| |
| |
| |
Geniaal, maar met te korte Beentjes
Via Herreman, nog eens over mezelf
DAT het zó lang geduurd heeft eer uit deze geniale kroniek, met haar te korte beentjes, eindelijk ruzie is ontstaan, heeft mij niet verwonderd. En dit om uiteenlopende oorzaken. De eerste en voornaamste: dat wij in Vlaanderen voornamelijk een literatuur hebben van schoolmeesters, welke vlijtig hun verzen maken en hun boekjes schrijven, om langs die verzen en die boekjes om bij het ministerie van Onderwijs indruk te maken. En zulke lui vermijden het dan ook met iemand in botsing te komen. De tweede en heel andere oorzaak: dat weinigen Boontje ernstig opnemen, en het ook niet de moeite zien lonen hem van antwoord te dienen. De derde oorzaak: dat de tweede oorzaak inderdaad waar is.
Nu echter, en voor de eerste maal in de geschiedenis dezer ‘te korte beentjes’, iemand de pen opneemt, - en dan nog mijn vriend Herreman, - om mij tot een tweegevecht uit te dagen, moet ik vanzelfsprekend serieuzer worden, en doen alsof ik inderdaad reeds een standbeeld zou zijn geworden, dat een stand-punt heeft ingenomen. Ik zal mij, van deze mij opgedrongen taak, zo goed en zo kwaad mogelijk kwijten.
Eerst en vooral, opdat er geen scheve verhouding uit deze woordenwisseling zou voortkomen, moet ik bekennen Herreman nu reeds een tiental jaren als een mijner vrienden (en ik heb er weinig) en als een mijner supporters (en ik heb er nog minder) te mogen rekenen. Een vriend met wie ik nooit accoord was. Ik herinner mij een gesprek, ten huize van Herreman zelf, waarin wij het over D.H. Lawrence hadden. Ik zei: Lawrence is een groot schrijver. Herreman antwoordde: een werk van hem schijnt mij nooit een gaaf geheel te zijn. Daarmee was vanzelfsprekend de discussie gesloten: als de ene Chinees spreekt en de andere Bargoens, dan zwijgt men liefst. Ik dacht verontwaardigd, loop naar de duivel met uw gave geheel! En Herreman zal eveneens, en even verontwaardigd, juist het tegenovergestelde hebben gedacht.
En verder... dag aan dag lees ik de ‘Boekuiltjes’ die Herreman schrijft, en dag aan dag erger ik mij daaraan. Wel, denk ik dan, is er nu nooit eens iets anders dan gave gedichtjes waarin men de appeltjes van Oranje bezingt? Vanzelfsprekend verkeert Herreman in hetzelfde geval, en denkt: maar heeft die kerel dan nooit eens iets anders te zeggen, dan... enzovoort? Doch dat ik het met Herreman nooit eens ben, geeft niet. Trouwens, ik ben het nooit eens met iets of ga nooit met iemand accoord... ik ga meestal met mezelf niet accoord.
En nu, in een dezer ‘Boekuiltjes’ had Herreman het over mijn bespreking van Gijsen's ‘Telemachus’ en Minne's ‘Wolvenijzers’. Hij schreef: ook met Boontje wil ik daarover eens vriendelijk redetwisten. Dagenlang heeft mij
| |
| |
dat in een vreugdevolle verwachting gehouden, want niets is mij aangenamer dan met vrienden over allerlei te kunnen kibbelen.
Verscheen toen het stukje, dat Herreman noemt ‘Onvrijwillige slagen onder de riem’. En, ik beken het, mij bekroop dadelijk een netdezelfde spijt, die ik had als kleine jongen, toen Sinterklaas mij niet in de schoen had gelegd wat ik eigenlijk verhoopt had.
Ik voelde spijt omdat Herreman, zich verdedigend, mij aantijgingen in de schoenen schuift, die ik niet heb uitgesproken. En ik voel een dubbele spijt: omdat ik dergelijke manier van redetwisten al reeds meer heb zien ontaarden in een tè gewone straatjesruzie. Moest de een of andere mij staande houden om te beginnen schelden, dan zou ik ofwel antwoorden ‘goedenavond, en slaapwel’, ofwel hem integendeel de strot toenijpen. Maar op mijn beurt met scheldwoorden antwoorden, neen, dit in geen geval. En daar ik Herreman kèn, weet ik, dat ook hij zich nooit tot iets dergelijks zal verlagen.
En nu, laten wij dat stuk van Herreman wat nader bekijken. Hij noemt die laatste te korte beentjes ‘een vloed van geestig bedoelde critiek, die echter door wat fijner aangelegde mensen als ernstige beschuldigingen kunnen opgevat worden’. Kom nu, vriend Raymond... zullen wij de mensen om ons heen beginnen indelen in twee verschillende categorieën, de méér en de minder fijn aangelegden? Zoiets is, als ik het zeggen mag, vrij moeilijk... want dan worden we verplicht nader aan te duiden wie nu méér en wie nu minder fijnvoelend is. En dat gaat een heleboel last meebrengen: zij die als de minder fijnvoelenden gaan gerangschikt worden, zullen dat hoogst onaangenaam vinden.
Neen, er zijn een paar uitdrukkingen, die ik liefst verwijderd had gezien. Herreman schrijft dat mijn stuk er schijnt op gericht te zijn hem en zijn vrienden als ‘gewetenloze criticasters te doen doorgaan, die geen commentaar dulden in de literaire commercie... die al wat talent heeft willen ten onder brengen als het zich niet laat verminken... die hier en daar maar een dichter van formaat dulden om zich met diens verzen te tooien... die Minne zouden gebruikt hebben als een voetschabelletje... die het gehele Vlaamse land hebben afgedrenteld als sandwichmen enzovoort’.
Moest iemand zich dergelijke aantijgingen in mijn aanwezigheid laten ontvallen, ik zou, geloof ik, antwoorden: nu, vindt ge dat niet zélf wat sterk overdreven?
Herreman zegt over mij, - en dit terecht, - dat wie veel spreekt, ook lichtvaardig spreekt. Het is de waarheid. Doch ziet men niet in anderen het gebrek waarmee men zelf een weinig behept is? Bijvoorbeeld dit: ik schreef, dat Herreman zich in de tuin onzer letteren als de door de Heer uitverkoren hovenier voordoet, met het snoeimes aan de zij. En al deed hij me nu met dit eigenste snoeimes de kop af, ik zou het blijven beweren. Doch, nu begint mij warempel Herreman op het woord ‘snoeien’, het rijmwoord ‘knoeien’ te laten volgen. ‘Snoeien is knoeien, zei onze professor in landbouwkunde’, schrijft Herreman. Doch ben ik er verantwoordelijk voor, dat ‘knoeien’ op
| |
| |
‘snoeien’ rijmt, of dat iemands professor in landbouwkunde die beide rijmwoorden met elkander gelijkstelt?
Er zijn, in die bijdrage van Herreman, een paar dingen die ik niet mooi vind, en een paar die ik ‘helemaal niet wààr’ vind.
Het is eerst en vooral niet mooi de jongeren tegen mij in het harnas te willen jagen, door hun te zeggen ‘dat ik hen als kleine kinderen wil behandeld zien, wien men met zoetekoek moet belonen, en tegen wie men niet een debat moet voeren als met volwaardige tegenstanders’. Neen, Walravens en de andere redacteuren weten genoeg wat zij aan mij hebben. Dit is: heel weinig.
Doch, misschien dacht Herreman op het ogenblik dat hij zoiets schreef: ‘Kijk, ik zal hem ook eens onder de riem stompen’. Want, hoogstwaarschijnlijk ging hij van de verkeerde veronderstelling uit, dat ik Minne tegen het ‘Fonteintje’ wou uitspelen. Niets is echter minder waar. Ik kwam voor mezelf tot de constatatie dat Burssens met zijn ‘Fabula Rasa’ en Minne met zijn ‘Wolvenijzers’ boven het tijdschriftje zijn uitgegroeid, waarvan zij deel uitmaakten. En dat zij, als gevolg hiervan, dan ook niet meer in één adem met dit tijdschriftje mogen vernoemd worden. Dat behelst niets beledigends voor de andere redacteuren. Herman Vos, bijvoorbeeld, mag niet beweren, dat ik hem hiermee verdacht wil maken, of hem ongestaafd? beledigingen naar het hoofd wil werpen.
En ook vind ik het, om dezelfde reden, niet mooi dat Herreman Walravens in de hoogte gaat steken, enkel en alleen maar om daardoor mijn eigen persoontje wat kleiner te doen schijnen, - het was niet nodig, want Walravens en ik weten wat wij aan elkaar hebben, - doch nogmaals, zoals hierboven: het was en is niet mijn bedoeling Minne in de hoogte te steken om Herreman daardoor kleiner te maken. Herreman en Minne zijn wat zij zijn en weten eveneens wat zij aan elkaar hebben. Doch ik, als buitenstaander, lees hun beider werken en heb daar een oordeel over. Wie of wat Herreman of Minne of Roelants zijn, kan mij niet bommen: ik lees die ‘Wolvenijzers’ en vind ze goed. en vind het alleen jammer, dat iemand er wolfijzers van gemaakt heeft.
En ik vind het tevens niet mooi, dat Herreman uit de biecht komt klappen, - nu reeds voor de tweede maal, - dat Walravens hem achteraf zijn boekje heeft gestuurd met de opdracht ‘aan de eerlijke tegenstrever en vriend’. Ware ik in staat een essay te schrijven, ik zou dat ook doen. Maar het kan niet onvermengd als bewijsmateriaal dienen. Want zie nu eens, er kan haast geen jongere een boek schrijven, - en, in mijn ijdelheid durf ik het wel bekennen, ook onder de ouderen mag ik er met naam en stuk noemen, - of ze sturen mij een exemplaat waarin opdrachten staan, die me soms gelijk een maagd doen blozen. Een onder hen schreef bijvoorbeeld: aan hem die de eerste.... enzovoort. En een paar dagen later ontmoette ik hem toevallig, en hij vroeg me: maar wanneer gaat gij eindelijk eens het boek schrijven waar we wat zullen aan hebben?
Doch, ik wil het voornamelijk over een bewering van Herreman hebben,
| |
| |
die noch geheel noch gedeeltelijk waarheid bevat. Namelijk, dat ik zo voortdurend over mijn eigen genialiteit en mijn eigen miskenning spreek... en dat ik altijd maar schrijf dat ik schrijf, en hoe ik schrijf, en wat ik over mezelf denk. Dat is een grove vergissing die men, als men zich wat dieper bezinnen zou over onze literatuur, zich niet zou laten ontvallen. Ik meen echter te weten wat Herreman bedoelt. Het was, geloof ik, Gijsen die gezegd heeft: schreef Boon wat minder over zichzelf, hij zou met William Saroyan kunnen vergeleken worden.
En laat ons die zinsnede in twee kappen, en het laatste stuk éérst onder ogen nemen: moet een schrijver, om iemand te zijn, eerst met een andere schrijver kunnen vergeleken worden? Ik kan daar alleen op antwoorden: och kom, Boon is nu eenmaal Boon, en heeft niets met Saroyan te maken. En net evengoed had men kunnen zeggen: schreef Saroyan wat meer over zichzelf, hij zou met Boon kunnen vergeleken worden.
Doch, al te lichtvaardig heeft Herreman zich op dit dwaalspoor gewaagd. Laat mij, vooraleer met het definitieve bewijs van het tegendeel te komen aandragen, eens Salvador Dali tot voorbeeld nemen. Dag aan dag schildert deze Dali... maar ondertussen geeft hij ook een blaadje uit, het ‘Dali-nieuws’, waarin hij voortdurend zegt dat hij schildert, hoe hij schildert, en wat hij over zichzelf denkt. Mogen wij echter het schilderwerk van Dali beoordelen naar het krantje dat hij, buiten zijn schilderwerk om, uitgeeft?
En om nu van Salvador Dali naar Louis-Paul Boon over te stappen: ik ken die man zo een beetje, en weet dat hij nu reeds zeven romans heeft geschreven, - waarvan een stuk of drie nog onuitgegeven, - omvattend meer dan twee duizend bladzijden druks, en waarin hij met geen enkel woord, met geen enkele letter, over zichzelf iets heeft gezegd.
Minder fijnvoelende mensen hebben dit misschien niet ingezien, doch tussen de romanschrijver Louis-Paul Boon, die deze twee-duizendste bladzijde achter de rug heeft, zonder één enkel woord over zichzelf te zeggen... en tussen zijn schaduwbeeld Boontje, dat in de dag- en weekbladen steeds maar over zichzelf schrijft, zichzelf bespot, zichzelf onderzoekt, zichzelf voor de spiegel brengt en ongenadig beschrijft, tussen beiden is een licht verschil waar te nemen.
Laten we echter Louis-Paul Boon buiten beschouwing, om het alleen over Boontje te hebben. Bij oppervlakkige beschouwing zouden wij inderdaad kunnen zeggen: Boontje schrijft steeds maar over Boontje. Doch beter toekijkend zal men merken, dat Boontje in deze wereld rondloopt, haar grootte tracht te meten, haar diepte tracht te peilen... dat iets hem daarbij als maatstaf moet dienen, en dat hij zichzelf als maatstaf heeft genomen. Aan eigen kleinheid meet hij de kleinheid der anderen... aan de eigen naïeve ziel en het eigen besmodderd geweten toetst hij de ziel en het geweten van dat hem vreemde wezen, dat zich ‘mens’ noemt.
Doch laat het zelfs bij deze al te oppervlakkige beschouwing van daarstraks.
| |
| |
Laten wij deze definitie voor waarheid aannemen, ‘Boontje schrijft over Boontje’... wat dan? Miller schrijft steeds over Miller, Van Gogh schilderde steeds Van Gogh, Rembrandt schilderde steeds Rembrandt, Willem zei over zichzelf dat hij Willem heette en de Madocke gemaecked heeft, Malaparte heeft het steeds maar over Malaparte, en Jean Genet heeft het steeds maar over Jean Genet. En is het iemand ooit in het hoofd opgekomen te zeggen: wat vervelend van Rembrandt, dat hij steeds maar zichzelf geschilderd heeft!
En daarenboven, in onze literatuur hebben allen het steeds maar over de appeltjes van hun lief... waarom zou er eens geen uitzondering zijn, van iemand die het, integendeel, over zijn eigen appeltjes heeft?
Doch kom nu, laten we ernstig worden. Laat mijn vriend Herreman ‘op leven en dood’ Christine D'Haen en een paar andere dichteresjes verdedigen, en ik, Boontje, zal van elk boek dat ik in handen krijg, van Herreman of Louis-Paul Boon of Minne, onomwonden mijn mening blijven zeggen.
BOONTJE
| |
Slotwoord van R. Herreman
Nadat we, aan elkaar voorbij, Chinees en Bargoens hebben gesproken, meen ik nu het Vlaams van mijn vriend Boon te hebben begrepen, en er lijkt mij niets in zijn bedoeling en in zijn woorden voor te komen, dat mij mag ergeren.
Buiten ons tweeën om: als hij Christine D'Haen een dichteresje noemt; zal het vermoedelijk met dezelfde genegenheid en waardering zijn als deze waarmede hij zichzelf Boontje heet. Dan zijn we het daarover ten minste eens.
R. HERREMAN
|
|