel gezongen werd: Genitori genitoque laus et jubilatio! Al die jaren van het verleden waren vervuld van dat latijnse gezang en dat jongetje van dertig jaar terug was nu onherroepelijk dood. En ik was bedroefd en gelukkig tegelijkertijd.
Ik liep al met m'n jongen de kerk door naar de uitgang, stevig zijn hand omklemmend. 't Was me of ik verzonk en me aan hem moest vasthouden...’
Vermeire leek uit een hypnotische toestand te ontwaken. Hij streek het haar voor z'n hoofd weg en zag 't gezelschap plotseling scherp, haast vijandig aan. ‘Ik ben wat bezopen’, zei hij met hese stem, ‘want waarom vertel ik dit eigenlijk? Jullie snappen er natuurlijk toch niets van en 't is bovendien niet eens waar!’
De anderen zaten onthutst naar hem te kijken, meer bevreemd dan met onwil, maar ze kregen de tijd niet meer, om veel te zeggen.
| |
| |
‘Over 'n kwartier gaat m'n trein’, zei Vermeire en schudde ieder de hand, terwijl hij met wat haastige woorden afscheid nam. Ja, nu zag je het toch weer 'ns duidelijk: Lowietje wàs raar.
Onder het lopen naar het station, duizelig van hoofd, moest hij voortdurend denken aan die kleine, zachte kinderhand op zijn arm, nu al ruim tien jaar geleden. Ja, langer nog; 't was nog vóór de oorlog. Dat was nu een brede, knokige jongenshand, groter dan zijn eigen handen, die zich nu niet meer beschermend om die tere kinderhand konden sluiten. Hij keek er onder het lopen eens naar.
En dat kind van bijna veertig jaar geleden, dat was allàng dood, na allerlei teleurstellingen en mislukkingen, met aan het eind de ‘Witte’ en de krijgsraad te velde! Die stoere jongenshand... Die heeft hij niet minder lief dan die kleine, tere kinderhand van weleer... Soms, als de jongen thuiskomt, drukt hij die nog héél innig, maar dan voelt hij, dat ie dat maar liever niet moet doen en de innigheid verwelkt vóór ze werkelijkheid is geworden.
Nu loopt hij langs de fontein, die midden op een gazon van deze laan staat en herinnert zich: die is ook uit dat verre verleden, 1910 of zo. Zijn vader zei altijd, als ze er voorbijwandelden: ‘Lelijk, lomp ding; echt duits’. En dan hoort hij 't weer in zichzelf gonzen: genitori genitoque... aan de vader èn aan de zoon. Zijn ze beiden misschien toch dezelfde? Leeft misschien tóch nog altijd dat vroegere jongetje voort? Maar het komt er zo weinig op aan en het valt hem in, dat 't kind van dertig jaar later, dat bij hem bescherming zocht in een kus, toch ook reeds gestorven is, gestorven in een potige knaap, groter en sterker dan hijzelf.
Als hij omhoog blikt, is de lucht al diep blauw en ontelbare sterren zijn opengebloeid in wemelende trossen. Naar 't Westen, boven het station, dat hij nu allengs nadert, is de lucht nog doorschijnend en hemels groen. Daar drijft statig 'n enkele, glanzende ster.
C.L. SCIARONE
|
|