De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Aspecten van het Shakespeare-probleem
| |
[pagina 616]
| |
tot een redelijke verklaring van bepaalde tekstcorrupties, die zijn kunnen ontstaan doordat bepaalde eerste drukken rechtstreeks teruggaan op een manuscript door Shakespeare zelf geschreven. Zo bevat het toneelspel ‘Sir Thomas More’, een typisch voorbeeld van dramatische collaboratie uit de Elizabethaanse literatuur, een drietal toegevoegde bladzijden, die reeds sedert 1871 door verschillende geleerden aan Shakespeare werden toegeschreven; nu was het mogelijk de argumentatie belangrijk te verstevigen aan de hand van Wallace's ontdekking. Het spreekt vanzelf dat de Baconianen heftig te keer gingen toen in 1923 enkele vooraanstaande Shakespeare-kenners gingen staande houden, dat de drie bewuste bladzijden in het autograaf van Shakespeare waren. Immers, indien we die ascriptie aanvaarden, dan zou het bewijs geleverd zijn, dat de ‘man’ Shakespeare ook te vereenzelvigen is met de dichter, en krijgt Bacon in de rol van Shakespeare geen kans meer.
Natuurlijk zijn er nog andere pogingen ondernomen om handtekeningen toe te voegen aan de reeds aanvaarde zes. Zo heeft J.Q. Adams in het ‘Bulletin of the John Rylands Library’, XXVII (1943), de authenticiteit verdedigd van een handtekening ‘W. Shakespere’, die voorkomt in een exemplaar van William Lambard's ‘Archaionomia’, een boek van 1568. Recente artikels in onze pers hebben ook de aandacht gevestigd op de kanttekeningen, misschien door Shakespeare in de rand aangebracht van Hall's ‘Chronicle’ van 1550; de hypothese werd oorspronkelijk door Alan Keen verdedigd in 1940 en opnieuw aan de aandacht van het publiek onderworpen in de ‘Times Literary Supplement’ van 1947. Totnogtoe hebben de experten hierover nog geen uitspraak gedaan, en er zijn twijfels gerezen omtrent die randnota's, vooral omdat bepaalde historische stukken teruggaan op Holinshed's ‘Chronicle’ van 1587 en niet op dit exemplaar van Hall.
Een ander aspect van de Elizabethaanse literatuurstudie is het onderzoek van het toneel en vooral met betrekking tot de structuur van de scene. Het fameuze Globe-theater, dat in de jaren 1599-1600 werd gebouwd, heeft natuurlijk de meeste aandacht van de onderzoekers opgeëist. De grote kenners op dit gebied zijn G.F. Reynolds, J.C. Adams en A. Harbage. Deze laatste heeft in zijn boek ‘Shakespeare's Audience’ (New York, Columbia University Press, 1941) op een overtuigende wijze kunnen aantonen dat het aantal toeschouwers in het Globe-theater wel tussen de twee en de drie duizend moet geschommeld hebben, een getal dat trouwens door de tijdgenoten van Shakespeare was overgeleverd, maar waaraan bestendig werd getwijfeld, daar het voor moderne onderzoekers zo weinig geloofwaardig leek. Met de algemene inrichting van het theater houdt natuurlijk ook het decor verband; en dan zijn er nog vragen gerezen nopens het al of niet aanwezig zijn van een balcon, een terras, en nopens het aantal deuren dat toegang gaf tot de scène. Oplossingen dienaangaande worden gesuggereerd aan de hand van tekeningen uit de Elizabethaanse tijd, die scènes uit een bepaald drama voorstellen; of ook kunnen de | |
[pagina 617]
| |
‘stage-directions’ wel eens licht laten vallen op de toneelrequisieten, die in de Londense theaters werden gebruikt.
Hoewel de feitelijke gegevens, die we omtrent Shakespeare bezitten, uiterst gering zijn, hebben de geleerden toch interessante aanvullingen kunnen leveren, gebaseerd op een nauwgezette studie van Shakespeare's werken. Want al wie met het oeuvre van de dichter kennis neemt, staat verbaasd over zijn al-omvattende belangstelling en de buitengewone mensenkennis, die er uit spreekt. Het kan bijna niet anders of Shakespeare moet een onverdroten lezer geweest zijn van de literatuur van zijn tijd, en zo heeft men langzamerhand een lijst van boeken kunnen opstellen, die Shakespeare zeker moet hebben gelezen. Een tijdgenoot van Shakespeare, de geleerde dramaturg Ben Jonson, beweerde in de fameuze verzen, die als opdracht aan de beroemde Folio-editie (1623) van Shakespeare's werken voorafgaan, dat Shakespeare slechts ‘small Latine & lesse Greeke’ kende, en hij heeft daarmee een dwaling gelanceerd, die nog steeds in de volkse verbeelding voortleeft; immers het volk houdt er aan Shakespeare te beschouwen als iemand, die volledig natuurlijk is opgegroeid zonder schoolse geleerdheid en boekencultuur. De Shakespeare-studie der laatste vijftig jaar heeft echter deze opvatting volledig kunnen verwerpen. Verre van een schrijver te zijn, die zich zonder antecedenten plots ontplooide tot een genie, was Shakespeare wel degelijk innig verbonden met de wijsgerige en literaire tradities van zijn eeuw en mag hij zelfs als haar ideale vertegenwoordiger beschouwd worden. Ben Jonson's oordeel, dat Shakespeare slechts weinig Latijn en nog minder Grieks kende, moeten we verstaan als de uiting van een man die doordrenkt was van de klassieke cultuur, die schitterend Latijn en Grieks kende, en die daarom ietwat uit de hoogte neerkeek op Shakespeare, die zijn geleerdheid uitsluitend in het alledaagse leven had opgedaan. Hoe dan ook, sedert T.W. Baldwin zijn monumentaal boek over ‘Shakespeare's Small Latine & Lesse Greeke’ (Urbana, 1944) publiceerde, mag het als zeker beschouwd worden, dat Shakespeare in zijn jeugd de Grammar School van Stratford heeft bezocht en daar de rudimenten van zijn Latijnse en Griekse cultuur heeft opgedaan. Een eigenaardig detail is b.v. dat men heeft kunnen aantonen, dat Shakespeare de ‘Metamorphosen’ van Ovidius zowel in het oorspronkelijk Latijn als in de Engelse vertaling van Golding heeft gelezen. De genialiteit onderscheidde Shakespeare van zijn tijdgenoten en deze heeft weinig met lectuur te maken, maar een Shakespeare, die zich niet interesseerde voor de boeken die gedurende zijn leven verschenen, kunnen we ons niet voorstellen. Het genie van deze dichter lag juist in de gave van de prompte en adequate verwerking en in het verrassende combinatievermogen dat stilistische elementen wel eens nabootste, maar ze toch souverein wist te assimileren tot een volledig persoonlijke stijl was geschapen. Het loont b.v. de moeite passages uit ‘Julius Caesar’ te vergelijken met passages uit de levensbeschrijving van Plutarchus in de vertaling van Shakespeare's tijdgenoot Thomas North, om te zien op welk een geniale manier de tekst zelf van North tot poëzie is omge- | |
[pagina 618]
| |
toverd. De literaire hoedanigheden van Plutarchus moeten niet meer geprezen worden en Thomas North was een zeer knap vertaler, maar Shakespeare's bewerking mag werkelijk geniaal genoemd worden.
Een boeiend probleem met betrekking tot Shakespeare is ook of de toneelstukken, al of niet, volledig door Shakespeare zelf werden geschreven. Dit kan voor mensen uit de 20ste eeuw wel een eigenaardig vraagstuk lijken, want we zijn er immers gewoon aan, dat het auteurschap der literaire werken bepaald gekend is. In de Elizabethaanse literatuur is het geheel anders: vele stukken zijn anoniem, ofwel is hun auteur slechts onrechtstreeks bekend door het getuigenis van een ander persoon, getuigenis dat, of tamelijk vaag, of onbetrouwbaar kan zijn. Vooral in de eerste periode van Shakespeare's optreden tussen 1586 en 1594 was collaboratie voor het toneel een gewoon verschijnsel en het lijkt dan wel waarschijnlijk, dat de beroemde dichter schreef in samenwerking met anderen, of anderen in samenwerking met hem. Natuurlijk staan de criteria, die stukken als ‘Titus Andronicus’ of ‘Hendrik VI’ geheel of gedeeltelijk aan andere dramaturgen toekennen, hoegenaamd niet vast, en steunt de criticus, bij gebrek aan gegevens uit authentiek materiaal, bijna uitsluitend op woordenschat en stijl. Het ligt voor de hand dat een bepaalde woordenschat zelden het privilegie kan zijn van een bepaald dichter, vooral dan in de 16de eeuw, toen vele dichters conventionele themata behandelden in een daartoe geconsacreerd idioom; en over stijl bestaan dikwijls zeer uiteenlopende opvattingen. ‘Titus Andronicus’ b.v. is in 1948 door professor J.D. Wilson, de bekende uitgever van de New Cambridge Shakespeare, verdeeld geworden tussen Shakespeare en George Peele. De critici, die op dergelijke wijze het werk van Shakespeare ‘desintegreren’, worden ‘disintegrators’ genoemd, een term die door Sir Edmund Chambers werd bedacht en die, sinds de beroemde rede van Chambers voor de British Academy in 1923, gemeengoed is geworden van de geschiedschrijving der Elizabethaanse literatuur.
Een ander belangrijk vraagstuk betreft de overlevering der teksten. Zoals men weet werden verscheidene stukken gedurende Shakespeare's leven gedrukt in kleine quarto's; maar de beroemde Folio-uitgave heeft dikwijls gans verschillende lezingen en bevat dikwijls regels, soms hele passages, die niet in de quarto-uitgaven te vinden zijn. Hieruit blijkt dus dat men gebruik heeft gemaakt van andere manuscripten, of van totnogtoe onbekende drukken. De vraag is nu, of de gedrukte teksten teruggaan op een manuscript dat door Shakespeare zelf is geschreven, of op het souffleursboek dat in het Globe-theater werd gebruikt, of op een manuscript dat door anderen ten behoeve van bepaalde lezers werd samengesteld. Het is begrijpelijk, dat men slechts een aanvaardbare hypothese zal kunnen opstellen, na grondige vergelijking van de textuele afwijkingen, die worden aangetroffen. Verder is er nog het probleem van de zogenaamde ‘slechte’ quarto's: het zijn stukken die belangrijke textuele afwijkingen vertonen, ja zelfs erg verminkt zijn. De samenhang met de goede quarto's is onloochenbaar, maar men mag zich wel | |
[pagina 619]
| |
afvragen waarom de Elizabethanen een bepaald stuk in een corrupte en in een juiste versie hebben gedrukt en gelezen. De meest eminente kenner van dit aspect van de Shakespeare-studie is de veteraan W.W. Greg, die sedert het begin van deze eeuw een onafgebroken reeks merkwaardige werken over de Elizabethaanse literatuur heeft laten verschijnen. In zijn boek ‘The Editorial Problem in Shakespeare’, waarvan pas een nieuwe uitgave verscheen, behandelt Greg deze tekst-problemen op een meesterlijke manier. Voor de relatie tussen het goede en het slechte quarto van ‘Hamlet’, verwijzen we naar G.I. Duthie, ‘The “Bad” Quarto of Hamlet’ (Cambridge, 1941). Ten slotte willen we nog enkele gedachten wijden aan het zeer gewichtig probleem van de chronologie van Shakespeare's drama's. Er zijn wel bepaalde stukken, die we kunnen dateren met behulp van het getuigenis van tijdgenoten: maar dergelijke datering is nooit nauwkeurig, gezien het stuk reeds veel vroeger kan zijn geschreven. Ietwat meer houvast hebben we aan allusies op gebeurtenissen van die tijd, allusies die alleen door hun actualiteit konden zinvol zijn. Natuurlijk komt het er op aan overtuigend een allusie te kunnen identificeren met een historisch feit, maar dit blijkt juist zeer moeilijk te zijn, want Shakespeare is helemaal ‘non-committal’, d.w.z. hij geeft zich zelden bloot, en het is altijd mogelijk een andere interpretatie voor te stellen. Trouwens elk argument gebaseerd op allusies of op zog. ‘external evidence’ biedt ons slechts een terminus ante quem. Vandaar dat andere criteria worden ter hulp geroepen: zo speurt men naar de evolutie die Shakespeare wel moet hebben doorlopen. Ieder geoefend lezer zal wel in staat zijn een stuk, ontstaan in Shakespeare's rijpste scheppingsperiode, te onderscheiden van een drama waarmee hij moet hebben gedebuteerd, maar wanneer het erop aankomt precies te zeggen op welke grondslag die lezer zich een oordeel heeft gevormd, staat men voor talloze moeilijkheden. Geestelijke rijpheid is het resultaat van een proces dat we niet met mathematische zekerheid kunnen beschrijven, en het blijft een feit dat een rijpheid zich niet altijd in stijgende lijn voltrekt. Trouwens, waar zouden we ons aan moeten houden, indien we aannamen dat Shakespeare al zijn sonnetten reeds zou hebben geschreven in 1587-88, zoals wordt verdedigd door Prof. L. Hotson in zijn werk ‘Shakespeare's Sonnets Dated’ (Londen, Rupert Hart-Davis, 1949)? Dan zouden we nog moeilijk het rijpheidscriterium kunnen doen gelden, want de sonnetten zijn ontegenzeggelijk de neerslag van een geest die tot volle wasdom is gekomen. Naast de stijl verschaft de constructie wel eens een gegeven, dat ons zou kunnen toelaten de stukken chronologisch te rangschikken en te groeperen. Latere drama's zoals ‘Macbeth’ of ‘King Lear’ zijn gekenmerkt door een ingewikkelder, compacter en duisterder stijl dan vroegere zoals ‘Titus Andronicus’ of ‘Midsummernight's Dream’. Het mag inderdaad wel verbluffend heten dat we voor geen enkel stuk van Shakespeare weten wanneer het precies werd geschreven, of wanneer het voor de eerste maal werd opgevoerd. Een voorbeeld is ‘Hamlet’: elke datum van opvoering, die in gewone literatuurgeschiedenissen te vinden is, is slechts een conjectuur die poogt zoveel mogelijk te kloppen met gekende feiten. Een | |
[pagina 620]
| |
recente poging om de toneelstukken te dateren op grond van de structuur werd ondernomen door T.W. Baldwin in zijn boek ‘Shakspere's Five-Act Structure’ (Urbana, 1947). Aan de hand van de studie van commentaren op het toneelwerk van Terentius poogt T.W. Baldwin een aantal stukken vroeger te dateren dan in het schema van Sir E.K. Chambers in 1930 was voorzien. Sommige dateringen zijn werkelijk revolutionnair te noemen: zo verdedigt Baldwin de stelling dat ‘Love's Labour's Lost’ reeds bestond in 1587-88, terwijl Chambers het houdt bij 1594-95. Het moet gezegd worden dat deze pogingen, hoe interessant ook, steeds zullen stuiten op het scepticisme van de conservatieve critici, die altijd nog wel genoeg bewijsgronden zullen vinden om de argumentatie van Baldwin te ontzenuwen. In het raam van onze bijdrage is het ons natuurlijk onmogelijk grondig op de hier aangegeven problemen in te gaan. Het is slechts onze bedoeling geweest enkele recente resultaten van de Shakespeare-studie aan de lezer voor te stellen.
W. SCHRICKX |
|