Welnu, deze jonge slachtoffers van de poëzieluizen van omstreeks 1933 hebben het geluk gehad een Paul De Rijck te hebben gekend. Paul De Rijck, die student was aan de Gentse Universiteit, zelf last had van het poëtisch ongedierte en op eigen hand een uitgeversbedrijf op touw zette.
Na een paar publicaties over jeugdbeweging en een paar dichtbundels, stak hij in 1934 van wal met de uitgave van een reeks maandelijkse, later tweemaandelijkse schriften, die hij noemde ‘Cahiers van de Waterkluis’. Paul De Rijck woonde te Sint Amandsberg aan de Nijverheidskaai, langs de boorden van de welriekende Scheldewateren. Vandaar deze ‘Waterkluis’.
In tegenstelling met wat dikwijls wordt gedacht en geschreven, waren de ‘Cahiers van de Waterkluis’ geen tijdschrift. Het waren tweemaandelijkse uitgaven, doch elk nummer vormde op zichzelf een volledige verzenbundel, bij uitzondering een prozawerk. Dezelfde formule werd later door René Verbeeck gebruikt voor de ‘Bladen van de Poëzie’ en, na de bevrijding, door de ‘Spiegelreeks’.
Dank zij Paul De Rijck konden aldus een aantal jongeren, terecht of ten onrechte, onverhoopt aan het woord komen.
Uit alle hoeken van het Vlaamse land kreeg De Rijck manuscripten toegezonden. Aldus werden in de opeenvolgende reeksen ‘Cahiers’ een aantal jongeren aan elkaar verbonden, als het ware enkel door een uitgeversband.
Wij vinden in de Waterkluisreeksen o.a. dichtbundels van Luc van Brabant, Bart Vrijbos (pseudoniem van Paul De Rijck), Julia Tulkens, Johan Daisne, Eugenie Boeye, Maurits De Doncker, Marcel Coole, Herman De Cat en mijzelf.
Welnu, de meeste van deze jonge auteurs waren voor elkaar onbekenden, hadden met elkaar niet het minste persoonlijk contact. Alleen zij, die aan de Gentse universiteit studeerden, zoals De Rijck, De Cat, Johan Daisne en ikzelf kwamen met elkaar in voeling, ook met Maurits De Doncker, die te Gent woonde, doch in feite tot een ietwat oudere generatie behoorde.
Deze jongeren van 1935, of beter gezegd, de namen dezer jongeren werden eenvoudig bijeengebracht door het feit, dat zij in de ‘Waterkluis’ publiceerden en ook omdat ze soms verzameld tot de lezer kwamen in de kleine bloemlezingen, als ‘Oase’ I en II, ‘Elf van de Poëzie’, die insgelijks door Paul De Rijck werden samengesteld en uitgegeven.
Voor het overige waren er geen banden, en de titel dezer lezing ‘Bij de Onafhankelijken’ is dus wel zeker gerechtvaardigd.
Inderdaad, wat zijn ‘onafhankelijken’ in de wielersport?
Het zijn de renners, die buiten alle ploegverband hun kans lopen. Ze rijden voor geen invloedrijke fietsmerken en zijn volledig op eigen kunde en krachten aangewezen. Ze vechten ieder voor zichzelf. Wanneer ze bandbreuk hebben of ander defect, wanneer ze langs de weg door een physieke of morele inzinking worden overvallen, dan kunnen ze niet rekenen op enige hulp, dan blijven ze eenzaam en alleen om alles door te bijten. Dat zijn onafhankelijken! Doch komen zij over de eindmeet, komen ze zegevierend over de eindmeet, dan is