| |
| |
| |
Kroniek van het Essay
Nog geen crisis voor de Hollandse critiek
TERWIJL in Vlaanderen de meeste uitgevers hun neus ophalen voor beschouwend proza en het liever in de tijdschriften zien verschijnen of in de auteursladen verdwijnen, krijgen in Holland de essayisten nog steeds een vrij behoorlijke kans om gedrukt en gelezen te worden. Moge het aantal van de Nederlandse tijdschriften verminderen, mogen zelfs vaak Hollands dicht en ondicht hun uiteindelijke uitstalraam-bestemming niet bereiken, de reeks critische en essayistische publicaties blijft toch nog indrukwekkend.
De Vlaamse criticus vertikt het af en toe, aan werk van een zekere omvang nog voort te arbeiden; hij neemt zijn toevlucht tot ‘kleingoed’, dat hem dikwijls later zelf niet meer bevredigt. De Nederlandse essayist daarentegen, althans te oordelen naar de boeken die nog van hem kunnen verschijnen, kan actief op zijn schrijfmachine voorttikken. In Vlaanderen krijgt het kaf een kans en laat men het koren rotten. Een meneer die een boek samenstelt, bestaande uit gegevens hem door een boel schrijvers bezorgd, mag bijna zeker zijn dat hij alhier au sérieux zal worden genomen, hij zal als ‘letterkundige’ worden erkend, zekere instanties zullen hem zelfs een ‘bevoegdheid’ noemen, hij mag zelfs fouten schrijven. Maar als ge een authentiek talent zijt en vergeet handschoenen aan te trekken, nietwaar Boontje, dan laten ze u knotsen. In Vlaanderen is een schrijver nog altijd iemand die niet begrepen en niet gelezen wordt, maar die men dikwijls lastig valt om brieven te schrijven naar een of andere hoge piet: kosteloos, wel te verstaan.
Laten we thans tot onze kroniek terugkeren. En tot de geheimen van het schrijversschap. Ik bekijk en doorblader nog eens de twintig en meer boeken en boekjes die ik eerst heb gelezen alvorens met dit artikel te beginnen. Ik lees de auteursnamen, allen mensen die de naam van bevoegdheid werkelijk verdienen, die mij iets hebben geleerd, die mij hebben verrijkt, met wie ik dweep, oploop, stille vriendschap sluit of discussieer in de kalmte van mijn studeer- en amuseerkamer. En ik vraag mij af waarom zij feitelijk de pen hanteren en waarom zij precies dit boek tot stand hebben gebracht. Fokke Sierksma schrijft over literatuur en waarom niet over theologie, waarin hij toch studeerde? Jongeren zoeken een Leider en kiezen Achterberg (waarom niet Vestdijk) en stellen een boek over hem samen en nemen dan Vestdijk (waarom niet Achterberg) in de redactie van hun tijdschrift op. Marie Cremers leefde in het gezelschap van Verwey, Henriette Roland Holst e.a. en tekent haar herinneringen op: waarom pas nu? Een schrijver wordt minister en laat nog gauw een geleerde studie verschijnen; waarom die haast? Een dichter verklaart vergelijkenderwijs steeds twee gedichten over hetzelfde onderwerp; hij staat niet in een klas en toch houdt hij critiekschooltje. Een
| |
| |
prof gaat naar Zuid-Afrika en ontpopt zich als journalist. Een andere prof bestudeert Franse letteren en zet boven zijn boek een titel, met een geleerd woord naast een zeer jeugdig: Bezonken Avonturen. En een journalist levert zeer scherpzinnig critisch werk onder een titel die een globbetrotter zou doen watertanden: Jagen om te leven. Nog een derde prof verlaat het terrein van anglicismen en woordcategorieën om Busken Huet een monografie te wijden: waarom niet Verdam? Een jolige dichter krijgt het plots in zijn hoofd om een dikke poëziegeschiedenis te schrijven... Enz, enz... Literatuur of de bevrediging van het andere ik. Aanvullen van het levenstekort. Literatuur omvat geheel het leven en dit wordt meer en meer complex: niet zozeer in de diepte dan wel in de breedte. Vandaar de noodzakelijkheid van specialisatie of fragment-arbeid. Specialisatie tast thans ook meer en meer de literaire werkzaamheden aan. Mensen met alzijdige bedrijvigheid worden een zeldzaamheid. Naast een Vestdijk een massa splitsende specialisten. De filologen hebben zich van de aestheten gescheiden, de dominees van de dichters, de dichters van de filologen, etc. Maar in elke specialist, die zich in een stukje afgescheurde specialisatie heeft ingegraven en ingenesteld, blijft het heimwee naar het verloren Geheel leven. Nu en dan verlaat hij, donkere wroeter in de grote uitgebreide mijn van het geestelijke zoeken, zijn eigen bijna totaal uitgegraven schacht, om met nieuwe moed het domein van een andere specialist te gaan ontginnen. Die nieuwe ijver maakt van hem weer een frisse avonturier, een betreder van verboden grond, een gepassioneerde. En men merkt het aan hun schrijftrant: bijna steriel en kurkdroog wordt hun stijl opeens weer levendig, pittig, kleurrijk.
***
Prof. Dr. C.G.N. de Vooys is van alle Nederlandse taalgeleerden zeker de man die dit specialistenheimwee van het te fel geslepen deel naar het verwaarloosde Geheel het minst zal ondervinden. Evenwijdig met zijn lange rij taalkundige opstellen rukt immers een bijna even lange kolonne literaire studies op: de filoloog weet dat Taal en Kunst elkaar schragen en hij tracht daar evenwicht in te brengen. Toch kan men ook bij deze zeer arbeidslustige man, op wie een indrukwekkende reeks van jaren geen vat schijnen te hebben, constateren dat zijn onderhoudend geschreven monografie over ‘Conrad Busken Huet’ (Daamen, Den Haag - De Sikkel, Antw.) aangenamer is om te lezen dan zijn nochtans monumentaler, doch droger, harder, beroemde en beruchte Spraakkunst. Waar anderen in Huet een vat vol tegenstrijdigheden meenden te ontdekken, heeft De Vooys naar Huet's diepe eenheid gezocht, naar het evenwicht. Deze zin voor harmonie verlaat De Vooys nooit. Geen romantische interpretaties, doch een kloek realistisch portret. Hij blijft steeds op dezelfde afstand van zijn ‘model’. Hij wikt en weegt en keurt alles met de geest; maar de lamp van het hart brandt bestendig, zacht en weldadig. Hij zegt het nooit; maar men voelt voortdurend De Vooys' sympathie voor Huet.
| |
| |
En men begrijpt en beaamt die hoge waardering, objectief wetenschappelijk geformuleerd, vanwege een hoogstaand geleerde die ook een goed literatuurkenner is voor een vermaard kunstenaar die tevens een knap taalambachtsman was.
Een andere pluizer, Dr. G. Karsten, vermeide zich eveneens in het brede borstelen van een panorama: ‘Honderd Jaar Nederlandse Philologie, M. de Vries en zijn School’ (Nederlandse Uitg. Mij, Leiden). Hij beperkte zich niet tot zijn taak van filologiehistoricus. In dit boek bespreekt en ontleedt hij theorieën en hervormingen, maar hij laat ook de besproken filologen als mensen voor ons leven. Met kleine, typische trekjes tekent hij Verdam, van Helten, Kluyver, J. te Winkel, G. Kalff, Stoett e.a. Zij ‘zeggen’ ons thans wat meer dan hun vaak al te dorre boeken, hoe baanbrekend en interessant ook. De Vlaamse lezer kan hier trouwens heelwat naar zijn gading vinden: De Vries-Snellaert, Vlaamse taalstudie, de Vlamingen en de spelling, enz...
***
H.A. Gomperts is, als ik me niet vergis, journalist. Hij jaagt dus op nieuws om te leven. Met een temperament als het zijne wenst men echter nog méér zichzelf te overleven, en dat is quasi onmogelijk als men het beperkte gebied van het krantenbedrijf, waar cliché en telegramstijl hoogtij vieren en dwingeland spelen, zo af en toe niet verlaat, zij het slechts voor enkele uren. Daarom dicht en denkt hij daarboven en daarenboven. In hem zit de drift van het jachtende journalistenbestaan. Hij verzamelde zijn essays over cultuur en letterkunde in een boek, waaraan hij een geweldige, electrisch geladen titel gaf: ‘Jagen om te leven’ (Uitg. G.A. Van Oorschot, A'dam). Hier geen jagen om den brode, voor de Here, zelfs niet voor de eer. Doch uit intellectuele passie en met inzet van de volledige mens. De critiek als geweer, de geest als springstof, de literatoren en denkers als wild. Een humanist liet zich bekoren door een barbaarse knalzin. Teken van de tijd. Maar schrik niet, want deze journalist is de vriendelijkheid zelf. We zouden hem Ter Braak's knapste leerling willen noemen, ware het niet dat men niet te vlug iemand moet doodverven. Ik zeg dus voorlopig: driekwart Ter Braak en een vierde Du Perron. Misschien stuwt Parijs hem meer in de Du Perron-richting. Gedachten en beelden hebben bij hem vleugels, gejaagd door de wind, gejaagd door een felle verbeelding die de meest dorre ideeën in lichtelaaie zet. Maar het beeld schiet soms het denkdoel voorbij, de artist kan de denker niet altijd bedwingen. Heerlijke jeugd.
Een reeds meer uitgesproken persoonlijkheid bezit Fokke Sierksma, bij wie men die jeugd even fel ervaart. Een literaire wildeman, schijnbaar ruwer en onbehouwen, en toch beheerst. Met meer wil begaafd, een heerser, een leider. De theologische ondoorgrondelijkheden hebben hem niet getemd, niet geremd. Hij waagde zich met brio in het literaire oerwoud. Het critische zoeken werd zijn groot avontuur. Maar de koele theologant, door het vuur der kunst ver- | |
| |
teerd, wou de anderen blijkbaar ontnuchteren, ontstemmen, ontstichten en hij bedacht voor zijn eerste boek deze krasse, al te Hollands zakelijke titel: ‘Schoonheid als Eigenbelang’ (Uitg. A.A.M. Stols, Den Haag). Alleszins een herinnering aan Ter Braak's ‘Démasqué der Schoonheid’. Sierksma wierp hiermede een in het oog springend nieuw licht op het critische subjectivisme. Men kan de termen, opzettelijk door Sierksma herhaald, ‘eigenbelang’, ‘zijn belang’ en ‘mijn belang’ ietwat te plat, te neerhalend vinden, het verhelderende inzicht en de zuiverende ontleding die ze voor gevolg hadden waren een weldaad voor het Hollandse critische huishouden dat na het verdwijnen van Ter Braak en Du Perron wat ordeloos was geworden. Sierksma trok hiermee een paar ferme strepen door de rekening van de namaak- en ersatz-critici die zich reeds de erfgenamen van ‘Forum’ waanden. Sierksma daarentegen lijkt me een ware en waarachtige opvolger. Zijn werk doet in niets aan dat van Ter Braak en Du Perron denken; maar ik herken in hem iets van de allures van Marsman en van diens wil tot het leiderschap. Er is in het proza van Sierksma, ondanks de echte of voorgewende ruwheid, een sociaal communicatieve warmte. Gomperts, met hem vergeleken, lijkt me veeleer een studeervertrekcriticus. Sierksma is een kopman; hij jaagt niet, hij jaagt de anderen mee op. Gomperts, een stille beschouwer; Sierksma een stuwkracht. En toch zou ik niet
durven beweren dat de ‘Libertinage’-redacteur minder in zijn mars zou hebben dan de man van ‘Podium’; want al is Sierksma vaak vollediger, meer een ‘figuur’, bij Gomperts is het bestudeerde onderwerp soms weidser, meer Europees georiënteerd.
Een overtuigend bewijs van Sierksma's leiderschap levert de aan één oeuvre gewijde bundel ‘Commentaar op Achterberg’ (D.A. Daamen's Uitg. Mij., Den Haag). Een negental jongeren hebben zich hier over het fenomeen Achterberg op typisch jeugdig geïmproviseerde wijze uitgelaten, ik zou bijna zeggen hun critische tanden gescherpt, met het doel, deels bewust en deels toevallig, om een Meester te doen aanvaarden voor hun beweging; en verder om getuigenis af te leggen van hun samenhorigheidsbewustzijn. Wel is de helft voor de gelegenheid samengetrommeld en zullen we die meelopers morgen weer in een ander verband aantreffen; maar uit het werk van de ware podiumbroers spreekt duidelijk de wil om Achterberg op een voetstuk te plaatsen. Elke bijdrage afzonderlijk verdient onze belangstelling, dikwijls slijpen twee à drie gezellen aan hetzelfde Achterberg-facet; vaak worden er ook allerlei problemen bijgesleurd die meer met een der jonge critici te maken hebben dan met Achterberg; maar alle hier verspreide draden worden door Fokke Sierksma opgeraapt, die ze dan tot een knap geheel weet te knopen. Zijn opstel is de grootste gemene deler van al de andere. Naast hem slaat Paul Rodenko een even intelligent handig figuur. Dit boek is een positieve daad, meer overrompelend dan overtuigend, ten bate van een eenzame, in de schaduw werkende, ongewoon hallucinerende dichter. Of Achterberg daarmee definitief tot
| |
| |
de rij van de groten (afdeling: Hollandse horizon) behoort, is een andere zaak. Maar Achterberg verdient alleszins dat jongeren eens een lans voor hem breken, al valt het podiumse ‘eigenbelang’ hier niet te loochenen.
***
J. de Kadt ‘doet’ aan politiek; hij is niet politicus zonder, doch van en voor een partij. De meeste politici vechten voor ‘belangen’ die niets met die van Sierksma hebben te maken; de Kadt kan zich ook opwinden voor schone ideeën. En we zien dat hij in het uitvinden van doeltreffende titels niet voor journalisten en tijdschriftleiders moet onderdoen. Hij bestempelt zijn critisch, vrije-tijdsverdrijf, zijn belangstelling voor cultuurverschijnselen met de naam: ‘Verkeerde Voorkeur’ (Uitg. G.A. van Oorschot, A'dam). Zijn literair-critische en cultuurhistorische opzoekingen betekenen voor hem, meer dan waarschijnlijk, een compensatie, een troost, een wijs verweer in zijn koortsachtig-actief leven. De politicus roeit mee met de stroom, de schrijvende denker zwemt er vaak tegen op. In de stilte van zijn werkkamer, te midden van de papierrommel (stel ik me voor) verdiept de volkstribuun zich in de problemen die de onderstroom uitmaken van het water waarop zijn kiezers en hij drijven. De collega van de mannen die forum en podium met een kleine letter schrijven, wordt de gelijke van de schrijvers die er een hoofdletter voor verkiezen. Ik behoor niet tot die lezers welke menen dat De Kadt ook van letterkunde politiek koren op zijn molen maakt en maalt; wel vind ik dat hij het wat minder breedvoerig zou kunnen doen. Hij voert te veel oratorische schijnbewegingen uit. Maar zelfs als hij enkel lucht verplaatst, verveelt hij me nog niet. Het is goed dat ook enkele politici zich met literatuur onledig houden; zij brengen er hun eigen noot in, hun strijdvuur, hun speciale dialectiek. Multatuli, Marsman, Ter Braak e.a. diepzinnig ‘ondervragen’, lijkt me uitstekend. Het hindert me volstrekt niet dat de man die zich urenlang aan knappe, ja soms buitengewoon verhelderende analyses wijdt, af en toe plebejisch met de armen zwaait.
***
Wanneer ik een titel lees als ‘De Nederlandse Poëzie van haar Oorsprong tot Heden’ (Uitg. Moussault, A'dam), in twee delen, door C.J. Kelk (ondeelbaar), denk ik dadelijk aan een hooggeleerde heer professor. Toch is Kelk, dichter en prozaïst, de eenvoud, de onbekroonde artistenziel, de titelloze ongekunsteldheid zelf. Hij houdt van grapjes, misschien wilde hij ons hier overdonderen. Maar neen, hij meent het zeer ernstig. Het schrijven van zo'n uitgebreide poëziegeschiedenis is geen peulschilletje en ik sta dan ook verbaasd over Kelk's vlijt. Onvermijdelijk dat deze zo volledig mogelijk bedoelde ‘Sinds 1880’ (het tweede deel) vaak het catalogus- en inventaris-stadium niet ontgroeit. Ik zal geen kwaad zeggen over de wijze waarop hij de Vlaamse
| |
| |
dichters (die hij niet wou vergeten, waarvoor ons aller dank) hier heeft samengeraapt; maar nog minder iets goeds. Veel van wat Kelk vlinderend lichtzinnig neerschrijft, zou dienen geschrapt, gewijzigd of geamendeerd te worden. Dat ‘In Aanbouw’ verzen van mij zou hebben gepubliceerd, weet ik zelf niet. Haast en spoed zijn ook boven de Moerdijk zelden goed. Kelk heeft zijn tekst veel te vlug uit zijn handen laten gaan. Of was het rukken? Gelukkig dat men naast die soms pijnlijk vermakelijke poespas, dan heel goede bladzijden vindt. Salons en rommelkamers biedt dit boek: een taak boven Kelk's krachten. De vrije artist lijkt me hier een schuchtere, onhandige, over vele klippen snel heenzeilende gids. Kelk is in zijn ‘professorale’ avonturen hopeloos verloren gelopen. Zal hij de moed, de tijd en de gelegenheid krijgen om ook zijn ‘rommelkamers’ schoon te maken en behoorlijk te stofferen? Voor eenmaal dat een ondernemende uitgever een artist in de gelegenheid stelde om professorale stof te behandelen, speelde deze in de kaarten van hen die menen dat geleerden knapper zijn dan dichters. De krekel mocht eens mier zijn; hij heeft het verkorven, helaas. En ik ben er niet kwaad om, dat Moussault's Uitg. Mij. me Kelk's eerste deel niet stuurde. Maar zie, dat Boutens-portret van Kelk zal ik niet licht vergeten. Waarom schrijft hij geen soort van anecdotische literatuurgeschiedenis?
***
Ik denk hierbij aan het werk van G.H. 's-Gravesande, die weet dat hij niet ter wereld kwam om literatuurgeschiedenissen of om strijdbare en omstreden essays te schrijven. Hij vergenoegt zich met een zg. ondergeschikte rol en laat de vlam van zijn literaire passie branden in bescheiden, dienend werk. Hij had veel omgang met bekende auteurs, verzamelde hun brieven, bestudeerde hun handel en wandel met het hart van een vriend en de ogen van een speurder, bewaarde zorgvuldig allerlei documenten en tekende in vraaggesprekken antwoorden en reacties op. Die bescheidenheid werd beloond, al deed en doet de brave man het zeker niet daar om. Zijn ‘Sprekende Schrijvers’, zijn documentaire boekjes over ‘Edgar du Perron’ (Uitg. Stols, Den Haag) en ‘Arthur van Schendel’ (Meulenhoff, A'dam), met hun rijke voorraad notities, levensbijzonderheden, documenten en foto's, zullen steeds onmisbaar blijven voor wie, nu en later, aan de dikke literatuurgeschiedenissen niet genoeg heeft en voor de velen die na een kunstenaar te hebben gevonden ook nog de mens willen ontdekken. Met het geduld van de ware verzamelaar wachtte 's-Gravesande telkens het gunstige ogenblik af: de bibliotheek- en boekenmier werkte niet vergeefs. Maar dat deze nederige snuffelaar ook nog hoger dromen durft koesteren, bewijst zijn onafgebroken omgang met de Muze der Poëzie. Zij is hem minder gunstig gestemd dan Miss Archief. Een wijze kan zich echter reeds troosten met enkele glimlachjes.
In ‘Jeugdherinneringen’ (Meulenhoff, A'dam) van Marie Cremers, die als artiste er in slaagde twee Muzen te dienen en voor de beeldende kunsten
| |
| |
zowel als de poëzie tijd en talent over had, komen archief noch brief te pas. Alleen licht en warmte uit een ver verleden. Alleen een scherp geheugen en een gevoelig hart. Zij spreekt over Breitner, de Verwey's, de Van Looy's, de familie Roland Holst als vriendin, als bloedverwante van sommigen. Hoe Henriette Roland Holst uit haar wagentje sprong, wat Marie Cremers' grootmoeder over Van Deyssel zegde, hoe de vrouw van Frederik van Eeden gekleed was, enz... enz... kunnen we hier vernemen. Het is goed dat dergelijke détails niet verloren gaan, zij wijzigen niets aan de onvergankelijke schoonheid van de Tachtigerskunst, zij retoucheren ook niets; maar zij maken het levendiger voor ons, échter, reëler, aandoenlijker. O, het lieve viooltje dat in de schaduw leefde en bloeide van de grote Rozen.
***
Tijdens een letterkundig bakkeleitje (het zoveelste) noemde Vestdijk zijn opponent Hendrik de Vries een ‘frik’ of schoolmeester. Nu ik De Vries' boekje ‘Vers tegen Vers’ (Daamen, Den Haag) lees, schiet me die Vestdijkse giftaanval te binnen. Hendrik de Vries, die zich liefst de rollen van wilde geestesavonturier en dreigend-duistere dichter toekent, heeft een bestendige behoefte aan verklaring van zichzelf, van zijn poëzie en van die van anderen. Hij doet zulks, in zijn critieken en dagbladartikels of in zijn verweerschriften, niet alleen met kennis van zaken, doch tevens met een soms overdreven bezorgdheid om didactisch-duidelijk te zijn. Die drang naar verduidelijking maakt van hem inderdaad soms een ‘lesgever’ (u ziet, ik wil niet giftig zijn). In ‘Vers tegen Vers’ vergelijkt De Vries telkens twee verschillende gedichten, die hetzelfde onderwerp gemeen hebben. Hierbij verlaat hij soms zijn eigen domein om dat van de heren Kramer en Co te betreden. Ik heb daar geen enkel bezwaar tegen en ik vind het zelfs ongemeen boeiend, die geestelijke steekspelen in Kramer's kraam (zoals men het ook waardeert dat die flinke Kramer zoveel van Vestdijk, de Vries e.a. leert). Dat de ernst, waarmede elk gedicht wordt gepeild, soms de grens van het aanvaardbare overschrijdt, dat spitsvondige vragen wel eens banale antwoorden krijgen, dat de kunstenaar een paar malen kunstenmaker wordt, is niet altijd te vermijden. De Vries laat zich in zijn analyseerdrift soms te ver gaan, hij perst er tot de laatste druppel uit. Arme gedichten die er als totaal uitgezogen citroenen uitzien, ten slotte. Ook de formulering lijdt aan dit euvel nu en dan. Ik wil de Vlaamse lezer nog wijzen op Hendrik de Vries' ontleding van Paul van Ostaijen's ‘Melopee’ en van Karel de Laey's ‘Verhangen’. En verder wens ik dit boekje in handen van vele leraars Nederlands.
***
De criticus ‘is een avonturier van de geest’, meent - heel terecht - Dr. S. Dresden in de inleiding tot zijn essaybundel ‘Bezonken Avonturen’ (Meulenhoff, A'dam) en hij wijst op de ‘onvoorziene’ uitslagen die elk onder- | |
| |
zoek voor gevolg heeft. De universitaire speurder op het gebied van de Franse literaire mengelstoffen en de op rustig formuleren gestelde essayist laten zich niet vlug van de wijs brengen. Wel vangt Dresden elke tocht aan met het genoegen dat men aan een nieuw avontuur beleeft; maar toch weet hij van in den beginne dat het een ordelijke vooruit-gang met logisch verloop zal blijven. Het onvoorzienbare is steeds bij hem en voor hem doorzichtig. Twee onderzoekers vinden we in dit boek aan de arbeid. De ene is de speelse geest, die aangename ‘causerieën’ uitdenkt over literaire bijkomstigheden als de Pseudonymiteit en het dilettantisme (dat hij verdedigt, terwijl hij het snobisme veroordeelt) of een codex tracht op te stellen inzake dagboekliteratuur. De andere is de universitaire exegeet die Bergson, Proust, Valéry en Camus literair-clinisch behandelt. Zijn helder-koele, ietwat onbewogen en onverstoorbare betoogtrant vertoont verwantschap met die van D.A.M. Binnendijk. Theoretische bespiegelingen en logische gedachtenuitbouw, soms meer gebaseerd op abstracte denkschema's dan op concrete boekenanalyses, beoefent hij met zwier en welgevallen. Hij schijnt me te behoren tot die gelukkige soort van mensen die vinden zelfs als er niets te zoeken valt. En onderzoeken kan men altijd, desnoods in het luchtledige. Daarom heb ik het meest genoten van zijn opstellen over ‘De zin der literaire critiek’ en ‘De roman als kunstwerk’.
***
Minder bezonken, bijna voortdurend aan de oppervlakte (in alle betekenissen) is Anthonie Donker's reportage over Zuid-Afrika: ‘De Bliksem speelt om de Doringboom’ (Daamen, Den Haag). Bijna alle professoren die een buitenlandse reis ondernemen, worden bij hun thuiskomst voor enkele weken journalist. Ook in Vlaanderen liggen de voorbeelden voor het grijpen. Genre: foto-albumliteratuur, volstrekt niet te versmaden. Eendagsvlieg-kunst die met de ‘actualiteit’ mee taant. En jaren later herleest men met veel genoegen hier en daar een springlevend gebleven detail. De meeste reportages moet men echter in dag- en weekbladen of in tijdschriften later opdelven. Wat wel jammer is. Ik denk hierbij, wat onze contreien betreft, aan Karel Jonckheere's IJslandse en Afrikaanse reisindrukken, aan Karel Cuypers' globetrotterskrabbels uit ‘Toerisme’ van vóór de oorlog. Op literair-toeristisch gebied mogen we de Franse schrijvers werkelijk in alle opzichten benijden...
***
Een reeks monografieën over levende schrijvers aan te durven, behoort nog altijd voor de uitgevers tot de waagstukken. Met werken over schilders (o die dankbare reproducties!) of biografieën over beroemde componisten kennen ze bij het publiek meer succes. Initiatieven als die van Standaard-Boekhandel met ‘Hedendaagse Dichters’ en van Bert Bakker met ‘Schrijvers van Heden’ kunnen daarom niet genoeg worden toegejuicht en gesteund, al houden zij
| |
| |
ook na enkele nummertjes noodgedwongen op. Ook hier weer hebben Franse uitgaven een taaier leven. Wat de reeks Schrijvers van Heden intussen reeds gebracht heeft, is nog steeds het lezen en raadplegen waard. In het eerste boekje ‘Antoon Coolen’ (Daamen, Den Haag - De Sikkel, Antw.) vinden we een uitvoerige inleiding door Anton van Duinkerken. Anton schrijft over Antoon een zeer indringende studie, en al loop ik niet hoog op met Coolen's werk, toch heeft Van Duinkerken's opstel er mij van overtuigd dat ik het beste werk van Coolen eens zal moeten herlezen. Van Duinkerken beschikt over een sterke dosis overredingskracht. Een kloeke, goed uitgebouwde studie. En warm, joviaal proza.
Victor E. van Vriesland's inleiding tot ‘F. Bordewijk’ (Daamen, Den Haag - De Sikkel, Antw.) is vaak intelligenter in haar onderdelen; maar als geheel heeft ze me enigszins ontgoocheld. De criticus geeft bijv. geen ontleding van de roman ‘Karakter’. Wel belicht hij op uitstekende wijze twee andere belangrijke boeken van Bordewijk; maar een evenwichtige studie over de volledige Bordewijk werd het jammer genoeg niet. Op een zeer interessante brief van Bordewijk zelf, die Van Vriesland's gegevens aanvult, wil ik nog wijzen, evenals op een paar bladzijden Curiosa.
In ‘Albert Helman’ (Daamen, Den Haag - De Sikkel, Antw.) wijst Max Nord op het lyrische vertellerstalent van deze West-Indiër en op diens beperktheid als romanschrijver.
De bloemlezingen die telkens op de inleidingen volgen en de onuitgegeven foto's achteraan maken van deze boekjes een kostbaar bezit voor de liefhebbers van onze schone letteren
***
Aan het beroemde Spaanse toneelstuk ‘La Celestina’ wijdde Albert Helman in ‘De eeuwige Koppelaarster’ (G.A. van Oorschot, A'dam) een uitvoerige studie. Na de inhoud van die werkelijk einde-loze tragicomedie te hebben samengevat en op zoek te zijn gegaan naar de auteur, bespreekt Helman de sociale, zielkundige, ideologische en literaire aspecten van dit klassieke werk.
Tot slot van deze kroniek vermeld ik geestdriftig C.G.L. Apeldoorn's dissertatie over ‘Dr. Willem Doorenbos’ (Uitg. C. de Boer Jr., Den Helder). De meer dan gewone genegenheid die Albert Verwey in zijn ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandse Dichtkunst’ voor Doorenbos betuigde, maakte me steeds nieuwsgierig naar diens leven en werk. Dit verlangen om wat meer te vernemen over de Willem-de-Doper die Willem Kloos voorafging wordt eindelijk door dit merkwaardig academisch proefschrift bevredigd, zelfs meer dan voldaan: overrompeld. Dit is nu eenmaal de stootkracht van met duizenden details overladen proefschriften. Doorbraak met man en macht. Jonge universitairen zijn geweldenaars, zij willen iets veroveren. Bravo, voor die Apeldoornse Doorenbos!
Jan SCHEPENS
|
|