| |
| |
| |
Minima Moralia
EEN van de opvallendste eigenaardigheden van onze twintigste eeuw, waarover doorgaans maar zelden iets gezegd wordt, is wel de ingenieuze wijze waarop zij het vege lijf in gevaar weet te brengen. De actualiteit van de uitdrukking ‘het vege lijf redden’ is inderdaad wel enigszins verontrustend, en verontrustender naarmate men met meer aandacht het oog laat glijden over de laatste bladzijden van onze geschiedenis, - en over onze kranten, voorzover die te beschouwen zijn als de dagelijkse beschrijving daarvan.
Bij alle begrip dat men kan pogen op te brengen voor de zogenaamde diepere gronden die de wereld verscheuren en landen en continenten tegen elkaar in het harnas jagen, blijft de conclusie over dat het vege lijf de dupe wordt. Geen enkel besef van neutraliteit, noch ook de wil daartoe, kunnen daaraan iets veranderen. Om bij hele gemeenschappen te blijven: België in 1914, Griekenland in 1916, Denemarken, Noorwegen, Nederland, België, Luxemburg en nog zoveel anderen meer in 1940, om van Dantzig, Oostenrijk, Tsjecho-Slovakije, mutatis mutandis van Spanje, niet te spreken, zijn geheel of gedeeltelijk buiten hun wil, tegen hun wil, betrokken in conflicten van een of ander soort, met een of andere bedoeling, hetzij om de hegemonie over Europa te veroveren, hetzij die over de hele wereld. En daartoe beperkt zich zoiets niet. Want nauwelijks is zulk een strijd aan de gang of hij breidt zich uit tot Afrika, Azië en Amerika. En nauwelijks weer is een faze van deze strijd achter de rug (de faze waarin er o.a. lukraak en losweg met bommen en ander ontploffingstuig gesmeten werd), of ook de domste mens geeft er zich rekenschap van dat het conflict toch weer enigszins anders ligt dan hij meende en, verre van beëindigd te zijn, zich duidelijker heeft afgebakend in de twee kampen, waarover men tegenwoordig gewoon is te spreken. Beide kampen liggen eigenlijk buiten Europa, althans buiten wat - het is waar: niet zonder enige arrogantie - Europa genoemd wordt, maar in de practijk blijkt Europa op de hele wereld juist dat gedeelte te zijn dat letterlijk verscheurd en verdeeld is en doen de gevolgen daarvan zich juist dààr het zwaarst voelen. Dat het Rusland van Stalin zich uitstrekt van Roemenië en Polen tot Mongolië met dien verstande dat Rusland China en Korea beheerst en zijn troepen de wacht houden in Boedapest, Praag en Berlijn en dat Amerika macht heeft over Japan, de Atlantische en Stille Oceaan, terwijl het oude Europa
haar economisch, militair, financieel volkomen onderworpen is ondanks weinig gelukkige pogingen de eer op te houden, moge duidelijk demonstreren dat het ook voor Europa thans om het vege lijf gaat, dat tussen al dit weinig delicate en subtiele gedrang in wel enigszins in het nauw komt.
Concentratiekampen, veldslagen, bombardementen en gevangenissen van allerlei aard en soort geven de gebruikelijke verhouding aan waarin de mensen tot de mensen leven. Met een beetje inspanning zou men dit alles nog betrek- | |
| |
kelijk ‘normaal’ kunnen achten. Het drama brengt wetmatig het drama voort en de historie, waarin wij allen een rol spelen, heeft nu eenmaal ook die kant, waarvan iedereen in zekere zin afhankelijk is en elk ogenblik meer afhankelijk wordt. Maar niet normaal is het dat elke norm, waaraan de mens zich toch min of meer overeind kon houden, waardeloos en als onbestaande is geworden. Wat vandaag wit heet, heet morgen zwart en overmorgen grijs, om achtereenvolgens, al naar plaats en moment, alle kleuren van de regenboog te krijgen. Dit kon iedereen onverschillig laten - ook al maakt zoiets iemand op de duur wel eens wat ongeduldig - wanneer er niet de ernstigste consekwenties aan vastzaten, van onschuldige boetes tot lijfsdwang en halsstraffen.
Men mag dus wel zeggen dat het vege lijf een begrip geworden is, waarvan de subjectieve importantie zich meer dan ooit demonstreert. Niet alleen wordt het zelf rechtstreeks, onder alle omstandigheden en bij voortduring bedreigd, maar bovendien openbaart zich met die bedreiging tegelijkertijd en op niet minder flagrante wijze de dreiging voor wat met dit lijf gepaard gaat, namelijk de lichamelijke en geestelijke vrijheid van het individu.
In een tijd en een atmosfeer, zoals die in bovengenoemde feitelijkheden vluchtig is aangegeven, is elke ontmoeting met een individu, a fortiori met een hyper-individualist, een weldaad, iets als een oase. Er zijn, althans in de wereld van het bedrukt papier, nog wel enkele individualisten, maar er zijn er maar weinig die het principieel, ik zou haast zeggen, als het niet op een contradictie begon te lijken, programmatisch zijn.
Zo individualistisch, zo zeer een oase, is ongetwijfeld het werk van de schrijver Jacques Gans. En dit geldt dus speciaal voor hen, die de historie en de hinderlijke publieke gebeurtenissen van elke dag zien kunnen van ‘de andere kant’, die Paul Valéry zo uitmuntend schetst, als hij schrijft: ‘Que vois-tu? - César?... Non. Je vois un peu de crâne chauve, et suis incommodé par la foule qui me presse et son odeur qui me soulève le coeur.’ (Mauvaises Pensées et Autres). Over het belang van zulk werk wordt natuurlijk altijd getwist door hen voor wie alleen de ‘grote’ kant van de historie bestaat (die er natuurlijk ook is!) en die zich ergeren bij de lectuur van bijvoorbeeld Léautaud.
Ik noem hier met opzet Léautaud omdat Jacques Gans - behalve dat hij van de Fransman houdt - wel enige dingen met hem gemeen heeft. Beiden kennen zij de nostalgie naar een tijd waarin de persoonlijkheid en het persoonlijke als hoge en hoogste menselijke goederen gewaardeerd werden, beiden hebben zij een gelijkaardige opvatting van hetgeen zonderling is en wat het niet is. Zo schreef Jacques Gans in zijn weekblad ‘Het Pamflet’, dat in 1950 in Amsterdam korte tijd een zeer opgemerkt bestaan leidde: ‘Het achtenswaardige, gereformeerde mannetje Gerbrandy, die, wanneer hij in Londen met de Koningin telefoneerde, aan het apparaat stond te buigen, hoewel die buigingen aan den anderen kant van den draad niet gezien, en dus evenmin geapprecieerd konden worden, zoo'n mannetje is voor mij een zonderling’. Zij hebben
| |
| |
nog andere dingen gemeen, bijvoorbeeld dat ze het meest intens op straat leven en het leven en de wereld in hoofdzaak door de andere mensen en hun sfeer ervaren en niet door de krant of de radio; dat ze het liefst een directe, onomwonden taal schrijven, waarvan het hun onverschillig laat of iemand er zich door gechoqueerd voelt of niet; en - last but not least - dat al hun fantasie in hun leven is overgegaan en ze daarbuiten, als schrijver, geen beroep op de fantasie kunnen noch behoeven te doen.
Jacques Gans is, behalve van een klein boekje dat ik niet ken, de auteur van twee ‘romans’, het in 1940 verschenen ‘Liefde en Goudvissen’ en ‘Het Veege Lijf’, dat zo pas het licht zag (A'dam, G.A. van Oorschot, 1951), en natuurlijk ook van het bovengenoemde weekblad ‘Het Pamflet’, dat door de auteur persoonlijk en alleen werd volgeschreven en de langste tijd van zijn kort bestaan ook in geclicheerd handschrift verscheen. Ik wil dit ‘Pamflet’ niet onvermeld laten omdat het, zo niet de dagelijkse, dan toch wekelijkse confrontatie was van de individualist met de ‘anderen’, met de maatschappij, na het dag-aan-dag gevecht voor het vege lijf in alle betekenissen. Dat dit met humor en consekwentie gebeurde, kon o.m. blijken uit de mededelingen en advertenties, in dezer voege geformuleerd: ‘Advertentiën van de Unilever, Nicolaas Kroese, De Bataafse Petroleum Maatschappij, Prof. Dr. J.H.C. Creyghton S.J., Het Philips Concern, De Bezige Bij en de Billiton Tin Maatschappij worden in dit weekblad NIET opgenomen’; of ‘Rechercheurs van politie, deurwaarders en Ministers van het Koninkrijk kunnen zich op dit weekblad NIET abonneren’; of ‘Bederf uw ruimte niet door een Philipslawaaidoos. Koop een rustig schilderij van Kurpershoek...’
Het zal wel duidelijk zijn dat Jacques Gans een ‘zonderling’ is en daarenboven een bohémien (iedere Amsterdammer, die de omgeving van Nieuwe-Zijds-Voorburgwal, Leidsestraat en Leidseplein frequenteert, zou daar verhalen over kunnen vertellen). Inderdaad. Maar dan toch één van die zonderlingen zonder wie het leven iets van zijn warmte en de mens iets van zijn waarde verliezen zou. Wie dat beseffen wil kan volstaan met zijn boeken te lezen, boeken die geschreven zijn zonder het bedrog van het schone woord en met al de onbescheidenheid, die de egotistische geschriften pleegt te kenmerken. Het zijn dan ook geen ‘romans’ ondanks het feit dat zij zo genoemd worden: het is de met een minimum aan verdichting en een maximum aan eerlijkheid en ‘schaamteloosheid’ opgetekende werkelijkheid, zij het dan ook een werkelijkheid die de doorsnee-lezer vaak niet herkent, omdat zij dieper ligt dan de zichtbare oppervlakte. Deze manier van schrijven is niet die van ‘de romanschrijver’, die maar al te vaak aan zijn schrijftafel zittend schuilgaat achter de man met masker en mom en zich aldus, briljant soms maar bedrieglijk, tegen de lezer uitspeelt. Er is dus inderdaad een onderscheid in wezen.
In ‘Liefde en Goudvisschen’ gaf Gans ons de geschiedenis van het ontstaan, de werkelijkheid en de ontbinding van een liefde zoals de auteur die met alle ‘drums und drans’ gekend heeft en beschreven met een critisch bewustzijn,
| |
| |
zelfbesef en humor, die verademend aandoen in de vaak wat muffe sfeer van de Hollandse literatuur niet alleen, maar van het Hollandse leven vooral. De waarde van dit boek wordt dan ook niet in de eerste plaats artistiek, maar menselijk bepaald, hetgeen niets afdoet aan de waarde van de meest uiterst beweeglijke, levendige en scherpe stijl met al de persoonlijke kanten, die deze tot iets eigens maken.
Dit alles geldt in niet mindere mate voor het pas verschenen boek dat de titel draagt ‘Het Veege Lijf’ en waarin Jacques Gans de tocht beschrijft die hij, einde 1942, in gezelschap van een vriend door België, Frankrijk en de Pyreneeën maakte ‘om het vege lijf te redden’. Het is een boek dat men in één trek uitleest, wanneer men althans - ik herhaal het - de geschiedenis in zijn dagelijkse wording zien kan van de kant, die niet in de geschiedenisboeken beschreven staat, maar niettemin wellicht de meest reële kant is. Het boek van Gans is dan ook allerminst een ‘roman’ over oorlog of bezetting. Het is inderdaad een avonturen-verhaal, maar dan een waarvan de avonturen, voor een deel tenminste, hun karakter van avontuur krijgen door degene, die de gebeurtenissen ervaart en interpreteert. Dit is tevens bijna een omschrijving van de humor die ook dit boek kenmerkt. Ik vrees alleen, dat wie een figuur als Jacques Gans niet naar zijn wezen kan appreciëren, diens geschriften moeilijk anders kan zien dan als een verzameling eigenwijze, steriele, droge, intellectualistische, irreële enz., aantekeningen, - maar dan ook zelf in de meeste gevallen een onaangenaam en onamusant mens moet zijn...
Jacques Gans heeft in de pogingen om het vege lijf te redden merkwaardige dingen geconstateerd, die men niet zonder instemming leest, en die bevestigen dat ‘les évènements jouent avec nos pensées comme le chat avec les souris. Ils sont tout autres choses que des pensées. Et quand ils semblent les accomplir, cependant ils sont autres. La prévision est un rêve duquel l'événement nous tire’. Aldus nogmaals Valéry. Gans is daar blijkbaar diep van doordrongen. Hij verlangt soms naar de oorlog terug, zegt hij, en wel omdat de zekerheden van het bestaan, die gedurende de argeloze vrede zo rotsvast verankerd lijken, bij de gratie van de minuut in het niet kunnen zinken. Hij wil daarmee niet zeggen dat hij aan zijn medeburgers die bestaanszekerheid misgunt, hij wil er op wijzen hoe juist die bestaanszekerheid, ‘die gestroomlijnde jungle die men in vredestijden onze beschaving noemt’, een jungle is en onze minima moralia bedreigt. Pas in de oorlog keert het besef daarvan terug: ‘Hij was met zoo weinig tevreden, die bedreigde junglemensch. Nooit waren zijn gedachten zoo nobel, nooit was hij zoo mak en bescheiden als bij de dreiging van den dood, onder het gieren en fluiten van de bommen. Als het maar voorbij was! Nooit meer zou hij met effecten zwendelen of een hongerig man in de kou laten staan. Al de dingen die hij zich eens had voorgenomen en nooit volvoerde, kwamen hem met het vallen van de bommen rondom, voor den geest. Nooit meer zou hij een dozijn pakken in de kast hangen en zijn kelder volstouwen met gehamsterde heerlijkheden. Ach, nog eenmaal met de
| |
| |
geliefde wandelen, hand aan hand onder een stillen hemel of aan zee uitzien naar den horizon. Als het maar voorbij was!’ Maar Gans constateert dat de minima moralia na de oorlog weer glad vergeten zijn: ‘Een handdruk is er één uit velen. Een ieder behoort opnieuw zijn plaats te weten. En een daad is heel aardig, maar wat verdient men ermee? Arme menschen zijn er altijd geweest en zullen er altijd blijven. De vrijheid daar moet men respect voor hebben, zoo eenvoudig is dat niet. Het is een mooi ding voor beschaafde menschen, doch twee politieele acties mogen er ook zijn. Ten slotte gaan orde en rust boven alles. Bij ons is dat iets heel anders dan bij Duitschers en Japanners. Handel en industrie kunnen niet eeuwig blijven treuren. De 4e Mei hangt de vlag halfstok, laat dat voldoende zijn! De holle frazes zijn teruggekomen. Een gezond volk wil een gezonde pers, dat houdt niemand tegen. Schreef men in de dictatuur naar den wansmaak van de leiders? Een goed democraat schrijft naar den wansmaak van het publiek’.
Onder deze omstandigheden, vervuld van heimwee zou men mogen zeggen naar de periode waarin er iets wezenlijkers, iets edelers, iets waardevollers uit de mens opwelde, begint Gans dan zijn levens tijdens de oorlog te vertellen. Het is eigenlijk een ander fragment van de autobiografie, waarvan ook ‘Liefde en Goudvisschen’ ons een episode te zien gaf en waarvan vermoedelijk nog wel andere fragmenten ‘te zijner tijd’ - dat is waarschijnlijk wel het woord bij Jacques Gans! - geschreven en gepubliceerd zullen worden. Dit fragment loopt van ongeveer half '42 tot in de winter van dat jaar, toen hij er in slaagde, na tal van wederwaardigheden, Spanje te bereiken. Die wederwaardigheden zijn vaak zeer boeiend, een enkele maal voor mijn gevoel in een iets te plichtmatige kroniekstijl geschreven, maar ze boeien vooral - en dat is ook duidelijk het thema van Gans - door de manier, waarop ze aan de psychologische nieuwsgierigheid voldoen. Die nieuwsgierigheid is het welke Gans drijft, maar zijn betekenis ligt in het feit dat die nieuwsgierigheid door een elementair menselijke moraal wordt geschraagd. Gans is een moralist, dat valt niet te ontkennen. Het doen en laten van zijn medemensen interesseert hem, en dat maakt zijn verhalen kleurig, maar dat doen en laten is tevens iets waarover hij zich kan opwinden, en dat maakt hem boeiend en warm. Hij houdt er geen definities op na over wat fatsoenlijk is of niet, maar uit zijn beschrijvingen en zijn commentaar blijkt duidelijk genoeg hoe hij er over denkt. De ‘honnête homme’ is voor hem iets anders dan een formule: een werkelijkheid en een ideaal, waarover hij natuurlijk altijd met ironie spreken zal, omdat hij de sordide werkelijkheid van de ‘gestroomlijnde jungle’ te goed heeft geobserveerd.
Een van de aantrekkelijke kanten van dit boek ten slotte is de afwezigheid van ieder zelfverheerlijking en heroïek. Gans beschrijft zichzelf als iemand die óók bang is en óók graag de benen zou nemen. Dat hij het niet doet, is misschien meer een kwestie van omstandigheden. Misschien toch ook weer minder dan hij voorgeeft en suggereert. Want het mag waar zijn, dat de mens zich
| |
| |
aanpast aan de omstandigheden, het is mijn stelligste overtuiging dat de omstandigheden zich ook vormen naar de mens, zoals ook dit boek van Jacques Gans te zien geeft. Daarom heeft het ook zoveel waarde: het is het meest onopzettelijke, maar daardoor juist krachtigste betoog voor de persoonlijkheid, voor de eigen waarde, tegen nivelleringen, door de tijd en door de omstandigheden, slechts schijnbaar opgedrongen. Het vege lijf, voor het behoud waarvan Gans hier opkomt, is het vege lijf van een mens, - dat wil zeggen: lichaam en ziel, lichaam en hart, lichaam en geest. Alleen als zodanig reeds is zulk een boek meer waard dan de curiositeit van een paar geïntrigeerde lezers en literatoren, en blijft het een van de merkwaardigste en belangwekkendste uitingen van dit moment.
Pierre H. DUBOIS
|
|