| |
| |
| |
Nog de avant garde-poëzie
I. - Appelen en citroenen
IK ben voor de vernieuwing tegen de sleur, voor de avonturier tegen de behoudsgezinde, voor de durver tegen de veiligzitter. Het gewone, het gekende, het beproefde oefenen op mij weinig aantrekkingskracht uit. De sprong in het onbekende, het waagspel buiten de normen, de greep naar het onzekere, het op het spel zetten der verworvenheden fascineren mij. Ik ben, in beginsel, voor de durver, die misschien zijn huid verschroeit, tegen de thuisblijver, die zich binnen zijn zekerheden een stevige en waarom niet waardevolle woonplaats bouwt.
Ik ben dus, in principe, voor een Hugo Claus, voor een Albert Bontridder, voor een Remy C. Van de Kerckhove, voor een Marcel Wauters, voor een Jan Walravens. Tegen wie ik voor hen ben, zal ik echter niet zeggen, want feitelijk ben ik niet tegen iemand (men kan niemand getrouwheid aan zijn natuur verwijten), doch alleen positief voor deze of gene.
Goed.
Doch, dit gezegd zijnde, voeg ik er aanstonds bij dat ik me niet graag appelen voor citroenen laat verkopen.
De appelen zal men bij voorbeeld herkennen aan het feit dat een vernieuwing louter technisch is. In alle kunsten zijn er vandaag een aantal mensen, die gebukt gaan onder de dwangvoorstelling dat ze absoluut iets nieuws moeten vinden, dat ze de lezer of de toeschouwer moeten verbauwereren, in de war brengen of uit zijn lood slaan, dat ze hem in zulk een toestand van geestelijke verbijstering moeten storten, dat hij geen oordeel meer kan of (vooral) durft uitspreken en sibyllijns aandoende woorden loswringt om toch maar voor geen Beotiër door te gaan. De kunstenaar gaat zich te buiten aan zulk een overdaad van zijsprongen en buitensporigheden van waar-gaat-hij-het-toch-zoeken, dat de oorspronkelijke bedoeling, indien er een was, uiteengerafeld ligt en begraven onder een warnet van Chinese vormelijkheden en peuterwerk. Zulk spitsvondig zoeken naar de vernieuwing om de vernieuwing voert niet alleen regelrecht naar byzantinisme en onverdraaglijke muggenzifterij, doch ze verwijdert de kunstenaar van het wezen der kunst. Kunst is niet in de eerste plaats een vernuftig aaneenlijmen van min of meer geslaagde vondsten, kunst is in de eerste plaats een totaalgebeuren waarin de kunstenaar de algeheelheid van zijn wezen uitspreekt. Zo is bij voorbeeld schilderkunst niet in de eerste plaats kleur, of, indien men wil: kleur en lijn (een slogan die naar een dwaalspoor kan leiden). Ik blijf nog steeds geloven dat schilderkunst in de eerste plaats kunst is, d.w.z. menselijke kreet, neerslag van een menselijk bewustzijn, van een menselijk temperament, van een menselijk zenuw-complex, van een menselijke reactie, of hoe men het noemen wil, doch menselijk, dus een sociaal verschijnsel, een mededeelbaar iets, een taal, en daarom moet gans de persoon- | |
| |
lijkheid de schilderkunst (en de kunst) dragen en niet slechts de gehypertrofieerde uithoek: vindingrijkheid, van een gespecialiseerd, uitgedord verstand. De kleur, de lijn, de
volumes, de klanken, de woorden zijn middelen en slechts middelen om de menselijke inhoud uit te drukken, geen doel-op-zichzelf. En indien ze iets anders dan een menselijke inhoud uitdrukken, bij voorbeeld willekeurige kapriolen, waarbij men zich nooit kan vergissen, dan kan zulk spelletje voor de speler zeer vermakelijk zijn (en niemand zal het hem misgunnen), doch de buitenstaander zal het misschien een ogenblik prettig vinden of kurieus, doch het zal hem nooit werkelijk kunnen beroeren.
Daarbij, en dit is een tweede toetssteen om appelen te herkennen, het is nooit het zoeken naar nieuwe vormen op zichzelf, dat de vernieuwing in de kunst brengt. Zulke louter uiterlijke vernieuwingen sterven met de uitvinder indien ze niet beantwoorden aan diepere noden. Niet het zoeken naar nieuwe vormen doet de kunst evolueren, doch de nieuwe menselijke inhoud op zoek naar de aangepaste nieuwe vorm. De dieptegolf, die de oude vormen met de nieuwe zal overspoelen, ontstaat altijd daar, waar de totaliteit van het menselijk ik haar aanloop neemt ter verovering van nieuwe levensimperatieven. Elke tijd heeft zijn eigen aangezicht. Elke generatie verschilt van de vorige. Het leven, de levensinhoud, de levensbeschouwing, de geest van de mens zijn in gedurige evolutie. Indien de kunstenaar een mens is, die zijn tijd beleeft, aanvoelt, die ook de komende tijd reeds aanvoelt, kan het zijn dat hij, diep in zich, in zijn gevoeligheid, in zijn ideeën, in zijn zenuwstel, zelfs in zijn onderbewuste nieuwe levenskiemen, gedachtekiemen voelt ontstaan, waaraan hij dringend uiting moet geven. Het spreekt vanzelf dat de bestaande vormen hem snel ontoereikend zullen blijken. Hij zal er vanzelf toe komen, misschien onbewust, soms alleen door enkele lichte wijzigingen of vernieuwingen, de aangepaste vorm voor zijn nieuwe inhoud te vinden. Dus geenszins uit minachting voor het oude, doch omdat hij door de drang der omstandigheden er vanzelf toe gebracht wordt, omdat hij eenvoudig moet, indien hij werkelijk kunstenaar is. De evolutie gaat dus uit van de inhoud. Een nieuwe inhoud zoekt een adekwate nieuwe vorm. Omgekeerd gaat het niet. Per se een nieuwe vorm zoeken is een lamentabel, in de grond potsierlijk tijdverlies.
Is dus niet avant-gardist wie wil. Ondanks de auto-suggestie.
| |
II. - Vorm der nieuwe poëzie
De surrealisten, als laatste uitlopers van de romantiek, hebben een uiterste en grootscheepse poging gedaan om het totale leven in zijn geheimste afgronden te vatten. Ze hebben een poging gedaan om het menselijk onderbewustzijn aan het woord te laten. Daartoe hebben ze een nieuwe techniek aangewend, het automatisch schrift, en hebben ze over het algemeen het laatste vleugje rede, de laatste schijn van logica uit de poëzie gebannen. Een zin, die, hoe vaag ook, nog enigszins kon begrepen worden, was uit den boze. Een paar op mekaar
| |
| |
volgende woorden, die een onderling verband konden suggereren, een mogelijkheid van logische volgorde, werden in een gehenna van misprijzen gestort. Al wat bewust was werd verketterd, alleen wat logisch niet bij mekaar hoorde, doch als een emanatie van het onderbewuste, van het verdrongene, dus van het intiemste wezen van de mens werd beschouwd, vond genade in de ogen der nieuwe wereldbevrijders. Want deze nieuwe, onlogische stamelingen stonden vanzelfsprekend nog maar aan het beginpunt van hun ontwikkeling, doch moesten, naarmate de surrealistische werken elkaar zouden opvolgen, stilaan uitgroeien tot een nieuwe volwaardige taal, die iedereen eens zou leren spreken, en die dan ook, wanneer ze gemeengoed zou geworden zijn, aan de mens zijn eigen geheimen zou geopenbaard hebben. Deze taal zou eens de sleutel zijn waarmee de mens in eigen afgronden zou kunnen dalen, waarmee hij de kelders van zijn ziel zou kunnen blootleggen, het licht dat hem aan zichzelf zou openbaren, het tovermiddel dat hem voor altijd zou bevrijden en gelukkig maken.
Zo ontstond een ganse literatuur, waarin gewedijverd werd om de grootste logische nonsens voor pytische orakeltaal te laten doorgaan, en waarvan het ‘cadavre exquis’-spel als prototype kan gelden.
De meesten zagen, na de eerste bevrijdingsroes of na verloop van tijd in, dat deze nieuwe techniek voor de kunst geen winst kon betekenen. De surrealisten zelf hebben dit trachten te ontzenuwen door te beweren dat ze niet in de eerste plaats de kunst op het oog hadden maar wel de algehele bevrijding van de mens. Een goede tactische zet. Doch buiten de kunst zijn ze feitelijk niet getreden of hebben ze toch niets van belang gepresteerd. Zodat men wel moet besluiten: een vrome wens, doch in feite een blote bewering. De nieuwe techniek kon inderdaad waardevolle resultaten opleveren voor de geneeskunde, in geval van zenuwziekten bij voorbeeld (en niet de surrealisten hebben dit gevonden), doch het werd met de dag duidelijker dat een kunstwerk aan de mens andere eisen stelt dan alleen maar een problematisch uiting geven aan een oncontroleerbaar, onzeker onderbewustzijn. Hier was trouwens, bij de minste inzinking, plaats te over voor willekeur en gemakzucht. Wat men ook neerschreef: het was toch altijd juist!
Het surrealisme leerde wél, nog scherper dan vroeger, tasten naar het specifiek poëtische, het imponderabele, het mysterieuze fluïdum dat uit de diepten van de menselijke psyche in enkele woorden soms naar boven stijgt en kippenvel doet krijgen, het leerde meer dan vroeger het didactische uit de verzen weren ten voordele van het zuiver zinderende, stralende, glanzende. Dit uitbreiden en verfijnen van het poëtisch veld is het positieve dat het de ontwikkeling der poëzie bijbracht, en het moet ongetwijfeld behouden blijven. Het surrealisme moet echter niet gevolgd worden waar het het redelijke principe abdikeert, waar het het verstandelijke verwerpt, alsof dit een kwaal van het mensdom zou zijn, het arme mensdom, dat ik weet niet welke paradijselijke voorstaat zou verloren hebben (van de pithecanthropus misschien?), een typisch romantische voorstelling, die wel kracht kan hebben als vergelijking
| |
| |
voor het menselijk heimwee, maar waaraan geen serieuze mens ernstig geloof hecht. Men ging weer inzien dat de rede niet zo verderfelijk is dan dat we ze uit ons leven zouden moeten uitroeien om weer aapmens te worden. (Of bedoelt men nog een vroeger stadium?). Wie dit verlangt, moet, wanneer hij ‘logisch’ durft doordenken, wensen dat we heel onze evolutieweg-terug zouden afleggen om ons eindelijk weer op te lossen in de oorspronkelijke anorganische stof. Het is de romantische vlucht uit de werkelijkheid, en ik zeg hier liever: angst voor de werkelijkheid (de druiven zijn te zuur), op de spits gedreven.
Neen, ons verstand, dat samen met ons mens-worden met ons gegroeid is, moeten we zeker niet verfoeien en op de mestvaalt gooien. Weest gerust: we kunnen dat trouwens niet. Het verstand, dat ons toeliet over onszelf na te denken en bij afwezigheid waarvan geen kunst ooit had kunnen ontstaan, moeten we integendeel met jaloerse zorg onderhouden, beoefenen en ontwikkelen. Ook in het kunstwerk zal het zijn eigen rol te spelen hebben.
In de hedendaagse poëzie, die zich avant-gardistisch noemt, heeft het, dunkt me, zijn rol nog niet in genoegzame mate hernomen, na de verbanning die het onderging onder invloed der surrealisten.
In hun verlangen om de positieve bijdrage van het surrealisme, nl. het bereiken van het specifiek-poëtische, uit te werken en te verdiepen, laten vele hedendaagse dichters zich nog te gemakkelijk overhalen tot soms zeer sterk willekeurige verbindingen en spelletjes. Een gemakkelijk en zeer te pas komend hermetisme moet dan het gebrek aan waarachtig erts verbergen. Tegen hermetisme op zichzelf valt niets te zeggen, wél tegen dit vals hermetisme. Soms heeft het er ook de schijn van dat de dichter vrijwillig een verstaanbare poëtische idee achter de kunstmatige camoeflage van sibyllijnse bewoordingen verbergt om toch maar het verwijt niet op te lopen al te begrijpelijk te zijn. Ik geloof dat de kunst, die het poëtisch veld zal veroveren, de twee elementen harmonisch zal weten te combineren, nl. het suggereren van het kippenvelgevend imponderabel poëtische en het logische van een mensenconstructie. In een Garcia Lorca zie ik daarvan nu reeds een voorbeeld. Zijn poëzie is inderdaad één vuurwerk van sprankelende poëtische zinderingsmomenten, doch het verstandelijk element zit in de constructie en zij is het, die de rijkdommen oordeelkundig verdeelt, daar waar zij het sterkste champagne-effect zullen hebben.
| |
III. - Inhoud der nieuwe poëzie
Het grootste deel der hedendaagse poëzie wordt nog steeds beheerst (zoals dat het geval is voor de ganse letterkunde) door het besef van het absurde van het leven. Hoe dit historisch ontstaan is wil ik hier niet onderzoeken (noch herhalen). Ook dit besef is nog een uitloper van de romantische vlucht uit de werkelijkheid, gesterkt door de ontwikkeling der wetenschappen sedert het begin der eeuw, zonder twijfel actueler en acuter gemaakt door twee
| |
| |
wereldoorlogen en al wat hiermee gepaard ging. De mens moet nochtans ook deze ontreddering weer te boven komen, en we hopen allen (met heel weinig hoop helaas) dat een derde catastrofe eerst het geloof aan de ongerijmdheid van alles niet nog veel meer kracht zal komen bijzetten. Doch ook in deze eventualiteit ligt de evolutielijn van het mensdom klaar in het verschiet: über Gräber, vorwärts, uit elke chaos groeit weer harmonie.
Te midden van de smartelijke hymnen aan, of liever vervloekingen van het absurde, klinken echter in de huidige avant-garde enkele afzonderlijke klanken door, die in positieve richting wijzen: de eerste bakens die weer hun toppen boven water uitsteken en die aankondigen (maar zullen ze het halen?) dat het tij aan het keren is. Garcia Lorca was er een. Dylan Thomas is een andere. Ook in Frankrijk kan men reeds enkele namen vooropzetten, die zulk een keren van het tij schijnen aan te kondigen. De belangrijkste schijnen me te zijn: René Char, Malcolm de Chazal, Francis Ponge en Henri Pichette.
Een woordje over de laatste twee, die me vooral typisch lijken voor hetgeen ik wil aantonen.
Francis Ponge is, als ik me niet vergis, een vijftiger, die stilaan, alhoewel hij betrekkelijk weinig publiceerde, een uitgebreide bekendheid aan het verwerven is. Van de ongerijmdheid van de wereld blijft hij nog steed overtuigd, doch, en dit is merkwaardig, het maakt op hem niet meer de vernietigende, demoraliserende indruk, die het op zijn vrienden maakt. Vermits het nu eenmaal zo is, registreert hij het feit, doch vermits er niets aan te doen is, maakt het geen indruk meer op hem en leeft hij verder alsof het niet bestond. Hij neemt het feit aan en stoort er zich niet meer aan. Het is misschien geen logische, doch een zeer doelmatige wijze om het uit te schakelen. Ook met het absurde erbij, is er voor Ponge trouwens genoeg positiefs in het leven om het als een voortdurend wonder te ondergaan. Want Ponge wil, nu hij de metaphysica aan de theoretici heeft gelaten, de wereld opnieuw ontdekken buiten alle ‘cosmische’ (lees: onbemeesterbare, illusorische) bekommernissen om.
En hij komt tot de verrassende constatatie dat er in de vele bergen literatuur, nog geen woord gezegd werd over de eenvoudigste dingen en voorwerpen van de schepping en van de mens. Ponge trekt dan op ontdekkingstocht, en in zijn korte geschriften, waarvan ‘Le parti-pris des choses’ het bekendste is, tracht hij met nieuwe, zuiver aardse, positief-existentialistische ogen, eenvoudige dingen als een kei, een aardappel, de regen, het water te beschrijven en in hun objectieve wezenheid te benaderen. Of hij schrijft over Braque, in wie hij een geestesgenoot ziet. Of hij legt eenvoudige invallen, losse gedachten vast, die hem kwamen bezoeken. Buiten de metaphysische angst, bouwt hij aan de eerste grondslagen van een nieuwe, serene wereldvisie.
Gans anders is de nog zeer jonge Henri Pichette. Deze komt uit de school van Antonin Artaud en is één der meest-begaafde jongeren der laatste jaren.
| |
| |
Zijn begaafdheid komt vooralsnog het sterkst tot uiting in een nog chaotische doch verbluffende verbale kracht. Pichette heeft bovendien grootse plannen. Hij is tot het inzicht gekomen dat de poëzie, wil ze onze tijd overleven, zich zonder aarzelen te midden van deze tijd moet werpen en er de harteklop moet van worden. In een tijdperk waarin wetenschap, geneeskunde, biologie en machinisme de richting van de ontwikkeling en het klimaat aanduiden, moet de dichter deze elementen in zich integreren, wil hij er kunnen aan weerstaan en de wereld beheersen. Pichette gaat de werkelijkheid te lijf om ze te bemeesteren. Hij is het type van de veroveraar. Eens de verovering geschied, wil hij de wereld weer uitdrukken, in een synthetische bouw, van atoom tot melkweg, met het leven van de mens en al wat het inhoudt, volgens de nieuwste wetenschappelijke, psychologische, para-psychologische verrijkingen, hangend (geleend, zegt Pichette), tussen twee afgronden van dood. Zijn sterkste scheppend werk is tot nutoe: ‘Les Epiphanies’, een toneelstuk in de lijn van het ‘Théâtre de la cruauté’, waar Artaud van droomde. Zijn manier, die het ganse leven, ja het ganse heelal weer wil omvatten, zou hij graag ‘cosmisme’ noemen, ware het niet dat hij van etiketten afkerig is.
Wat van deze grootse plannen terecht zal komen weet natuurlijk niemand. Doch hier is iemand aan het woord, wiens ganse persoonlijkheid gericht is op verovering en positieve opbouw. Waar zijn onmiddellijke leermeesters Artaud en ook Henri Michaux nog exponenten zijn van het negativisme, dat een halve eeuw heeft beheerst, begint in een Pichette de slinger zich weer in de andere richting te bewegen.
Na vijftig jaar onmacht om het leven aan te kunnen, na vijftig jaar verwarring waarin het smartelijkst zoeken steeds op wanhoop uitkwam en tot de schrijnendste, uitzinnigste en meest uitzichtloze buitensporigheden leidde, lijkt het of de eerste tekenen opdoemen van een nieuw tijdperk van de geest. Bij een Pichette is het nog in een stadium van chaotische opbouw, bij een Ponge en ook een Char en een Malcolm de Chazal is het reeds voor een groot deel een persoonlijk innerlijk bezit. Allen bouwen echter aan een nieuwe synthese van het leven en uit het afzonderlijke bouwen van velen kan eens langzaam de synthese der toekomst te voorschijn treden.
Moest het spook van een derde wereldoorlog niet dreigen, ik zou zonder aarzelen durven beweren: we gaan weer een schone tijd tegemoet.
Eric VAN RUYSBEEK
|
|