| |
| |
| |
Kroniek in klein bestek
IK heb wel de indruk, dat het werk van F. Schmidt-Degener (1881-1945), bij leven hoofddirecteur van het Rijksmuseum, te onzent niet die bekendheid en waardering geniet, waarop het nu in Holland kan rekenen. Inderdaad, ook aldaar heeft het een hele tijd geduurd voordat ten minste het literaircritisch gedeelte daarvan, - want naast een eminent kunsthistoricus, was Schmidt-Degener ook een fijnzinnig literatuurbeofenaar, - buiten een kring van intimi en ‘happy few’ werd bewonderd.
Het is niet mijn bedoeling op zijn kunsthistorische opstellen, waarvan de belangrijkste nu bij elkaar zijn gebracht in Verzamelde Studiën en Essays (I. Het blijvende Beeld der Hollandse Kunst, II. Rembrandt, A'dam, J.M. Meulenhoff, 1949-50), speciaal de aandacht te vestigen; met des te meer aandrang verzoek ik dan ook tot kennismaking met schrijvers literaire productie, waarvan het drama De Poort van Ishtar (1937), de gedichten 55 Variaties op een bekend Thema (1937), ook die welke onder het pseudoniem Teunis Erink in Groot Nederland 1941 verschenen, ten slotte de essaybundel Phoenix (Ibidem 1942), door fijnproevers het meest worden geprezen.
Als leerling, vertrouwensvriend en geestesgenoot van Leopold, aan wie hij in Phoenix een thans onmisbare Herinnering aan Leopold (Ars poetica) wijdde, die tot het kostbaarste behoort over de goddelijke dichter, ook als bewonderaar van Valéry, van wie hij het bekend gedicht Sylphe op 55 verschillende manieren meesterlijk varieerde, eindelijk als dichter van het onvoltooid gebleven Nonceniente, - het geldt hier de genoemde Groot Nederland-gedichten, - had Schmidt-Degener zich in sommige Hollandse literaire middens, zonder veel opdringerigheid, als een der eersten onder de ‘petits-maîtres’ doen gelden. Aan die kleinmeesters wordt, - trouwens op ieder kunstgebied, - over het algemeen niet de aandacht geschonken, die ze nochtans verdienen. Niet zelden zijn zij het, en niet de eersterangsfiguren, die bijzondere facetten van het geestesleven tot uiting brengen, zich daarop op ongewone manier concentreren en daarmee van een smaak, een zuiverheid en niet zelden grootheid blijk geven, die de zg. grootmeesters hun wel kunnen benijden. Een anthologie van dergelijke literaire ‘petits-maîtres’, waartoe Schmidt-Degener heel zeker behoort, al was het maar om zijn rustig levensinzicht, zijn fijne verbeelding en vooral zijn subtiel woordgevoel, zou derhalve verrassende perspectieven openen op het esthetisch cultuurbeeld in de Nederlanden. Vooral Holland bezit die: niet alleen op gebied van schilderkunst, ook in de literatuur zijn ze, ik zal niet zeggen legio, doch talrijk genoeg vertegenwoordigd. Ik denk aan Belcampo, Carmiggelt, Crone, Defresne, Gutteling, Hessels, P. Kemp, Nescio, J. Prins, Terborgh, en anderen nog, - zo een keuze zou, het spreekt vanzelf, erg subjectief uitvallen,
| |
| |
- waaronder Schmidt-Degener met zijn allesbehalve omvangrijk, doch hoogstaand, vooral zinrijk poëtisch werk, ongetwijfeld een ereplaats inneemt.
Ook als literair essayist, met opstellen nl. als De Eeuw van Flaubert, eveneens Rembrandt en Vondel, uit Phoenix, bereikt hij zonder slag of stoot, allicht zonder het zó te willen, de hoogte van de meest toonaangevende, op zijn minst persoonlijkste Nederlandse critiek. Jammer genoeg, - velen te onzent is hij nog al te zeer weinig bekend. Daarom dit kroniekje te zijner herinnering, nu ruim vijf jaar na zijn dood.
***
Toeval of speling van het lot? Hoe ook, het haast gelijktijdig verschijnen van De Verzoeking der Armoede van P.G. Buckinx en De aardse Bruid van J. Tulkens (beide Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1950) bewijst nu wel, dat de poëzie van het een tot het ander uiterste van dit menselijk bestaan haar boog weet te spannen.
Hier staan nu tegenover elkaar: de man die zich, bij alle onthechting aan de aardse zinnelust, laat bekoren tot louter geestelijke ascese, - de vrouw die zich, op een leeftijd waarop het leven haar tot deemoedige aanvaarding en verstilde ingekeerdheid moest aanzetten, als niet versagende liefdebruid voordoet. Een stel van antithetische innerlijke gesteldheden inderdaad, waarover, van het eeuwig menselijke uit, te denken valt en dat stof oplevert tot niet onaardige psychologische beschouwingen.
Daarbij zijn beiden, zowel Buckinx als Tulkens, - Buckinx is het meer door de sensibiliteit van zijn woord, waarom ik hem als dichter verkies, Tulkens door haar schone vrouwelijkheid, waardoor in haar de dichteres allicht aan banden wordt gelegd, - niet zo maar te onderschatten poëtische talenten. Beiden hebben, ieder op eigen gebied en met eigen middelen, hun lyriek tot volledige uitspreekbaarheid weten op te voeren, de eerste tot belijdende zang, de tweede tot zingende belijdenis. Wat zeker niet op hetzelfde neerkomt, een verschillend niveau van het dichterschap impliceert. Waar de eerste van uit dit dichterschap, d.i. steeds van uit zijn bekommernis om de zang verzen schrijft, doet de tweede zulks hoofdzakelijk van uit haar menselijkheid, i.c. haar aardse vrouwelijkheid, iets waarmee het zingen, al is dit ook vrijal potentieel aanwezig, soms gevaar loopt. Ik voor mij vind, waar het om lyrische uiting gaat, niets zo strijdig met de wezensaard van de lyriek zelf dan steeds maar toe te geven aan de levensexpressie als zodanig, al was het maar omdat daardoor aan de rol die het woordgebruik in de poëzie te vervullen heeft, nl. van het woord uit (en niet andersom) tot schoonheidservaring te komen, afbreuk wordt gedaan.
Wil dit nu zeggen, dat waar, als bij Buckinx en Tulkens, zang en belijdenis onafscheidelijk samengaan, bij de eerste echter het woord, bij de tweede de levensimpuls primordiaal de aandacht heeft, geen werk van schoonheid is
| |
| |
ontstaan? Zeker niet, al geef ik persoonlijk, zoals gezegd, toch de voorkeur aan Buckinx. Hij ook heeft af te rekenen met zijn levenstragiek; hij ook is aan ‘'s werelds rots geboeid’ en kent die ‘angst der tijden’ in dit ‘nieuwe Babylon’; hij ook wordt door levensverlangen en werelddrift vervuld en dwaalt, na met de vader en de moeder, de bruid en de vrouw te doen gehad te hebben, door het ‘duizelkruid der eeuwen’; hij wordt ten slotte door dit ‘onvergankelijk zaad’ van het levensvuur verteerd om steeds terug te willen naar het verloren ‘ruisend paradijs’ der kindsheid, die prille kinderdroom, zijn ‘kroongebied’, - maar als hij van dit alles getuigt, gebeurt dit niet zozeer om dit getuigenis, doch om de zang die er de eerste en laatste oorzaak van is. Net zoals bij A. Roland Holst en Marsman, wier namen bij de lectuur van zijn verzen niet zelden om de hoek komen kijken, en aan wie hij dan ook verwant blijkt te zijn. Hij behoort tot dit slag, allicht al te zeer esthetiserende dichters, - waarom ik ze toch niet zou willen missen, integendeel, - die iets te zeggen hebben, doch dit zeggen ondergeschikt maken aan al wat het zingend woord te geven, d.i. te scheppen heeft.
Heel anders lijkt me Tulkens er toe te komen getuigenis en zang toch met elkaar te verzoenen. Doch zij zoekt het in eenvoudiger, ik zal niet zeggen apoëtischer middelen, maar dan toch een dichterlijke techniek, die niet zozeer van het woord op zichzelf uitgaat. Hiertoe behoort het variëren op steeds hetzelfde thema, het moduleren van eenzelfde zangwijs, met het resultaat dat herhaling, éen-tonigheid, eenvormigheid niet altijd kunnen beletten, dat het getuigenis het op de zang wint. Zij heeft, - in tegenstelling tot Buckinx, - meer woorden, meer woordemphase nodig om te zeggen wat ze te zeggen heeft; zij is uitbundiger, breedsprakiger, vrouwelijk loslipperig (het woord is hier op zijn plaats) in haar belijdenis, wat wel karakteristiek is voor alle poëzie, die zich niet zozeer op het woord als lyrische bron concentreert. Zelfs van de Woestijne heeft zich daaraan wel eens erg bezondigd, wat niet belet dat bij hem, ook bij Tulkens trouwens, deze variërende belijdenis het tot overtuigend werk heeft gebracht. Ten minste, waar deze laatste haar schone vrouwelijkheid rythmischer, lichtgevoeliger aan het woord laat komen.
***
Aan het woord laten komen, - dit veronderstelt in poëzie (is het nodig er telkens op terug te komen?) het spreekt vanzelf een inhoud, een levenservaring of levenshouding, maar vooral (want in tegenovergesteld geval zou er van poëzie eenvoudig geen sprake zijn) een gevoeligheid ten overstaan van het woord, een scheppend vermogen door middel van wat ons het gereedst tot uitdrukking dient, nl. de taal, die wel nooit bedriegt wat de bedoeling, de aard der levensbeleving, de graad der creatieve mogelijkheden van een of ander dichter betreft. En terecht, want aan zijn woord herkent men de dichter, of hij nu als Marc M. Braet in Achttien Stappen in de Storm (Ant- | |
| |
werpen, De Nieuwe Tijd, 1950) aan, heel zeker respectabele, doch poëzie-vreemde partisanenliteratuur doet, als P. De Prins in De dansende Beul (privédruk) op hoop van zegen nog moeizaaam met het woordmateriaal worstelt, als F. De Wilde in Het Antwoord 1919-1949 (Antwerpen, Vlaams en Vrank, 1951) een door veel levensleed gekneusde menselijkheid vrij nuchter, evenwel soms bitter tot uiting brengt, of ook als R. De Vos in Xenia (Lier, Colibrant, 1951), - en hier hebben we dan weer te doen met een voorbeeld van poëziebesef, dat rekening houdt met de mogelijkheden, die het woordgebruik biedt, - in als het ware op zijn Japans geciseleerde, teder ademende en rimpelend rythmerende verzen blijk geeft van eigen innerlijke zielsmuziek. Een voorbeeld?
hebben haar vingeren genomen
vragen: Wie zoekt ge hier?
Het stemt prettig af en toe, te midden van het soms hopeloos geteem of gebral van tientallen verzenschrijvelaars, de eenvoudige en zuivere klank van een stem te horen, die precies zegt wàt ze te zeggen heeft. En dit dan zonder omhaal van woorden. Die van De Vos althans is er zo een, en ik kom er rond voor uit dat ik sinds lange tijd niet meer werd aangedaan, als in dit schattig bundeltje Xenia, door een fijnzinnig poëziegeluid, dat onweerstaanbaar treft. Men kan dit bescheiden, schuchter, broos fluitspel, diepte aan levensinhoud of gebrek aan technische virtuositeit verwijten, doch het getuigt van smaak, beheersing, poëtische takt, zo overtuigend, dat men in deze miniatuurgedichtjes niet anders dan de reeds bedreven uiting kan zien van een nog pril, doch gevoelig dichterschap. Door middel van meer dan simpele, niet zelden ontnuchterend simplistische poëtische middelen, - de herhaling, de assonantie, de syntactische curve, een organische woordontwikkeling, m.a.w. woordspel, - komt deze jeugdige intimist, wiens intimisme niet zelden blijk geeft van werkelijke spankracht, er toe verzen te schrijven, die niets anders kunnen worden gezegd dan ze gezegd zijn, hierom in onze zo vervlakte dicht- | |
| |
kunst een kostbaar iets zijn. Ik heb hierbij vaak aan het poëziegeluid van de thans al te zeer vergeten Paul Verbruggen teruggedacht, en het is me een vreugde geweest in deze zeker even verrassende, vooral even kuise, door niet de minste woordbombarie besmette dichtkunst, stellig de stemtoon te vernemen van een waar talent. En dit is nu wel een zeldzaamheid geworden.
M. RUTTEN
|
|