De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
Eenzijdige beschouwingen over Amerika1.EEN reis van enkele maanden laat geen andere dan eenzijdige beschouwingen toe. Een enthousiaste lof over het ploegwerk aan de Amerikaanse universiteiten en een scherpe veroordeling van de architectuur der wolkenkrabbers veranderen, hoe tegengesteld deze meningen ook mogen zijn, niets aan die eenzijdigheid. De begrenzing in de tijd bepaalt ook een geografische en vooral een sociale beperking. Een treinrit van een paar duizend mijl van Oost naar West of een verlengd gesprek met een zwarte schoenpoetser onderlijnen slechts, door de verwarring die zij stichten, deze beperkende eenzijdigheid. Zij is er, niet in de keuze, doch in de kennis.Ga naar voetnoot(1) Haar ten spijt heeft het eerste contact met een wereld, die nooit helemaal vreemd is doch ook nooit helemaal vertrouwd, de ongeduldige frisheid van een nieuwe Lente, die - immers niet in de poëzie alleen - een nieuw geluid ontlokt. De aandacht gaat naar het verrassende en daarbij loopt het onderscheid tussen het essentiële en het bijkomstige, het kenschetsende en het accidentele, gevaar miskend te worden. Voor een nieuwbakken reiziger uit Europa is het succes van de comics, die in geen enkele critiek op het Amerikaanse ontspanningsleven ontbreken, geen verrassing meer; wel is de ernst het, de bijna droevige ernst waarmee deze strips, door jong en oud, door blank en zwart, bekeken worden. Heeft de gaafheid van de eerste indruk reeds een waarde voor zichzelf, dan biedt het beperkte experiment - dat een betrekkelijk korte reis nu eenmaal is - nog een belangrijker voordeel: Europa wordt niet al te zeer een droombeeld. Een critiek op Amerika is steeds een vergelijking met Europa. Een standpunt dat tamelijk natuurlijk is, voor zover de beoordelaar niet beweert Amerika te willen begrijpen en er in feite alleen naar Europa zoekt. Voor een gezonde vergelijking is het wenselijk dat Europa een werkelijkheid blijve en geen ideaal worde. Hoe vlug gebeurt dit nochtans niet? Behelst de | |
[pagina 650]
| |
gebruikelijke strengheid waarmee de Europeaan het gebrek aan cultuur in de Verenigde Staten hekelt niet noodgedwongen een bevredigend oordeel over de staat van diezelfde cultuur op het oude vasteland? Dit betekent bij voorbeeld, om locaal te blijven, dat de boeken van Conscience inderdaad de incunabels zijn van de Vlaamse letterkunde en hun hedendaagse populariteit een onbegrijpelijk anachronisme.
Kan de nog niet bezonken beschouwing misschien ook opwegen tegen het stereotiep beeld? Bij dat beeld hoort het verwijt: de Amerikaan is ongenuanceerd in zijn meningen en overtuigingen. Kan deze gelaakte tekortkoming niet dikwijls tegen zijn Europese gast gekeerd worden? Hij die, bij voorbeeld, altijd maar door herhaalt dat opvoeding en onderwijs in Amerika te pragmatistisch zijn, te zeer opgenomen in een materialistische kringloop. Voorwaar de invloed van John Dewey is groot geweest en hoe juist het ook is te beweren, dat hij bewust het bespiegelende karakter van het Europese opvoedingssysteem bevochten heeft, toch is het veel minder verantwoord hem en zijn talloze volgelingen te verslijten voor bekrompen utilitaristen. Wanneer Dewey schrijft: ‘Opvoeding is geen theorie, doch een bepaald en beproefd denken; onze maatschappelijke euvelen dienen niet langer behandeld met grootse abstracties als individualisme en socialisme, wedijver en samenwerking, dictatuur en democratie, doch met beperkte onderzoekingen, bepaalde ontledingen, zorgvuldige bepalingen, geduldige proefnemingen en gedeeltelijke hernieuwingen’, schuilt daar dan waarlijk alleen een bankrekening achter? Hoe ook, deze en soortgelijke stellingen, liefst herleid tot graag herhaalde slagzinnen, behoren tot het geijkte beeld. Het werpt nog steeds geheel zijn schaduw op een belangrijke nieuwe richting, die in de persoon van Robert M. Hutchins haar sterkste woordvoerder vindt. Deze gewezen Voorzitter van de Universiteit van Chicago en thans een van de Directeurs van de Ford Foundation vertegenwoordigt een pedagogische opvatting die, reeds sedert enkele jaren, het roer helemaal omgegooid heeft: ‘het zijn principes, zegt Hutchins, altijd opnieuw principes, geen gegevens, geen feiten, geen nuttige wenken, doch principes die het opkomend geslacht nodig heeft indien het zijn weg in het doolhof van morgen vinden moet’. Kan men zich een meer volstrekte en, tegenover het stereotiep beeld, een meer verrassende wijziging voorstellen? Men heeft de indruk niet dat men een open deur instampt wanneer men, naast Dewey, ook de aandacht voor Hutchins vraagt of - om een ander voorbeeld te noemen - wanneer men op de voordelen wijst van het feit dat er in Amerika geen Ministerie van Openbaar Onderwijs bestaat. De Europeaan die over Amerika spreekt, maakt het zich dikwijls te gemakkelijk door het dominante kenmerk, als énige trek voor te stellen. Voor zijn beeld gebruikt hij gaarne felle witte en zwarte contrasten, ook wanneer hij aan Amerika meent te moeten verwijten dat het ongevoelig is voor de broze schakeringen van licht- tot donkergrijs. | |
[pagina 651]
| |
2.Er is een gebied voor vergelijking, waarop de Europeaan zich bijzonder veilig voelt: de cultuur. Hij aanvaardt dat de dominante karaktertrek van de Amerikaan, namelijk zijn blind geloof in de toekomst en zijn misprijzen voor het verleden, hem in een ongunstige toestand geplaatst heeft om een cultuur te assimileren, die in haar hedendaagse vorm een moeizame uitkomst is van een trage historische ontwikkeling. Dit ene gezichtspunt laat onmiddellijk toe op een zeer belangrijk verschijnsel te wijzen: bij de Amerikaanse cultuur hoort een Europese maatstaf. Het ideaal voor de Amerikaan is de Europese cultuur. Een reis naar Parijs, of beter nog, naar een Italiaans dorpje is een wijze om dit ideaal te beleven. Een andere is de veneratie van materiële voorwerpen, die aan deze cultuur ontsproten zijn: oude doeken en boeken, stenen beelden en kerken, die naar de Nieuwe Wereld overgebracht werden; die veneratie komt tot uiting in een aangekweekte belangstelling onder de massa en in een zeer oordeelkundige behandeling door de technici. Een derde aspect van een behoefte aan contact met zijn Europees ideaal legt de Amerikaan in de gulle verwelkoming van zijn Europese gasten. Tot deze verwelkoming behoort allicht een getuigenis van stoffelijke welvaart, doch even belangrijk is de bescheidenheid van de Amerikaan tegenover de Europeaan. De gastheer biedt een opsomming aan en hij verwacht een bezinking, hij toont een berekening en luistert naar een beschouwing. Bij de Europeaan heeft zeer dikwijls - wanneer het om Amerikaanse culturele aangelegenheden gaat - de gemeenplaats de overpeinzing vervangen. Het klassieke voorbeeld is: de Amerikaanse universiteit is een oase. Zelfs Georges Duhamel, in zijn onverbiddelijk streng boek over de Verenigde Staten, wijdt er zijn enige vriendelijke bladzijde aan. Waarom is de Amerikaanse universiteit een oase? De uiterlijke verschijning van de ‘campus’ moet het oasebeeld wel in de hand gewerkt hebben. Het contrast tussen de in het groen verspreide pseudo-gothische paviljoenen en de opeenstapeling van stenen of betonnen cubussen in de steden, is inderdaad zó brutaal, dat de stille schoonheid van de campus een meer symbolische dan reële waarde krijgt. De universiteit in Amerika heeft een essentieel andere positie dan in Europa: daar is zij een vertrekpunt, hier een uitkomst, aan gene zijde van de Oceaan is zij een enigszins artificiële krachtsinspanning, aan deze zijde een natuurlijke resultante, in Amerika volgen de experimentele hervormingen elkaar op, in Europa beheerst de traditie de innovatie, in de Nieuwe Wereld wordt het examen gegeven, in de Oude Wereld wordt het afgenomen. In de reeks van argumenten waarmee de aparte en afgescheiden plaats van de Amerikaanse universiteit bewezen wordt, neemt de maatschappelijke positie van de intellectueel een belangrijke plaats in. Het is gebruikelijk te constateren dat aldaar tussen de intellectueel en - laten wij met enige schroom zeggen - de ongeletterde, de half- en kwartintellectueel ontbreken. Het is een | |
[pagina 652]
| |
feit dat ook de geestelijke horizon van een Amerikaanse garagist zich tot zijn auto's beperkt. Al naar gelang men het oordeel van de man in de straat over Mac Arthur of over de aanleiding tot een lekke band wenst te kennen, is deze geestesgesteldheid een nadeel of een voordeel. De zakelijkheid, die zij onderstelt, blijft niet beperkt tot de garagist, hij deelt ze met de intellectueel. Ook zijn positie in de maatschappij is veel meer een beroepsaangelegenheid dan een geesteshouding. De Amerikanen, ook de intellectuelen onder hen, klampen zich veel meer vast aan de uitoefening van hun beroep dan de Europeanen. Zonder dat beroep, dat hij trouwens op een uiterst vlijtige wijze beoefent, geeft de Amerikaan de indruk veel armer te zijn dan de Europeaan. Het is net alsof hij het nodig heeft om een zin te geven aan zijn leven. Dit kan, terloops gezegd, mutatis mutandis een verklaring zijn voor de armzaligheid van zijn ontspanningsleven. In het beroep heeft het technisch aspect een grote, bijna overwoekerende betekenis verworven en in zijn vakbladen buigt de Amerikaan zich over de meest futiele aangelegenheden, met een ernst die Duits is. Dit alles spitst te zeer de belangstelling toe op problemen, die slechts problemen zijn voor een uiterst gesloten kring. Alhoewel de verschillende aspecten van de universitaire isolatie een ontwikkeling vertonen, die een nauwer contact met de maatschappij laten vermoeden, is er nochtans een bepaald en belangrijk gebied waarop de breuk groter schijnt te worden. In Amerika heeft het conformisme zich met een onrustwekkende snelheid verspreid en de heersende geestesgesteldheid hierdoor bepaald, is niet gunstig voor de intellectueel, die critisch pleegt te staan tegenover zijn omgeving, zo stoffelijk als geestelijk. De persoonlijke mening, die hoe langer hoe feller in botsing komt met de openbare mening, blijft meer en meer tot de universiteit beperkt. Deze blijkt de hechtste steun te worden van de geest van onafhankelijkheid. Hierom alleen reeds is het dwaas het Amerikaanse conformisme en Russische kominformisme over dezelfde kam te scheren. De houding van de geleerde zelf - die in Amerika positie kiest tegen het conformisme, terwijl hij het in Rusland officieel bekrachtigt - sluit het afdoende bewijs in zich. Hoe tekent de positie van de hoogleraar zich af op de verhouding tussen maatschappij en universiteit? De standaarden, die voor de Amerikaanse maatschappij gelden, hoort men meestal zeggen, zijn zozeer op financieel succes ingesteld dat de universiteitsprofessor, die - men botst op de vergelijking van campus tot campus - zoveel verdient als een ‘bricklayer’, niet in hoog aanzien staat. Hijzelf beschouwt zich, in alle bescheidenheid, als ‘a member of the faculty’, hij draagt zijn boordje veel minder stijf dan de hoogleraar op het vasteland. Hij is - zo zegt Perry Miller, zelf professor te Harvard, in een ophefmakend artikel in The Atlantic (Maart 1951: What drove me crazy in Europe) - veel minder bekommerd om zijn ‘status’ dan zijn Europese collega en hij vaart er goed bij, dat de Amerikaanse maatschappij hem gaarne bespot. Deze verklaring van Miller, die afwijkt van die welke, althans in | |
[pagina 653]
| |
Europa, de meest gangbare is, wordt daarenboven een inleiding tot een reeks overwegingen, die hem tot het besluit brengen dat de Europese universiteit de student van de maatschappij afzondert, dat zij - van zijn standpunt - een oase is! Welke zijn de banden, die Perry Miller ziet, tussen de Amerikaanse universiteit en de haar omringende maatschappij en die in Europa niet bestaan? Het sociale leven op de universiteit is veel groter dan in Europa. Wie de clubs, de fraternities en dergelijke kent, zal deze bewering volmondig beamen, doch zij bewijst nog niet dat aldus de sociale isolatie van de campus doorbroken wordt. De behoefte aan een eigen maatschappij schijnt bijna het tegendeel te onderstrepen. Belangrijker is daarom de alom verspreide gewoonte, onder de Amerikaanse studenten, te werken tijdens hun universiteitsjaren. Zonder de betekenis van deze band tussen campus en stad te onderschatten, mag hij toch met enig scepticisme onderzocht worden. Heel wat studenten werken omdat het nu eenmaal een gebruik is. Velen doen het niet om den brode, doch om de drinks. De voorkeur voor de meest onnozele bezigheden - de zeer populaire buzz boy bijvoorbeeld, die in goedkope restaurants tafels en schotels reinigt - stemt verdacht. Ten slotte vindt Miller nog een reeks argumenten in de verstarring van het Europees universitair onderwijs en, meer bepaald, in de organisatie ervan. Omdat Miller het vraagstuk voornamelijk onderzocht heeft van het standpunt van de student uit, heeft hij geen woord gerept over hetgeen de Europeanen meestal als de machtigste band tussen de Amerikaanse maatschappij en haar universiteit beschouwen: de oud-studentenvereniging, de Alumni. Een vergelijking tussen de vitaliteit van deze verenigingen en hun embryonaal bestaan in België bijvoorbeeld is eigenlijk niet mogelijk. Hier kan slechts aangestipt worden dat hun succes tevens aanleiding tot en gevolg is van de talrijke Amerikanen, die ‘just happened to go to college’ en wier universiteitsjaren niets anders waren dan een aangename omweg naar het zakenleven. Hun invloed doet zich in een eindeloze vertakking gelden. Het prestige van de Alumni vindt men terug in de natuurlijke fierheid waarmee men, heel zijn leven, een ‘Yale man’ of een ‘Harvard man’ blijft. Zij bepalen onrechtstreeks de gangbare opvatting, dat de naam van de Universiteit belangrijker is dan de graad van het diploma, dat het ten slotte essentiëler is in een goede universiteit opgenomen te worden dan met een schitterend getuigschrift de studie aan een minder goed aangeschreven te besluiten. | |
3.In de verhouding tussen de elite en de massa - waartoe het onderwerp van dit artikel beperkt blijft - speelt de kunstenaar een moeilijker te bepalen rol dan de geleerde. Henry Steele Commager, die onlangs een boek gepubliceerd heeft waarin | |
[pagina 654]
| |
hij de evolutie van de Amerikaanse mentaliteit in de loop van de jongste honderd jaar ontleed heeft, meent dat er zich geen grondige wijziging in de Amerikaanse houding tegenover de cultuur voorgedaan heeft. Hij, de Amerikaan, is nog steeds wantrouwig en verdraagzaam tegenover haar. Waar zij zich met belangrijke bedrijvigheden inlaat, wantrouwt hij haar, waar zij de ontspanning van zijn vrije tijd en van zijn vrouw is, verdraagt hij haar. Meestal wenst hij een cultuur die enig nuttig doel dient: poëzie die hij kan opzeggen, muziek die hij kan zingen en schilderijen met een verhaal. Commager ziet evenwel een geleidelijke overgang van rust naar onrust; van voldaanheid naar onvoldaanheid, die alle activiteiten van de Amerikaan kenmerkt, dus ook zijn culturele uitingen en, meer bepaald, zijn artistieke scheppingen. Een Europese toeschouwer meent de voornaamste oorzaak van de onrust van de kunstenaar aldaar te zien in de spanning, die door twee polen bepaald wordt: de invloed van het massaproduct aan de ene kant en van sterke personaliteiten, meestal Europese, aan de andere. Toen hij nog te Leiden was, als ruilprofessor, verklaarde Perry Miller dat het poëtisch bedrijf in Amerika omgezet is geworden in een vooraanstaande nijverheid. En zou, in dat land, het proza met dit industrialiseringsproces geen gelijke tred kunnen houden, daar waar het sedert jaren reeds beschikt over ‘prefabricated’ boeken, bestsellers genaamd, die naar vaststaande recepten worden geschreven? De uitgever van zulke boeken kan derhalve niets anders zijn dan een zakenman, voor wie het rode potlood van zijn efficiency experts belangrijker is dan de gedachten van zijn schrijvers. De doorbraak, de onafhankelijke houding van de enkeling, moet er noodgedwongen steeds de grote uitzondering blijven. Alleen reeds aan de kwaliteit van het papier kan men zien of een tijdschrift, bij voorbeeld, al dan niet tot de machtige groep van enkele Republikeinsgezinde uitgeversmaatschappijen behoort. Een honorarium van 1.000 dollar voor een verhaal van een paar bladzijden in een gevestigd tijdschrift bepaalt, of men wil of niet, de oriëntatie van de geestelijke prestatie van zijn schrijver. De verspreiding van de algemene en gelijkaardige oriëntatie blijkt duidelijk uit het feit dat aan tijdschriften als Good Housekeeping en Companion jaarlijks meer dan 150.000 verhalen aangeboden worden. De onontkoombare invloed van het massaproduct enerzijds, zowel in het stoffelijke als in het geestelijke, en het even onontkoombare verschil dat er anderzijds bestaat tussen deze beide gebieden van de menselijke activiteit, leiden de toeschouwer tot een schijnbaar paradoxale constatatie: de Amerikaanse evolutie heeft, in het stoffelijke niet geleid tot een verzadiging doch wel tot een verfijning, terwijl zij, in het geestelijke, niet geleid heeft tot een verfijning doch wel tot een verzadiging. Iedere week een verschillende ijskast met een kleine verbetering en iedere week dezelfde bestseller waarin deze kleine verbetering ontbreekt. Deze verzadiging verwekt natuurlijk reacties vooral op artistiek gebied. Deze zijn echter moeilijk te achterhalen. Zij schijnen zich nochtans meestal te | |
[pagina 655]
| |
uiten in een onnatuurlijke nabootsing van Europese voorbeelden ofwel in een kritiekloze aanvaarding van Europese kunstenaars. Een tentoonstelling van hedendaagse Amerikaanse schilderkunst bij voorbeeld is een pijnlijke aarzeling tussen de coca-cola-affiche en Picasso. Hetgeen waar blijkt te zijn voor de cultuur in het algemeen, is nog meer van toepassing op de kunst: zij is geen uitkomst, zij is geen resultante van een natuurlijke behoefte aan schoonheid. Er is in het leven van de Amerikaan een groot gemis aan charme, aan bekoorlijkheid. Zijn materiële rijkdom kan daar niets aan veranderen. Het is niet mogelijk een verleden te kopen. Deze constatatie, die bij vele Europeanen aanleiding wordt tot scherpe veroordelingen, is niet volledig wanneer zij ook niet onderstreept dat de Amerikaan daarentegen aan een toekomst kan bouwen. Zijn grenzeloos vertrouwen in de toekomst heeft hem reeds tweemaal toegelaten ons mateloos beschouwen van het verleden te redden. De natuurlijke aanleiding tot zijn gebaar mag er het edelmoedige gevolg niet van verminken. Het is eigenaardig hoe dikwijls, in een kritiek op Amerika het correctief der rechtvaardigheid ontbreekt.
Herman LIEBAERS |
|