| |
| |
| |
Schrijvers kwamen samen te Knokke en te Brussel
TE Knokke aan de Zee hadden in September jl. de ‘Europese Dichters-ontmoetingen’ plaats. Nu mag men tegenover samenkomsten van poëten met ministers, secretarissen-generaal en andere officiële hogepieten nog zo sceptisch staan en menen dat er op zulke dagen geen enkele goede versregel kan worden geschreven en geen dito gedachte verdedigd (wat alleszins het geval niet was), dan nóg heeft het zijn belang voor ons allen, dat ook de Poëzie eens sociaal uitstraalt en in het brandpunt komt van de voorbijgaande belangstelling.
Zachte Septemberdagen vol vochtigheid en weemoed: die zaterdagochtend stapten uit de trein drie Franse auteurs en een Belgische inspecteur Frans; Jean Follain en zijn maats gingen Casino-waarts, inspecteur Cavens - dichter in zijn vrije uren - trok naar een school. Aldus mijn allereerste indruk: de Poëzie sloeg twee verschillende richtingen in. Dat heeft ze steeds moeten doen.
In het Casino een bonte menigte van oudbekenden en nieuwe gestalten. Minister Harmel was er niet; in zijn plaats sprak Lucien Christophe. Het betekende voor hem ‘een waar genoegen het dichterlijke Vlaanderen’, vertegenwoordigd door Herckenrath, Raym. Brulez, Julia Tulkens, Karel Jonckheere, Luc van Brabant, Herman van Snick, Jan Walravens, Bert Decorte e.a., hier aanwezig te zien en hij deed ons de eer aan, Guido Gezelle en Karel Van de Woestijne te vernoemen. Van Gezelle vertelde hij iets over diens gelegenheidsgedichtjes en van Van de Woestijne, die hij karakteriseerde met een door Brants en Van Hauwaert aangehaalde zin uit Verwey, scheen hij de ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ te kennen.
Lucien Christophe betreurde het dat men zo weinig voor de dichters doet. Wanneer zij zwijgen, verdrogen ook de bronnen van licht, warmte en menselijkheid. De redenaar verdedigde de ‘zuivere poëzie’, die niets verschuldigd is aan om het even welke tijdelijke idee: wanneer zal het publiek poëzie willen genieten zoals muziek, zonder de minste bijbedoeling?
Maar te dikwijls verwijdert men de wedstenen, als men een brug bouwt over een rivier. Het geluk dat de poëzie ons bezorgt: niet op de brug staan, maar het water oversteken. Nog een ander raak beeld uit Christophe's rede bleef me bij; hij had het over Maeterlinck en zei: ‘de notedop van zijn Liedjes zal langer bovendrijven dan zijn toneel-vloot’.
En daar zie ik weer de voorzitter Jean Cassou zitten, geweldig bijziend. Nog een die zijn ogen versleten heeft in dienst van de schone letteren. Hij sprak als inleider de vage hoop uit dat de naar Knokke gekomen poëten van hun ‘geheimen en stilten’ zouden gewagen. Hij noemde onze tijd de eeuw van het totalitarisme. Stelling te nemen tegenover elke geestesdwang, ziedaar de reden van de Knokse ontmoetingen. Een paradoxaal congres, zei Cassou. Inderdaad,
| |
| |
de mannen van het ‘beau désordre’ in opstand tegen de dictaturen van rechts en van links. Aandoenlijk was dat tikje overdrijving en overschatting van de maatschappelijke rol van de dichter-als-dichter. En met enkele spatten van romantische emphase, wanneer plots Whitman en Hugo weer uit hun pantheons werden gehaald als ‘mensheidsprofeten’; toevallig werd Verhaeren als traditionele Dritte-im-Bunde vergeten...
Flouquet, als een rozige en ronde Sinte-Pieter uit ons aards dichtersparadijs en tevens een ongeëvenaarde propagandist op de wereldmarkt der Poëzie, had het dan over de ‘stoot-idee’ van dit congres. Na geconstateerd te hebben dat het lot, de poëzie in onze samenleving beschoren, heelwat geringer is dan haar geestelijke, esthetische en menselijke waarde, herinnerde hij aan de enquête van zijn ‘Journal des Poètes’ over de rol van de dichter in het huidige Europa. Zekere volken hebben zich losgescheurd van het Europese humanisme. Wij moeten onze stellingen opnieuw verstevigen; laten wij met Europa beginnen, daarna kan de ganse wereld weer in ons streven worden betrokken. De dichter is een verbindingsteken tussen de naties. Flouquet haalde een tekst aan van de Egyptische dichter en diplomaat Georges Cattani, waarin deze wijst op de voorbeelden van Manzoni en Rilke. Voor de verspreiding van de poëzie werd meer dan één lans gebroken. Flouquet zette uiteen wat er op dit gebied in België werd verwezenlijkt: de Middagen van de Poëzie, de Vlaamse poëziedagen van Merendree, de Renaudins, etc... Hij vergat enkele Vlaamse initiatieven, niet met opzet. We zullen best doen, hem voortaan op de hoogte te houden. Er werd hulde gebracht aan de ‘camarades flamands, groupés autour de Raymond Herreman’ (die zoals elke god... onzicht- en onvindbaar was).
De rijzige Arthur Haulot, die het plan opvatte van dit congres en als homme-antenne alle positieve en negatieve geluiden opving, liet weten dat alle mededelingen in het Frans, Engels, Nederlands en Duits mochten worden verstrekt. Dat de Vlamingen daar geen gebruik van maakten was te wijten aan een samenloop van omstandigheden en aan beroepsverplichtingen; en dat de Hollanders er als de kippen bij waren om Frans te spreken, heeft ook niemand verwonderd.
Uit de vloed van woorden die tijdens dit heuglijk weekeinde over het Knokse Casino golfde, kan ik slechts hier en daar een van licht druipend visje opvangen. Voor het geheel verwijs ik naar het omstandige ‘Rapport’.
Pierre Béarn, sceptisch en humoristisch, vroeg zich af of het fluitje van de dichter de tanks in slakken kon doen veranderen. Hij verlangde van de poëten werkelijkheid en geen maneschijn.
In zake Europeanisering gaan we veeleer achter- dan vooruit, meende Raymond Dumay, hoofdopsteller van de ‘Gazette des Lettres’. We worden minder goed ingelicht dan vroeger over wat er in Europa op poëziegebied geschiedt. Als wij een Europese élite willen vormen, moeten we de jeugd van 18 tot 25 jaar daarvoor warm maken. (Maar waarom laat men dan het vuur bij de ouderen uitdoven? Altijd dat heil zoeken bij hen die in volle Sturm- | |
| |
und-Drang-aarzeling leven en degenen die al iets opgebouwd hebben in de steek laten. Geef mij maar, Dumay, een man van zestig jaar bijv., hij is er vijf van twintig waard!) Dumay vond terecht dat men zowat overal in Europa soorten van Medicis-villa's zou moeten inrichten, Europese ‘cultuur-herbergen’; maar weer vooral voor de ‘jeunes gens’. (Ja, van 20 tot 70 jaar!) Heel ter zake en terloops merkte hij op, dat Georges Rodenbach's roman ‘Bruges-la-morte’ meer voor Brugge heeft bereikt dan de publiciteit van alle verenigingen voor vreemdelingenverkeer samen.
Typisch Engels en verrassend-oorspronkelijk was de reactie van de dichter David Gascoyne: ‘De poëzie heeft geen publiciteit nodig; zij is zo machteloos als God’...
Anthonie Donker dacht eraan, dat hij in een casino zat, en zei dat de dichter een speler is, een avonturier. Roger Bodart, nog onder de indruk van zijn reizen in Centraal-Afrika en in Israël, had het over de geestelijke expansiezucht van de Europeaan, zowel in de gunstige als in de verderfelijke betekenis.
H.W.J.M. Keuls verklaarde dat de dichter alleen zijn Kunst verantwoording verschuldigd is en niet de staat of een partij. Hertogin de la Rochefoucauld stelde voor, dat men in elk land poëzieboekerijen zou oprichten. De Duitser Rudolf Hagelstange verlangde naar iets dat nog groter is dan Europa (want dat had hij een tijdje gehad, maar hoe...), nl. de mens (want die had Hitler hun ontnomen!) De Zwitser Pericles Patocchi, uit Bellinzona, definieerde de Poëet als de mens die de onverschilligheid verdraagt van hen die hem lief zijn. Johannes Tielrooy sprak als ‘poëzieverbruiker’.
De waakzame Haulot raapte daarop de verspreide oratorische draden samen en bevestigde: geloof in de Poëzie als geestelijk uitdrukkingsmiddel voor de vrije volken; Europese eenheid van denken in zake het recht op vrijheid; verdediging van die vrijheid; weigering om zich te onderwerpen aan verplichte dienstbaarheid; vertrouwen van de Europese mens in zijn eigen oordeel.
Onder de dichters die nog meer ‘leven in de brouwerij’ brachten en zelfs wat ‘roet in het eten’ gooiden: Pierre Bourgeois, menend dat men met ‘broederlijk oor’ moet luisteren zowel naar de zangers van Oost als naar die van West. Hij vroeg waarom een dictatuur van rechts wél (nl. Portugal) en een dictatuur van links (Zuid-Slavië) niet vertegenwoordigd was op deze bijeenkomst. Cassou en Flouquet bewezen dat hun pogingen om Tito's dichters uit te nodigen, onbeantwoord waren gebleven.
Robert Goffin voelde de advocaat-in-zich wakker worden en wees op een paar tegenstrijdigheden in een tekst. Arthur Haulot verklaarde, liever niet aan tafel te zitten met lieden die bij voorbaat was in de oren stoppen en een gramofoonplaat in hun buik verbergen. Wij wensen geen discussies met machines en robots. Ik vraag u de moed te hebben uw mening niet achter propagandawolken te verschuiven.
- Wij zijn hier niet gekomen, zegde Geo Libbrecht, om over linkse of rechtse politiek te spreken, doch om in volle vrijheid de poëzie te eren. Zelfs een
| |
| |
dictator kan een dichter zijn; we hebben destijds de vertaling van verzen van de huidige Chinese leider in het ‘Journal des Poètes’ gelezen.
Géa Augsbourg zag niet in, waarom men ook geen uitnodigingen zou sturen naar de dichters ‘achter het ijzeren gordijn’.
- Ik heb er een massa gezonden, lichtte Flouquet hem in, en ik heb van niemand een antwoord ontvangen.
- We zijn bereid om morgen de poorten weer te openen, zegde Haulot, maar eerst hebben we een bijeenkomst van volkomen vrije mensen verkozen, alvorens zekere dragers van officiële boodschappen ons weer zullen komen vermoorden met hun welsprekende, doch volstrekt valse redevoeringen.
Roger Bodart constateerde op zeker ogenblik eveneens de verwarring in de discussies.
- Indien ik tot een politieke partij behoor, verklaarde hij, dan is het die van hen welke zowel door rechts als door links worden gewantrouwd en verdacht. (Inderdaad, Bodart, vele democraten, eerst door de nazi's voor communist uitgescholden, worden thans door de communisten als fascist gedoodverfd).
Op voorstel van de Griek Georges Seferis werd, na bespreking, besloten dat er nog poëziecongressen zullen plaats hebben: om de twee jaar te Knokke en desgewenst af en toe een bijeenkomst elders, in een ander land...
De vergadering keurde Jean Rousselot's voorstel goed, om een boodschap van sympathiebetuiging aan de gevangen en vervolgde kunstenaars uit alle landen de wereld in te sturen.
Flouquet deelde mede dat de Zwitserse minister, Ph. Etter, een instemmend schrijven had gezonden en dat een Turkse dichter op het punt stond te vertrekken toen men hem liet verstaan dat het Knokse sop de Turkse kool niet waard was. Aan Pastoor Basiel De Craene werd verdiend lof toegezwaaid: na de Vlamingen zullen nu ook onze Waalse confraters ‘letterkundige dagen’ inrichten; en de Friezen denken hetzelfde te doen, te oordelen naar het verslag over Merendree in ‘De Tsjerne’. Jean Cassou verheerlijkte het ‘wonderbare Noordzeestrand’. Dank U, Zuiderling, geef mij nog maar voor een tijdje Uw Mare Nostrum, Uw Middellandse Zee! Zo zijn we allen, wij zoeken naar wat we niet hebben.
Wat hebben de naar Knokke gekomen dichters als boodschap aan de wereld gebracht? De wil en het verlangen van de meesten (min vijf onthoudingen) om in volle vrijheid voort te kunnen scheppen. En zelfs die vijf waren het daarover eens, doch struikelden over een paar zinswendingen. Of daarvoor een congres nodig was? Ja! Beter handelen en doen, dan zich te laten doen en later mishandeld te worden.
In de verschillende comitévergaderingen werden afzonderlijk tal van detailkwesties besproken. Ziehier enkele:
1. De kinderen moeten de taal van hun land goed leren spreken, zonder locaal accent. (Arm Vlaanderen, je staat dus toch niet alleen!)
2. Goedkope bloemlezingen ontbreken overal.
| |
| |
3. Poëziemiddagen dienen ook elders georganiseerd.
4. Bij het poëzie-archief hebben we ook discotheken en microfilms nodig.
5. In vele landen en in sommige bladen ontbreekt nog steeds de poëziecritiek of laat ze te wensen over.
6. Jaarlijks zou kunnen een Bloemlezing van Levende Poëzie worden uitgegeven. Een comité zal zich met de keuze van de te publiceren verzen bezig houden; daarin zetelt een Nederlander (Van Vriesland), maar nog geen Vlaming (Herreman zou daarvoor de gedroomde man zijn).
7. Voorgesteld wordt dat in de scholen, op de prijsuitreikingen, ook degelijke dichtbundels aan de beste leerlingen zouden geschonken worden.
8. Kleine internationale bloemlezingen, aan een bepaald onderwerp gewijd, ontbreken nog te veel: werkjes over de Zee, de Moeder, het Werk, de Dood... (En de Liefde niet vergeten!)
9. Wij zien nog steeds uit naar volledige lijsten van wat in elke letterkunde in andere talen werd overgezet en herdicht.
10. Er dient voort geijverd, opdat pers en radio zich nog meer zouden interesseren voor de poëzie.
11. Het ware gewenst dat elke ambassade een auteur in dienst zou nemen als cultureel attaché.
Luchtkastelen in het ene, werkelijkheid in een ander land: in elk geval zijn deze en nog andere voorstellen het overwegen en het uitvoeren waard. En vanzelfsprekend werd telkens de steun gevraagd van Unesco, Staat en dergelijke melkkoe-organismen.
Er stonden ook nog een viertal verhandelingen in de vorm van mededelingen, op het programma. De belangrijkste was die van Lionello Fiumi, uit Roverchiara (Verona). Hij sprak over de sociale positie van de Italiaanse dichter. Met weemoed dacht hij aan de tijd toen jongemensen zich nog konden warm maken voor Carducci en d'Annunzio, terwijl de hedendaagse jeugd schijnt te zweren bij Coppi en Bartali. Ook in Italië, het classieke land van de schoonheidscultus, is de dichter verplicht er een ‘tweede baantje’ bij te nemen, wil hij niet verhongeren. De openbare diensten doen zo goed als niets. Tijdens het fascisme werden enkele dichters bevoordeeld, thans trekt de Staat zich het lot van niemand aan onder de poëten. Velen geven zélf hun bundeltjes uit. Van werk van vermaarde dichters, uitgegeven door grote firma's, worden vaak slechts vier tot vijfhonderd exemplaren verkocht. Maar er zijn, gelukkig, ook lichtzijden: de meeste dagbladen wijden elke dag hun derde bladzijde aan kunst en letteren. Veel succes en geestdrift kennen nog altijd de prima-voordrachtkunstenaars of dicitori, die van stad tot stad met uitgelezen declamatieprogramma's uitpakken. Vooral verheugend zijn de litteraire prijzen. Een echte wedloop, op dit gebied. Elke stad, elke badplaats wil hààr Poëzieprijs organiseren: Rome, Syracusa, San Marino, Pesaro, Verona, Palermo, Viareggio, etc. In Frankrijk schommelt het bedrag van de letterkundige prijzen, anno 1951, tussen 20.000 en 200 fr. In Italië haalt men
| |
| |
daarvoor de schouders op. Voor een prijs minder dan 100.000 lire heeft men slechts minachting over. De Premio Roma bedraagt één millioen, die van Syracusa, San Marino en elders een half millioen! Op dit gebied is de Italiaanse dichter dus stellig een geluksvogel, en dan verschijnt zijn foto, in de dagbladen, toch ook eens tussen die van de verafgode wielrenners!
Uit de mededeling van Hans Egon Holthusen leerden we, hoezeer de Duitse geesten nog in de nevelen van het nihilisme zweven en hoe lastig zij het hebben om opnieuw te geloven in de positieve deugden van de Mens.
Van de Portugese dichter Miguel Torga was er een beeldenrijke, doch vrij holle boodschap over de poëzie; maar geen woord over litteraire toestanden uit dit land.
De Griekse literator Georges Seferis, die in de trein van Brussel naar Knokke het Vlaamse landschap geestdriftig had bekeken, terwijl hij gedichten van Emile Verhaeren opzegde die hij in zijn jeugd had geleerd, sprak over de Griekse poëzie. Hij is een bewonderaar van het Grieks, maar houdt niet van de term ‘Nieuw-Grieks’. Hij wees op de voortgezette tradities en op de voorliefde van de Grieken voor geïncarneerde Ideeën; en hij vertelde over het plan van de onlangs overleden dichter Ange Sykelianos om te Delphi, waar nog steeds ‘de vinger van God’ het landschap schikt, een internationale bijeenkomst van schone geesten te houden. Allerlei stoffelijke moeilijkheden hebben zulks tot nu toe verhinderd.
Ziedaar dus enkele flitsen over dit eerste internationale poëziecongres te Knokke, in de eerste helft van die reeds lang voorbije Septembermaand. En ik had er zo graag nog enkele persoonlijke indrukken aan toegevoegd: de enkele uurtjes doorgebracht bij de goede vriend Ward Vervarcke, bij wie op zeker ogenblik een volle lading Vlaamse schrijvers kwam binnengewaaid. En hoe wij ons dan in groepjes verdeelden: net Zeeuwse eilanden, eenheid in verscheidenheid!
Wij komen zeker terug.
***
Te Brussel zijn in October Vlaamse en Hollandse auteurs samengekomen om met elkaar te verbroederen en om eens elkander vriendelijk de ‘waarheid’ te zeggen.
De ijverige Maurits Roelants spaarde zijn krachten, zijn adem en zijn benen niet en sprak en liep nu eens hier en dan weer dààr. Julien Kuypers voelde zich in zijn nopjes: het Paleis voor Schone Kunsten is toch weer iets anders dan het Residence Palace en bijgebouwen. Herman Teirlinck plaagde graag zijn bovenmoerdijkse broeders. Nijhoff zei dat we geen broers waren, doch neven; en hij zinspeelde op het Hollandse ‘der vaadren erf’ en op de Vlaamse moedergrond. In eigen land zag hij zelden zoveel Hollandse collega's samen: aantrekkingskracht van Brussel!
Op de verschillende vergaderingen voor letterkunde, uitgeverszaken en
| |
| |
radio werd onderzocht wat er nog aan de Benelux-betrekkingen schort en wat reeds tot stand kwam.
Op de bijeenkomst voor schrijvers zat de lange, slanke Anthonie Donker voor, omringd door een bisschoppelijk imponerende Van Duinkerken en een levendig kleine Albert Westerlinck: Amsterdam tussen Leiden en Leuven.
Er werd (en ik wil me tot dit ene punt beperken), o.a. gesproken over de Vlaams-Hollandse samenwerking in de Nederlandse tijdschriften vroeger en nu. Meer over gisteren dan over vandaag, uit traditionele professorale voorzichtigheid. Wat er nog kan verbeteren aan de culturele Benelux in zake tijdschriften, kan elke redactie voor zichzelf uitmaken. Wij zullen hier thans pogen onze eigen Vlaamse Gids-stoep schoon te vegen en wit te wassen. Het valt ons op dat sinds 1945 veel meer Hollandse medewerkers in ons tijdschrift publiceerden dan zulks het geval was van 1905 tot 1940: in vijf jaren werkten veel meer Hollandse confraters mede dan vroeger in dertig jaren. Eerst dient opgemerkt te worden dat, toen De Vlaamse Gids van wal stak, er in Holland een ‘Gids’, een ‘Nieuwe Gids’ en een ‘Socialistische Gids’ bestonden, zodat het hoofdaccent bij ons op Vlaams viel. Verder voelden de Hollandse auteurs, zowel cultureel als economisch, geen enkele behoefte om veel of weinig in Vlaamse tijdschriften te publiceren. (Lof zij de uitzonderingen, zij kunnen als Benelux-voorlopers worden geëerd en beschouwd).
Mevrouw Logeman-Van der Willigen was de eerste Hollandse die aan D.V.G. medewerkte. In 1911 schreef Marie van Zadelhoff-Minnaert (Vlaamse met een Hollander gehuwd?) over ‘Het Volk der Friezen’. Algemene onderwerpen werden behandeld door B.H. (Zwolle), door Van Zadelhoff (Utrecht), door Lod. van Mierop (Soest) en door H. van der Mandere (Den Haag). Na 1918 zette Van der Mandere zijn medewerking voort tot in 1930. In 1923 publiceerde Jan H. Eeckhout een gedicht. L. Ronner wijdde het volgende jaar een artikel aan de Wereldbibliotheek. L. Knappert had het in 1925 over ‘Kennis en Beschaving’. T. Schuyt (Zaandam) zorgde voor een uitvoerige studie over Maurits Sabbe's ‘Filosoof van 't Sashuis’. Jan Walch stond een bijdrage af over ‘Het academisch Onderwijs in Nederland’; Mr. J. van Balen bracht een paar malen reisindrukken; J.J. von Schmid (Leiden) onderzocht ‘De wetenschappelijke Verhouding van Natuur en Beschaving’; Jan de Vries werkte twee keren mee, en idem voor Pierre van Valkenhoff uit Maastricht.
Meer dan waarschijnlijk mogen we ook Alex D. van der Horst, die een viertal bijdragen gaf, tot de Hollanders rekenen, al woonde hij te Antwerpen. Dan kregen we nog van 1936 tot '40 een reeks gedichten van A. Marja, twee van R. Hoekstra en een van Gerry Kamphuis (de dichter-journalist die op 3 Januari 1951 te Kaïro werd vermoord). Dat is AL. Over Hollandse literatuur werd heelwat geschreven door Maurits Sabbe, Robert Foncke, Franz de Backer, Lode Monteyne, Hendrik van Tichelen en Mathieu Rutten in hun onderscheidenlijke kronieken. Verder handelden Dr. I. van der Ghinst en vooral Julius Pée herhaaldelijk over Multatuli. Paul Fredericq wijdde een
| |
| |
studie aan Thorbecke. Prof. Verschaffelt huldigde drie keer de Nederlandse wetenschap, vooral Prof. Lorentz. Louis Franck herdacht Grotius, André de Ridder Willem Royaards en H.N. van Kalken J.M. Schrant. Franck schreef verder ook nog over Mr. B.C.J. Loder als rechtsgeleerde. In een artikel over ‘Het Proces om het Maaswater’ werd een Nederlands-Belgisch geschil onderderzocht.
We moeten wachten tot de laatste tussenoorlogse jaargang ('39-40), om waarlijk de eerste stappen te zien doen naar een gemeenschappelijk Beneluxdoel: J. Hoste gaf in November 1939 een artikel over ‘Nederland en België. Waarom Toenadering?’ en in hetzelfde nummer onderhield L. Couvreur ons over ‘De Nederlands-Belgische onderhandelingen in zake de schrijfwijze van de Nederlandse Taal’.
In December 1945 verscheen ons tijdschrift opnieuw. Veel was veranderd. Gemeenschappelijk oorlogsleed had beide landen dichter tot elkaar gebracht. Economische omstandigheden lieten zich ook, althans tijdelijk, in ons voordeel gelden; maar daarmede is niet alles verklaard. Ook de wens van onze redactie om Holland en Vlaanderen inniger te zien samenwerken, mag worden aangestipt. Er was niet altijd wederkerigheid; maar daarover hebben wij het thans niet. Voor de Beneluxgedachte heeft ‘De Vlaamse Gids’ ten volle zijn plicht begrepen en gedaan. De lijst van onze Hollandse medewerkers sinds 1945 moge daarvan een klinkend bewijs zijn. Wij publiceerden in de loop van vijf jaren gedichten, verhalen en artikels van Vestdijk, Campert, Aafjes, Nord, Achterberg, Premsela, Sciarone, Corsari, Kelk, van Schaik-Willing, W.F. Hermans, van der Veen, Marja, Breuker, van Hamel, Dubois, Morriën, Greshoff, Top Naeff, Fr. Pauwels, Stuiveling, de Josselin de Jong, Langen, Voeten, van der Woude, Geers, Enzinck, J.B. Charles, Paul van Eeden, Helman, 's-Gravesande, Blijstra, van Leeuwen, Muzerie, Ett, van Blankenstein, Bordewijk, Hendrik de Vries, Mak, H. Brugmans, van Vliet, Reeser, Hoornik, van Steen.
En over Benelux, over mooi Nederland, zijn kunst en zijn letteren schreven, in dezelfde tijdspanne, Julius Hoste, Hans van Werveke, Mathieu Rutten, Johan Daisne, Karel Jonckheere, Willem Pelemans, René Verdeyen, Leo Schevenhels, Pliet van Lishout, Hugo Walschap, Nic van Beeck, Frans de Wilde, Jan Walravens, Boontje, Julius Pée, Clement Bittremieux, Remi Boeckaert, Raymond Brulez, Emile Witmeur en ondergetekende.
Jan SCHEPENS
|
|