De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| |
Geniaal... maar met te korte Beentjes
| |
[pagina 692]
| |
Daardoor ontdekte ik nu, dat ook deze Isengrimus, zomin als ‘Van den Vos Reinaerde’, zomin zelfs als de ‘Roman de Renart’, een... roman is. Het zijn alle korte verhalen, die tot een min of meer samenhangend geheel werden geschikt: de ene reeg de verhalen zus of zo aan elkaar en de andere weer op een hem beter-lijkende wijze; de ene liet dit of dat verhaal vallen als het hem niet belangrijk genoeg scheen en de andere integendeel maakte er een hoofdschotel van... maar ging op zijn beurt weer een ander zeer mooi verhaal voorbij. Zó Perrot en Willem, en zó nu ook Nivardus. Maar... het is niet mijn taak om in deze ‘te korte beentjes’ de schrijvers der middeleeuwen in de pan te hakken, doch veel meer de heer van Mierlo, die Nivardus in het Nederlands heeft omgezet. Ik kan mij voorstellen, dat de omzetting van Nivardus' Isengrimus een groots werk was... groots, en moeilijk, maar niet ondankbaar. Hoe moeilijk het reeds was, vertelt van Mierlo zelf: ‘Een vertaling kan niet alle schakeringen van gedachte en gevoel weergeven, kan verkeerd hebben begrepen... het latijn van de Isengrimus is spreekwoordelijk duister... En toch zouden wij op zeer veel plaatsen wensen dat ze (de latere verklaringen van Mone, Bormans, Voigt en Willems) wat uitvoeriger, of liever talrijker waren geweest, vooral wat de woordelijke betekenis betreft’. En ook zegt hij nog dit: ‘Het kan dan ook gebeuren dat ik me meermalen heb vergist. Bij een eerste en tweede herziening van mijn tekst heeft het me meermaals getroffen dat ik totaal verkeerd begrepen had, zelfs bij eenvoudige verzen... Dat er dus nog vergissingen, misschien vele overblijven, zal me niet verwonderen’. Doch van Mierlo mag zich gerust stellen, het is niet dààrover dat wij hem een verwijt zullen maken. Zelfs niet omdat hij, ietwat te verregaand misschien, zich bovendien liet ontvallen dat ‘een commentator over een vers, dat hem niet al te duidelijk is, kan heenglijden zonder het aan te raken, maar dat een vertaler ieder vers voor zich moet duidelijk maken’. Want ja, het spijt me, maar dat is het triestige van het geval, men moet nu eenmaal een tekst begrijpen, wil men die ook kunnen vertalen. Maar zoals gezegd, het gaat niet om die paar kleine vergissingen, welke om het even wie ook zou begaan hebben. Neen, het is een andere, en veel grotere vergissing waar ik het wil over hebben. Als men zich nog even getroosten wil al de moeilijkheden te herlezen die door van Mierlo worden aangehaald - als woord na woord moest herzien worden, herlezen, en over nagedacht - waarom dan, vraag ik mij af, werd van die buitengewoon lastig te begrijpen tekst geen zo-goed-mogelijke woordelijke vertaling gegeven... doch heeft de vertaler zich daarbij en daarenboven nog ingespannen om er een ‘berijmde’ vertaling van te maken? Het is niet, omdat deze Nivardus machtig genoeg was zijn gedachten in berijmde verzen te gieten, dat een van Mierlo even machtig moet zijn om dat zo ‘spreekwoordelijke duistere’ latijn om te werken, en dat eveneens in verzen te doen. Neen, dàt hadden wij niet gevraagd. | |
[pagina 693]
| |
Wij zouden tevreden zijn geweest met de Isengrimus van Nivardus in het Nederlands, regel na regel, woord na woord. Waarom het echter in van Mierlo opgekomen is deze krachttoer uit te halen, wil hij ons als volgt wijsmaken: hij achtte een rhythmische, nog wel een berijmde vertaling noodzakelijk, om in de ‘poëtische’ atmosfeer van het oorspronkelijke te blijven. Nu meen ik niet, dat van Mierlo zozeer de poëtische atmosfeer van het oorspronkelijke geweld zou hebben aangedaan, als hij dat werk zo juist mogelijk had trachten weer te geven. Doch laat het daar nu bij,... hij voegt er echter onmiddellijk aan toe, dat deze, hem noodzakelijk schijnende, rijmende vertaling geen woordelijke vertaling kon zijn: ‘In die zin is ook deze een vrije omzetting’. Deze en andere woorden veranderen dan ook volkomen de situatie... en rechtvaardigen dan ook de klacht van de vertaler de dingen niet steeds voldoende te hebben begrepen, om er een ‘woordelijke’ vertaling van te geven. Maar... Prof. Dr. van Mierlo mocht zich dan niet volkomen reingewassen voelen met daar zomaar in een korte regel van het nawoord over heen te glijden. Hij had dan veel meer, in plaats van nu op het titelblad te schrijven ‘Magister Nivardus' Isengrimus, vertaald door Prof. Dr. J. van Mierlo S.J.’, integendeel moeten schrijven ‘Een vrije bewerking van de Isengrimus, nààr Nivardus’. Het is jammer dat van Mierlo net dezelfde fout begaat van alle vertalende geleerden. Zij zijn vorsers, en beheersen misschien wel geschiedenis, taal, zeden en gewoonten van een tijd, maar... dat heeft nog nooit één onder hen tot dichter gemaakt. En wie geen dichter is zou ook geen verzen moeten schrijven. Net zoals van Suchtelen, die Dante én Goethe én Shakespeare - en overigens alle andere Goden - met zijn berijmde vertalingen in hun graf heeft doen omkeren, geeft ook van Mierlo voorbeelden van heldhaftige protserij. Alhoewel ik, met wat kleine moeite, hier of daar een paar regels zou kunnen uitlichten waar onze rijmende vertaler werkelijk is uitgeschoven, en zijn literaire been heeft gebroken, wil ik onbevooroordeeld te werk gaan en op goed geluk de vinger ergens op plaatsen. Ik begin bijvoorbeeld met het hoofdstuk ‘De zieke Leeuw’: Zooals Fortuin de onzaal'gen drukt, haar druk niet heft,
Maar de eens geslaag'nen nog met nieuwe slagen treft,
Zoo voert zij niemand plots tot 't uiterst der ellende,
Noch plettert zij door wee dat ze onverwachts zou zenden.
Want liefdrijk liefloos, en zacht wreed, wreedaardig zacht,
Zij 't kunnen-sterven let, die 't willen-sterven bracht.
Zij zal, om verdere wraak, niet gansch in eenmaal woeden...
Na dit een paar maal herlezen te hebben, zult ge er misschien toe komen te begrijpen waar van Mierlo heen wil. Doch, als ge de dingen raden moet uit ‘liefdrijk liefloos’, en ‘zacht wreed, wreedaardig zacht, zij 't kunnen- | |
[pagina 694]
| |
sterven let, die 't willen-sterven bracht’... dan beklaag ik u, waarde lezer. En dat Fortuin ‘niemand’ plots tot 't uiterste der ellende voert... kom, vriend van Mierlo, dat meent ge toch niet? Doch, om terug te keren tot het feit, dat hier een vergissing van kapitaal belang werd begaan: het is des te jammer, daar ook van Mierlo uit zichzelf wel wéét, dat het, in een vertaling van Nivardus' Isengrimus, niet zozeer op het rijm aankomt. Want bij de baard van Mahomet, hij zegt het immers zelf dat Nivardus niet, in de eerste plaats, een dichter is... maar een kunstenaar. (De eigenlijke tegenstelling ‘dichter-kunstenaar’ is niet van mij, Boontje, maar van van Mierlo... de lezer gelieve daar bijzondere aandacht voor over te hebben). Maar, ‘Nivardus is misschien minder dichter dan kunstenaar... Willem van de Reinaert omgekeerd, minder kunstenaar dan dichter’. En, alhoewel ik hier nogmaals de heer van Mierlo niet goed volgen kan, stel ik mij zo goed mogelijk voor, dat hij door de ‘kunst’ van Nivardus verstaat: ‘De aanschouwelijke en concrete beeldspraak, de rijke gulle volkswijsheid, de humor, geestigheid, enz...’. Want, ziet ge, daar was het Nivardus vooral om te doen, zegt van Mierlo. En waar het Nivardus dààr om te doen was, is het van Mierlo integendeel meer om het rijm te doen, waarover hij zorgvuldig uitleg geeft. Als vakman ziet ge, als dichter-stielman, die nu eens uit de biecht spreekt: ‘Ik veroorloof mij geen al te ver gaande vrijheid in de behandeling van de alexandrijn. Hiatus komt slechts zelden voor, en wordt dan aangeduid door een trema. Men leze dus een eindlettergreep met klinker gevolgd door een beginlettergreep met klinker als slechts één lettergreep...’. En ons gaat dan ook een licht op: wij begrijpen plots wat deze Prof. Dr. als een ‘dichter’ aanziet! Hij verwart ‘kunstenaar’ met ‘kunstenmaker’, en klutst deze beide totaal verschillende dingen tezamen, gelijk eieren met ham. Een kunstschilder, een dichter, een koorddanser en een vlooientemmer zijn ‘artisten’. Toch wil ik trachten deze vergissing goed te maken door met nadruk te verklaren, dat bijvoorbeeld Willem en Nivardus kunstenaars waren, terwijl integendeel iemand, die op een fluitje een locomotief kan nabootsen, en iemand die in protserige alexandrijnen een berijmde vertaling wil geven, kunstenmàkers zijn. Dàt is het essentiële verschil. En dan ten slotte, vraagt van Mierlo, dat wij dit alles door de vingeren zouden zien. ‘Ik wil geen aanspraak maken op enig dichterschap... ik stel er mij mee tevreden dat het vers er doorkan en de rijmen voldoende zijn... men zal wel meer dan één slecht vers in de koop moeten nemen: het is mij niet altijd gelukt iets behoorlijks te vinden’. En van Mierlo bedoelt dan met een slecht vers een vers waar wél hiatus voorkomt en de eindlettergreep zonder klinker door een trema wordt gevolgd... ‘Zoo voert zij niemand plots tot 't uiterst der ellende’. Doch ik, Boontje, ben daar in het geheel niet mee tevreden. Trouwens, het vers kan er bepaald niet door. En dat de rijmen voldoende zijn... kom, | |
[pagina 695]
| |
wie slaagt er niet in rampzalig op pokdalig te doen rijmen, als de lezer naar de betekenis van dergelijke onzin tóch met zijn muts moet slaan? Dit alles heeft nog een staartje: want ten lange laatste verontschuldigt van Mierlo zich wél... maar dan op de kap van Nivardus: men legge (ook) de schuld voor mogelijke duisterheid niet altijd op mij! En hier zwijgen wij.
Doch ook nog op iets anders wil ik de moderne lezer wijzen. Prof. Dr. van Mierlo, S.J. eindigt zijn boek met de kostbare zinsnede: ‘Ten slotte wijs ik er met nadruk op, dat deze vertaling streng voorbehouden lectuur is’. En hier wil ik eens wat langer bij verwijlen. Op bladzijde 72 bijvoorbeeld wordt plots het vers onderbroken. En realiseert u dit nu eens volkomen: Nivardus is dus aan het woord... of toch wat wij als Nivardus aanzien, maar wat eigenlijk een rijmende en vrij-omgewerkte omzetting van van Mierlo is met het masker van Nivardus voor het gelaat... en, almeteens, wordt het vers onderbroken, laat de gemaskerde het eigen gelaat zien, en zegt hij terzijde: ‘Hier volgen enige verzen waarvoor wij de hedendaagse lezer willen verschonen’. En, na dit te hebben gezegd, gaat hij gemoedelijk verder, alsof er niets is gebeurd. Hoezo, enige verzen...? En nogmaals moeten wij dus het titelblad herzien. Het wordt nu: ‘Een vrije en onvolledige herwerking, naar Nivardus, door Prof. Dr. van Mierlo, S.J.’. Slaan wij nu echter de werken van àndere Isengrimus-kenners er op na, dan wordt ons medegedeeld dat de bewuste passage, waarvoor van Mierlo de hedendaagse lezer verschonen wil, niets anders dan het volgende bevat: Corgivaer, het paard, keert zich met het achterdeel naar Isengrimus toe, met het doel hem de relikwie zijner hoeven te laten kussen... doch de wolf, bij dit zicht, roept uit dat het paard de klopper van de kloosterpoort heeft gestolen. Van Mierlo, vrij omwerkend, laat in een paar verzen de wolf zeggen, dat het paard de ringen van de kloosterpoort heeft gestolen. Ik ben geen zeurkous, en laat het onbesproken of het nu de ring dan wel de klopper is geweest. Maar mijn vertrouwen wordt hierdoor toch geschokt... temeer daar van Mierlo gedacht heeft, dat hij ook nog op andere plaatsen zich ten nutte kon maken met Nivardus een beetje de mond te snoeren. Men weet dat in de Isengrimus - net zoals in de ‘Roman de Renart’ en ‘Van den Vos Reinaerde’ - Reinaert ergens een kwade poets bakt aan de vrouw van Isengrimus. Hier heeft van Mierlo absoluut niets gesnoeid, maar lopen zijn verzen ‘kunstvol’ door. Hokus pokus: alles is verdwenen. Doch... aan het eind van dit hoofdstuk vinden we volgende noot: ‘In het standaard-handschrift wordt dit tafereel tamelijk fatsoenlijk gehouden; het is een verbloemde versie, die in de handschriften verschillend wordt behandeld’. Wij danken het lot, dat ons verschillende handschriften heeft nagelaten! En wij danken ook van Mierlo, omdat hij nu de verbloemdste onder de verbloemdste zal nalaten! | |
[pagina 696]
| |
Het is eigenlijk opmerkenswaardig hoe knap sommige mensen maar beginnen worden, als het er om gaat iets te verbloemen, iets in een ander daglicht te plaatsen, te loven of af te dingen, als zij een koop gaan sluiten. Nu eens zullen wij van Mierlo Nivardus buitenmate horen roemen, en dan weer uitschelden, zo niet voor rotte vis, dan toch voor een verlopen clericus, een boemelende student, die om den brode verzinsels heeft geschreven. En nu beken ik eerlijk, dat deze scheldwoorden door mij hier en daar uit zijn tekst werden gelicht - want het staat er niet allemaal zo vlak achter elkaar, het staat er meer gecamoufleerd - maar het geeft meer dan voldoende weer hoe hier een ‘afbieden op de markt’ aan de gang is. Want volgen wij de boer, die met de aangekochte koe huiswaarts keert: op de markt beweerde hij dat deze koe dus niets minder is dan een boemelende student enz... wiens kritiek weinig geloof verdient, en daarbij veel lasterpraatjes heeft verkocht. Maar met de buit thuiskomend, begint hij te loven, dat het een der merkwaardigste werken uit de Latijnse Middeleeuwen is. En wat grappiger is: een paar bladzijden verder vertelt hij ons, dat ‘Nivardus' dieren mensen zijn, met de geleerde klassieke opvoeding van de dichter... zij kennen hun tijd en hun kerkelijke en politieke omgeving evengoed als Nivardus... het dierenverhaal is slechts een middel om het vonnis te strijken over zijn tijd, ZOALS HIJ DIE ZAG’.
Voor het overige zijn wij van Mierlo dankbaar, omdat wij nu ook de Isengrimus in het Nederlands bezitten. Maar, zoals de vertaler ons verwittigd heeft: ‘Wij zullen ze met de nodige omzichtigheid weten te gebruiken’.
BOONTJE |
|