| |
| |
| |
Vluchtige indrukken over het 23e internationale P.E.N. - Clubcongres te Lausanne (22-28 juni 1951)
TIJDENS een koortsachtig, zenuwvretend weekbegin een massa schoolwerk door de examenmolen gedraaid. Wat een wroeten om tijdig klaar te wezen! Maar het moest. Een paar uren voor mijn vertrek nog een laatste brief beantwoord, van een collega over dezelfde lastige karwei: ‘een mensonterende bezigheid, dat corrigeren. Ze moesten daar machines voor uitvinden’. Voor de zoveelste maal het raadselachtige weerbericht met eigen intuïtie aangevuld. In de kalme, wat broeiwarme zomeravond sta ik te Brugge, perron 9, op de nachttrein naar Bazel te wachten. Verleden jaar ondernam ik een A-reisje van Antwerpen over Amsterdam en Amersfoort naar Assen; ditkeer is het een B-trajekt: Brugge - Brussel - Bazel - Bern.
De trein komt aan. Reeds brandt het blauwe nachtlampje in mijn compartiment dat ik met twee, hun eigen schwyzertutsch taaltje sprekende Suissesses deel. We maken ons duister verblijf zo gezellig mogelijk en met onze naar slaap verlangende lichamen vormen we meestal een Z- of een N. monogram, in de loop van de nacht ontelbare malen onderbroken en opnieuw gevormd. Lang wachten te Brussel. Dan ben ik ingedommeld, een paar malen maakt een onweder me even wakker en te kwart voor vijven ontgoochelt me het feit dat we nog maar te Aarlen zijn. Ik begin eerbied te krijgen voor de uitgestrektheid van mijn vaderland..
Van Aarlen tot Thionville dan driemaal mijn reiskaartje en vijf keer mijn identiteitskaart mogen uithalen. Papier-Europeanen. De run naar de toiletten is ingezet: watervoorraad beperkt. Te zeven uur, bijna iedereen ‘op de been’ (nachttreineufemisme). Ik trek door alle wagens tot aan de sleeping: nergens een penclubber! De meesten zullen over Parijs - Vallorbe komen. Even vóór Straatsburg zie ik onze voorzitter, Prof. Franz de Backer en zijn echtgenote van slaap- naar restauratiewagen gaan. De Backer een donkere en zijn vrouw een blonde verschijning: bijna zwart en geel, de kleuren van Vlaanderen. Raaf en kanarievogel. Proficiat met de zestig jaren, Professor, en nog vele erbij! Ge zijt van Vlaanderen en Mrs. De Backer uit Schotland (het ‘Vlaanderen’ van Great Britain), daartussen liggen het Engels en Engeland, Uw werkterrein, moge het zo nog vele jaren zijn!
We bereiken Lausanne in de namiddag, ik voor de derde keer, maar thans voor de eerste maal in de regen. Ik zoek vlug mijn hotelkamer op om voor een paar uurtjes te genieten van een comfort dat zelfs de beste nachttrein niet kan geven. Te acht uur 's avonds stipt, tussen twee vlagen in, naar de stadsschouwburg.
| |
| |
Reeds trachten een tiental penclubbers vergeefs de gesloten ingangsdeuren open te krijgen. Een oud heertje met grijs puntbaardje beproeft het ook en komt dan op mij afgestevend. Grijze vacantiepet, zwarte bril. Dr. Nahum Slouschz, uit Tel-Aviv. Hier staat dus vóór mij de kleine, reeds wat beverige man aan wie ik het weinige, dat ik over de Joods-Hebreeuwse literatuur weet, te danken heb. Ik zeg hem dat ik zijn boek ‘Poésie lyrique hébraïque contemporaine’, een Mercure de France-uitgave van 1911, nog bezit. Op een Joodse avond te Antwerpen in 1931 was Bialik zo vriendelijk, juist boven het hoofdstuk aan hem gewijd, er zijn handtekening in te plaatsen. Slouschz, vroeger docent aan de Sorbonne, is thans lid van de Vaad Halashon Haivrith (Akademie der Hebreeuwse Taal) te Jeruzalem. Onachtzaam zeg ik: Palestina, en Slousch verbetert: Israël.
Deelachtig in dezelfde vreugde, wanneer schrijver en lezer elkaar onverwacht ontmoeten, vinden we eindelijk met de anderen de zijwegen die leiden tot het foyer, waar de officieuze ontvangst plaats heeft en we bij broeierige regenwarmte en internationale animositeit onze congreskaart en andere papieren gaan afhalen. Nette, Zwitserse orde, alles loopt op wieltjes.
Aan de eerste tafel bij de deur treffen we onze voorzitter en zijn dame aan, in een krans van Engelssprekenden. Met het nodige distinguo tussen Engelse vriendelijkheid en Schotse hartelijkheid voelt men zich spoedig ‘thuis’ onder deze ietwat uiterlijk koel-kalme, maar ingoede lui. Al is hun mond dikwijls gesloten, hun ogen staan open voor wie kijken en begrijpen wil.
Door een bevallige Lausannoise in regionale klederdracht wordt een ongevaarlijk erewijntje uit een reusachtig vat getapt, of liever ge-kraand. Reeds zijn een 150 mensen hier aanwezig. Naast mij: Mrs. Magda Larsen, leeftijd peper en zout, een Deense, maar lid van de Engelse Penclub en wonend in Zwitserland; ze vertaalde o.a. boeken van Duhamel in het Duits. Ik herken Miss Betty Ross, journaliste welke ik twee jaar geleden op het Filmfestival te Knokke ontmoette. Ik zal wel nog vele bekende gezichten zien, en nog meer nieuwe. Toeval, ik laat het aan U over! En ja, daar komen al Adriaan en Jeannette van der Veen binnen, en Johan Fabricius wie ik zijn Brugse tijd herinner en die naar Raymond Brulez informeert, en Johannes Tielrooy met zijn dame, en Kitty de Josselin de Jong. Japanners, Indiërs, negers, blanken, alle kleuren, alle talen. In zo'n milieu, waar Engels en Frans bevoordeligd worden en het Duits zich weer tracht op te dringen, rijst bij me telkens de vraag op: waarom dan toch een of ander Esperanto er niet in slaagde overal aanvaard te worden?
Wat vroeg keer ik naar mijn hotel terug, met de bedoeling me van mijn stapel documenten en brochures te ontdoen en dan weer naar het foyer te komen voor verdere kennismakingen; maar de regen treedt als spelbreker op. Ik blijf dan maar in mijn kamer. Ik ben hier ook goed. Logeer ik niet in ‘Europe’? Tweederangshotel, vermeldt de Guide Bleu. Alles klopt, we leven immers in een tijd dat Europa tweederangscontinent is geworden. Ik zie dat Zwitserse,
| |
| |
Oostenrijkse, Finse en Italiaanse auteurs hier ook ankeren. Voor de Amerikanen de Palaces!
Alvorens te gaan slapen lees ik in het fris uitgegeven Programma de namen van tien beroemdheden, dertig bekenden en een paar honderd onbekenden. Deze brochure wordt ons aangeboden door de uurwerkfabriek Doxa, uit Le Locle. Verheugende samenwerking tussen nijverheid en letterkunde, twee activiteiten welke de Tijd met andere maatstaven meten. Ik bezit een Omega en kende alleen Herman Teirlinck's ‘Johan Doxa’.
***
De zaterdagochtend ontmoet ik Max Deauville, Carlo Bronne, Louis Dubrau en de andere leden van de Frans-Belgische groep, alsook Jef van Wijnsberghe, de secretaris van de Vlaamse Penclub. Op alle programma's en lijsten die in de loop van de week werden uitgedeeld staat zijn naam telkens anders doch altijd foutief getypt. Ik ben hier de enige Vlaamse ‘deelnemer’, voorzitter en secretaris fungeren als ‘afgevaardigden’. Ik denk aan de Vlaamse vrienden die thans op kantoor, school of thuis zitten en aan hen die nooit uit hun schelp komen en te Brussel zowel als in het buitenland de indruk versterken dat wij niet of tenauwernood bestaan, in elk geval van weinig tel zijn, wat niet met de waarheid strookt. Onze Penclub is zowat ons ‘ministerie van buitenlandse zaken’, de Vlamingen zouden er wat actiever kunnen in zijn; want er is geen enkele reden om zich op de achtergrond te houden. Tal van buitenlandse deelnemers en -sters hangen ook maar met een draadje aan de literatuur vast. Dikwijls kreeg ik tot antwoord op de stereotiepe vraag (Wat hebt U uitgegeven?) een grondeloos geheimzinnig zwijgen. Ik houd daarbij vanzelfsprekend rekening met het feit dat elke auteur een uitgenodigde mocht meebrengen. Zo had ik hetzelfde aan een erg literair uitziende heer gevraagd en hij vertrouwde me toe dat zijn vrouw een ‘P.E.N.’ was. O ja, zei ik, en U bent de ‘fountainpen’! Het is trouwens vaak interessanter met uitgevers, vertalers, journalisten, ja zelfs met handige binnensluipers ofte resquilleurs in contact te komen; zij leren ons de zijkanten en de uithoeken van de letterkunde kennen. Uithoeken die soms uitwegen zijn... Dat alles brengt eens een andere kijk op het boekbedrijf. Zolang de schrijvers voortschrijven, kan dat geen kwaad.
Maar laten we nu in de schouwburg binnengaan, ditkeer door de hoofdingang, voor de plechtige openingszitting. Op het toneel, achter een franje van bloemen en groen, tronen in grote Louis XV-zetels enkele Zwitserse kopstukken en leden van het hoofdbestuur van de P.E.N. Ik spreek even Hermon Ould aan, de internationale secretaris die ik veertien jaar geleden voor het eerst te Brugge zag.
De zaal loopt stilaan vol. Ongeveer driehonderd mensen. Een meerderheid van dames en Engelssprekenden. Veel hout en jong hout, zegt een licht sarcastische Zwitser, verslaggever voor de ‘Gazette de Lausanne’. Nou, wat wil je,
| |
| |
als Gérard Bauër, André Chamson, Louis Guilloux, Maria en Goffredo Bellonci, Ignazio Silone, Robert Neumann en anderen de speciale categorie der ‘eregasten’ vormen...
Namens de Zwitserse Bondsraad spreekt Philippe Etter het eerste welkomwoord uit. Hij roept de gestalten op van hen die aan de ‘Genfersee’ rust en bezieling zijn gaan zoeken in troebele of rustige tijden: Rousseau, Sainte-Beuve, Mickiewicz, Byron, Dostojefski, Paderefski, Rilke... Hij verheerlijkt het werk van Vinet en Ramuz, hij wijst op de betekenis van het kasteel te Coppet waar Madame de Staël bijeenkomsten hield met de verlichte geesten uit haar tijd, Madame de Staël die als een voorloopster van de internationale P.E.N.-beweging mag worden beschouwd. Zij leefde in een donkere tijd. Dezelfde waardigheid en vrijheid van de schrijver zijn thans weer in het gedrang gebracht. En waar de economisten en staatslieden van vandaag arbeiden om een nieuwe vrije wereld op te bouwen, vervult de hedendaagse auteur een nog belangrijker rol, want hij beïnvloedt ziel en geest van de moderne mensheid. En hij geeft tenslotte aan de letterkundigen de volgende wijze wenk: - Verdedigt het geloof in het leven en in de toekomst, opdat moeheid en wanhoop zich niet van de harten meester maken!
Jacques Edouard Chable, voorzitter van het Centre Romand du Pen Club, brengt de groet van Franssprekend Zwitserland en wijst in voorzichtige bewoordingen op de grote voor- en de kleine nadelen van federalisme en regionalisme in zake cultuur en letterkunde. Ondanks het feit dat zopas de Zwitser Bernard Barbey de Grand Prix du roman van de Académie française bekwam, blijft Frans Zwitserland zich eenzaam en afgezonderd voelen in de internationale letterwereld. Hij meent terecht dat Noorwegen en Zweden een oneindig belangrijker exportliteratuur bezitten dan de zijne; maar hij noemt er dan ook Nederland bij, en zulks is minder waar; want er bestaan dan toch naast het dozijn vertaalde Hollanders een even groot aantal Zwitsers wier werken te Parijs worden uitgegeven. Of bedoelde hij de Engelse boekenmarkt? De klachten die J.E. Chable zacht diplomatisch liet horen, klinken ons, Vlamingen, niet vreemd. Ze zijn gedeeltelijk ook de onze.
We veren daarna allen op om het van een breed democratisch humanisme getuigende P.E.N.-Charter, rechtstaande, aan te horen in het Engels en in het Frans. Is het omdat de artikelen ook niet in het Duits werden afgelezen, dat de in verdeeldheid levende Duitsers ze de volgende dagen af en toe al niet meer toepasten? Maar vandaag loopt alles van een Engels-Frans leien dakje.
Eindelijk krijgen we het beste brokje voor deze morgen voorgeschoteld (tenzij ge de spijzen en de dranken de voorkeur geeft, als de degelijkste basis voor geestelijke vrede en vrijheid), de voordracht van André Chamson over ‘Geschiedenis en Letterkunde’. Chamson leest niet af van papieren die ge daarna met stapels op de perstafels vindt. (Het heeft dan ook vijf dagen geduurd alvorens journalisten en deelnemers een résumé van zijn rede ontvingen. Des te beter! Zijn voordracht sloeg meer in, men onthield ze langer. Met die ge- | |
| |
typte bladen wordt alles zo machinaal; men luistert niet meer omdat men weet dat het papiertje toch reeds klaar ligt en straks wordt uitgedeeld.) Chamson, met kleine donkere speurogen, gebruikt zijn voorarmen als hamers om zijn taal en de tijd in periodes te slaan. Gymnastiek van het geheugen, van het woord. Hameren, trommelen, slaan, inslaan. Hij vraagt om van het ‘bombardement’ der schijnwerpers, die het toneel met licht overstromen, verlost te worden. Gehinderd, maar toch altijd voort welsprekend, wandelt hij de scène op en af, tot hij zich niet meer tegen de electrische overdaad te verdedigen heeft en hij zijn aanval op het sleutelthema van dit congres kan inzetten. De directeur van het Parijse Petit Palais en auteur van ‘Le Crime des Justes’ en andere bekende verhalen, brengt etappe na etappe de polen ‘geschiedenis’ en ‘literatuur’ dichter bij elkaar rond de spil ‘leven’, waarmee ze zich op de duur vereenzelvigen. Herinneringen uit eigen ervaring vertellend, ontleedt hij eerst zijn onderwerp als historisch-geschoolde, als leerling van Maurice Prou en Camille Jullian, om daarna voornamelijk in zijn hoedanigheid van romancier te spreken, als man die 10 tot 20 jaren wacht om het be-leefde zijn definitieve kunstvorm te geven. Sommige schitterende vondsten schetst hij maar even: hij laat ze verder openbloeien in de
geest der toehoorders; zo het onderscheid tussen feiten (domein van de geschiedenis) en menselijke werkelijkheden (domein der letterkunde), zo de herinneringen aan de Griekse Muzenfontein (negen Muzen, doch slechts één bezielende en zuiverende Bron). Chamson, een improvisator? Alleszins iemand die bij voorbaat weet waar zijn weg hem en ons heenleidt. Frisser en belangrijker voordracht kregen we daarna niet meer te beluisteren, o wonder van het meesterlijke, spontaan openbottende woord. Het virtuoze woord, maar zonder rhetorische routine.
In Hotel Beau Rivage, tijdens het aperitief, krijgen we de gelegenheid weer nieuwe personen te begroeten, o.a. de Fransen Yves Gandon en Jean Follain, en de Finse afgevaardigde Maija-Liisa Auterinen, die werk van Sartre vertaalde. De tijd staat niet stil. De tafels verwachten ons, van 11 tot en met 43. De Belgen hebben nrs. 34 en 35 als gastronomisch gebied. Jean Peitrequin, syndic van Lausanne, spreekt de aanwezigen toe en de Amerikaan Connolly, met het goedige uitzicht van een enorme baby, dankt namens de smullende gasten.
Buiten wisselen regen en zon elkaar af en nogmaals tussen twee buien slagen we er allen in, de bussen te bereiken die ons naar Vevey zullen voeren. Een paar Hollandse vrienden vragen waarom Marcel Coole niet mee is. Ik maak kennis met Miss Gloria Escoffery, uit Jamaica, die te Londen studeert, graag tekent (ook hier), minder schrijft en ervan droomt binnen enkele dagen al liftend Italië te kunnen afreizen. Onder grauwe lucht bereiken we Vevey en zijn Casino du Rivage, waar weer gegeten, gedronken en gespeecht wordt. Daarna vrije wandeling. We slenteren in het helaas grijsnatte Vevey dat zich zo lief en bevallig getooid heeft voor les fêtes du Rhône en het Venetiaanse feest van vanavond. Van op de drie km. lange kade kijken we de Mont-Pélerin met ontzag aan. Om zeker niet natgeregend te worden scheep ik met de Tiel- | |
| |
rooy's in naar Lausanne, en daar ik niets liever doe dan op het water te dobberen vertrek ik daarna alleen weer naar Vevey waar we voor de haven blijven liggen in afwachting van het vuurwerk dat niet door kan gaan. Blijkbaar is de Rhône niet gediend met al dat feestelijk gedoe te zijner ere. De sluizen des hemels treden weer eens in actie. Maar op de overdekte boot, tussen het horizontale water van het Meer en het vertikale van de regen, is het heerlijk. In een krant lees ik dat tengevolge van de onweders de weg Sion-Brigg, tussen Sion en Granges, tijdelijk onbruikbaar is. De passagiers babbelen druk en drinken. Van halte tot halte vermindert hun aantal. En levenloos staat daar in het midden van het dek een piano te treuren: geen muziek, geen dans. De grimmige bergen van Savoie zien er als moeie monsters uit en vriendelijk pinkelen aan de overzijde de vele lichtjes van Montreux, Clarens en Vevey. De natuur heeft vandaag de hulde van de mensen niet gewild. Halftwaalf te Ouchy. Acht reizigers stappen uit. Terminus. Geen vervoermiddelen meer. Dan maar te voet, in gezelschap van twee Luikenaars die nog niet
wisten wat P.E.N. betekent. In het hotel is mijn sleutel de laatste die nog aan het bordje hangt. De portier zal thans ook op beide oren kunnen slapen.
Op mijn tafel vind ik weer een nummer van de ‘Gazette de Lausanne’. Vanmorgen sprak ik in ‘Beau Rivage’ met de hoofdopsteller, Pierre Béguin. We krijgen allemaal de reeds vertrouwde ‘Gazette’. Tout le monde a son Beguin, zoals in 't liedje. Ik lees in een van de nummers dat de Grand prix littéraire du Rhône werd toegekend aan Mevr. Denise Gouverneur, geboren te Genève en Belgische door haar huwelijk, voor haar roman ‘Champarel’.
‘Ainsi le Rhône lumineux se trouve avoir des affinités avec l'Escaut à l'eau grise’. Volkomen juist, Gazette; alleszins vandaag. Trouwens, Zwitserland is me daarom niet minder dierbaar. Ik heb een nieuw woord bij te onthouden: rhodanisme, of Frans-Zwitserse Rhône-geest.
***
Zondag, de langste dag van het jaar: ‘van Sint-Jan die niet slapen kan’. Ik praat wat met Prawdin, geenszins een ‘Prawda’-lezer, een naar Engeland uitgeweken Rus die een boek over Gengis Khan schreef. Hij zegt me dat daarvan een Hollandse uitgave bestaat. De naam van de uitgever herinnert hij zich niet. Daarna komt de toevalsbeurt aan Miss Patricia Burrell uit Londen die me twee van haar toneelstukken noemt: ‘He was like a Continent’ (1938) en ‘The Brothers’ (1950). Twaalf jaar daartussen? Geen antwoord, Engels stilzwijgen. Een vriend van me noemt haar altijd Prunella. Om haar grote, verwonderde, soms star kijkende ogen.
Te Neuchâtel, in de stadsbibliotheek, tentoonstelling van Jean-Jacques Rousseau-documenten: handschriften, brieven en oude edities. Maar er is te veel volk om er werkelijk lang te kunnen vertoeven. Jef van Wijnsberghe stelt me aan Henri Membré, secretaris van de Maison Internationale te Parijs, voor.
| |
| |
Membré heeft een atavistische sympathie voor Vlaanderen en hij maakt de lof van Streuvels' ‘Vlaschaard’. En weer schuiven andere gestalten voorbij, die van de Engelse bibliograaf Besterman welke ik weet niet meer hoeveel talen kent en die van een blonde Poolse juffrouw met een Marthe Dugard-gezichtje en een radde polyglottentong.
Langs het groene meer wandelen we naar een nieuw ‘Beau Rivage’, voorbij tientallen gele gevels die Alexandre Dumas père aan boter deden denken; maar het geel is thans flink zwart gepatineerd. Balzac bracht hier onvergetelijke dagen door en Madame Hanska vond het zo fijn er te winkelen. Ook deze stad verbergt een massa litteraire souvenirs in de plooien van haar verweerde gele mantel en André Gide kon hier vergeten dat hij in Zwitserland was. In ‘Beau Rivage’ gaan we zitten waar we willen; maar de beste plaatsen met zicht op het Meer zijn overrompeld. De Turkse minister van buitenlandse zaken, S.E. Fuat Kröpülü, vindt toch nog een hoekje: schrijver onder schrijvers, sympathiek, Europees, met de Levant in de ogen. Bij het nagerecht speeches van de Zwitser Guinand en van de Hollander Johan Fabricius (achtereenvolgens in het Nederlands, Engels en Frans).
Te Fribourg voor het eerst de enige Zuidafrikaner herkend, P.N. van Wijk Louw. Daarna in gesprek met een paar Japanners, steeds gichelend met hun vogelstemmetjes. Of Kuni Matsuo nog leeft? Ja! Het gezelschap trekt de kathedraal binnen, waar Prof. Gogniat het orgel laat zuchten, zingen en donderen. Nu naar de Universiteit! Een student met rode pet gaat ons allen voor tot aan het nieuwe complex van beton en glas. Een zeer gedienstige pater, met zijn onafscheidelijk klein zwart pijpje, leidt ons overal rond. In de luchtige (en tochtige) Aula Magna slaagt onze groep van driehonderd personen er niet in de plechtige ruimte te vullen. Na een paar vriendelijke officiële verwelkomingen door de Rector en een Staatsraadslid, vernemen we het standpunt van Gonzague de Reynold over Geschiedenis... als Literatuur. Sober, kort, eenvoudig, diepzinnig, enigszins ex cathedra, met de overtuiging van een geleerde die veel naploos en een systeem opbouwde dat stand en steek houdt. Prof. Angelo Monteverdi, de filoloog uit Rome, op wiens guitig hoofd groene en bruine glansen spelen, laat daarop meer zijn hart spreken; hij heeft hier nog gedoceerd. Dan schuiven de grote bronzen deuren open en we zien in de volgende zaal de tafels gedekt staan met allerlei versnaperingen.
Het strenge, bijna gewijde gedeelte van het programma is afgelopen, de prettige babbeldrukte breekt weer aan. En het is een komen en gaan van tafel naar stoel, van sandwich naar bierglas, van taartje naar theekopje, van koekje naar koffietas. Tussen een hapje en een teugje Luc Durtain de hand gedrukt, Anna Banti en Maria Bellonci plaats aan een tafel ingeruimd, met André Cuisenier over Leautaud en Parijs gesproken, aan Dr. Stickelberger gevraagd waarom er twee Duitse Pen-centra in Zwitserland zijn (o regionalisme!), met een neger-dichter uit Jamaica gepraat, Nederlands gesproken met een Zweed die te Fribourg verblijft. En op de duur blij zijn, weer de frisse buitenlucht
| |
| |
te mogen inademen. Jammer genoeg heeft de student met de rode pet ons allen nu in de steek gelaten, zodat we na vragen en zoeken juist op tijd het station bereiken. In de trein zitten we samen met de twee olijke Jappen Kojiro Serisawa en Ikejima Shinpei. Serisawa studeert economie te Parijs, hij is reeds... grootvader: grijze haren tussen de andere, leeftijd niet te controleren met onze Westerse opvattingen. Shinpei is dagbladdirecteur. De derde Jap, Tatsuzo Ishikawa, zit verder, in gezelschap van zijn vrouw. Shinpei spreekt over zijn gezin. Nu slapen ze in Japan. Hier onder mijn voet, wijst hij. Symbolische geste van de Man...
In mijn hotelkamer nog wat geneusd in Charles Fournet's ‘Notices biographiques des membres du Centre Suisse-Romand’, een brochure aan alle deelnemers geschonken. Enkele bekende Zwitserse auteurs staan er niet in vermeld, o.a. de door Parijs bekroonde Barbey. Misschien geen lid? Of hij heeft die publiciteit niet meer nodig? De meest beroemde van de 44 vernoemden is stellig Denis de Rougemont. Uit deze aantekeningen maak ik op, dat de meeste Fransschrijvende Zwitsers in het onderwijs of in de journalistiek werkzaam zijn. Net zoals bij ons. Ze zijn zodanig aan de burgerlijk-gedegen XIXde eeuw gehecht gebleven (en het is vaak een deugd die meer en meer verloren gaat) dat zij het van belang achten hun ridderorden en dergelijke te (laten) vermelden. Ik constateer zonder bijbedoelingen; want wie kan de grens trekken tussen civisme en... ijdelheid?
***
Maandag. Geen uitstapjes vandaag en prachtig weder! Alle activiteit concentreert zich weer om en in de schouwburg. In het foyer krioelt het opnieuw van mensen. Gertrud Isolani wordt me voorgesteld, een Duitse schrijfster die bij Hitler's machtsovername naar Frankrijk vluchtte, daar verbleef tot 1940, daarna geïnterneerd werd in het kamp van Gurs en daarover een (zegt men me) sensationeel boek schreef, ‘Stad zonder Mannen’, als Jodin er eindelijk in 1942 in slaagde met haar man en dochter naar Bazel te komen en thans een tweede boek liet verschijnen, ‘Der Donor’, met als onderwerp de kunstmatige bevruchting. Thomas Mann sprak er zich gunstig over uit. Het werk is ook reeds in het Frans verschenen: ‘Le donneur de Vie’. Ze zoekt andere vertalers. Ik zie er blijkbaar niet zeer vertaalachtig uit en ik sla dus mijn tenten elders op. Een andere, eveneens gevluchte Duitssprekende geeft me te verstaan dat Thomas Mann in zijn oude dag alles begint goed te vinden. Juist zoals jullie Maeterlinck in zijn laatste jaren, voegt zij er aan toe. Ik knik en denk er het mijne van. Als een werk goed is, gaat het toch zijn weg, met of zonder geleibrief van mensen die hun roem overleven...
Ik ga de vergaderzaal binnen, waar men vrij in en uit kan lopen. De penclubbers, voorstanders van de vrijheid, maken daar ruimschoots misbruik van. En het is te begrijpen ook: telkens wordt een Engelse tekst daarna in het Frans herhaald en vice versa.
| |
| |
Vandaag spreken Miss Cicely Veronica Wedgwood en Henri de Ziegler.
De goedgezinde Hermon Ould doet ons allen glimlachen, wanneer hij Miss Wedgwood, voorzitster van de Engelse Penclub, zijn ‘superior’ noemt, qualificatie welke zij vriendelijk weigert te aanvaarden. Die Engelse stillen, zo af en toe geven zij ons staaltjes van delicieuze menselijkheid.
De innemende, ook vlot Frans en Duits pratende Miss met de porseleinnaam, die merkwaardige biografieën aan Cromwell, Richelieu en Willem de Zwijger wijdde, leest uiterst beweeglijk een lange brok af, heeft het over ‘recorded history’ en ‘potential history’ (of afgewerkte en ruwe geschiedenis, partieel bestudeerde en totale historie), zij vermeldt dat Edward Gibbon zijn ‘Decline and fall of the Roman Empire’ hier te Lausanne voltooide, zij verdedigt bij de grote schrijvers als Shakespeare, Schiller, Goethe, Corneille, Shaw, Eliot, e.a., in hun meesterwerken of ‘great studies of human character’, hun ‘dichterlijke waarheid’ tegenover de ‘geschiedkundige werkelijkheid’ en zij kent hun steeds het recht toe ‘to play the devil with history’. De geschiedschrijver daarentegen is meer gebonden aan en de gevangene van zijn stof. Het laatste deel van haar pittig betoog (alleen wat te veel met aanhalingen versierd, o vrouwelijke behaagzucht!) besteedt Miss Wedgwood aan de hekeling van hen die de geschiedenis in een te wetenschappelijk en systematisch keurslijf willen steken. ‘De geschiedschrijver moet de nederigste aller mensen zijn’, meent ze. Naar wie dit pijltje gericht is, kunt ge wel raden, vermits ze het ook heeft over bergen in Groot-Brittannië die ouder zijn dan de ‘bewolkte Alpen’.
Met de Zwitser Henri de Ziegler krijgen we weer het probleem van de kleine volken die hun man willen staan te midden van de groten. Naar onze maat geknipt, hun verzuchtingen zijn ook de onze. Hij verbaast me, wanneer hij zegt dat zijn Vereniging van Letterkundigen ongeveer 500 leden telt: een mierennest zoals het onze. Zijn Société des Ecrivains Suisses verdedigt tegenover de publieke opinie de waardigheid van de litteraire loopbaan (zeer wel) en bij de openbare machten de belangen der schrijvers (nog beter). Laten we hier in België dezelfde tactiek volgen, opdat ministerie van Financiën, Spoorwegen en andere organismen ons een helpend handje toesteken; wij werken toch even naarstig voor de toekomst van het Land als bijv. de grote gezinnen (al zijn het ‘papieren kinderen’) en beter dan vele syndikalisten. Daarna heeft de Ziegler het over ‘het tweede baantje’, omdat men ook in Zwitserland moeilijk van zijn pen of schrijfmachine kan leven. Hij komt, na Chable, op de intellectuele en sociale vereenzaming en afzondering van de Zwitserse auteur terug: het eigen publiek aanvaardt slechts zijn schrijvers na hun consecratie door het buitenland (voorbeeld: Ramuz). Verder duidt de Ziegler een viertal algemene karaktertrekken bij de Zwitserse auteur aan: het zich bewust zijn van zijn roeping tegenover de nationale gemeenschap, het extatische natuurgevoel, de neiging tot verregaande zelfontleding, de passie om Europa en de wereld aan eigen land te toetsen. Opnieuw weerklinkt de klacht dat de mensen niet zo groot zijn als hun bergen. En hij eindigt met de hoop dat het buitenland
| |
| |
de handen reike aan de Zwitserse schrijvers. Ja, laten we niet alleen NAAR Zwitserland, maar ook TOT de Zwitsers gaan.
Chable's en Ziegler's stemmen galmen niet in de woestijn, doch te midden van grote en kleine bergen. En niet alle echo's zullen verdwaald uitsterven...
Hermon Ould leest daarna zijn verslag over de werkzaamheden van al de Pen-centra. De vergadering krijgt een meer administratief karakter en het binnen- en buitenlopen gaat weer zijn gang. Blijkbaar hebben de meeste pen-clubbers (lof zij de uitzonderingen), wanneer ze niet schrijven maar luisteren moeten, last van wat wij Vlamingen ‘zitvlees’ noemen. Twee nieuwe centra worden aanvaard, dit van Indonesië en dat van de ‘Schrijvers in ballingschap’. De Indonesische voorzitter Achdiat K. Mihardja geeft een korte historiek van zijn jonge groepering en de Hollanders Fabricius en Tielrooy voegen er hun gelukwensen aan toe. Over het geval van de uitgewekenen wordt o.m. het woord gevoerd door Prawdin en Chamson, om te vernemen of schrijvers die hun land verlaten om politieke redenen nog voort lid kunnen blijven van bijv. Engelse of Franse Pen Club. Ja, antwoordt Ould.
Een Engels voorstel in zake het papiervraagstuk wordt, na een paar onvermijdelijke tussenkomsten van mensen die graag praten, aangenomen.
Een Franse motie, ertoe strekkende om aan de voorzitter het recht toe te kennen het woord te ontnemen aan anti-P.E.N.-herrieschoppers, behaalt geen algemene instemming. Er wordt daarover heelwat heen en weer gekletst, geamendeerd en gediskoereerd. De geest van het voorstel (geen dictatoriale maatregel, maar een vrijwaring van de schrijverswaardigheid) wordt door velen verkeerd of niet begrepen en door sommigen allicht opzettelijk bekampt.
In de namiddag, voortzetting van de discussies. Steeds dezelfde Amerikanen, Engelsen, Schotten, Fransen, Duitsers en Oostenrijkers die papiertjes aan de voorzitter afgeven, de scène op en af komen gelopen, hun rolletje voortspelen. Wat in de comitévergaderingen wordt besproken, verwisseld en bedisseld moet ge aan anderen vragen, ik ben maar een simpele deelnemer zonder stemrecht. Mijn indruk als ‘waarnemer’ is, dat men wel positiever dingen zou kunnen doen op de algemene vergaderingen dan moties en voorstellen goed- of afkeuren. Er meer een ‘feest’ van maken, een feest voor hart en geest: declamatie, zelfs toneelopvoeringen. Discussiëren kan men het ganse jaar door, elk in zijn eigen groep; en tijdens een Congres, de ‘ruzies’ al gaat het om heilige zaken als Vrijheid en Vrede, uitsluitend in het Uitvoerend Comité ‘uitvechten’.
***
Dinsdag, twee werkvergaderingen. Arnold Zweig, Johannes Becher en S. Hermlin, drie schrijvers uit de Russische zone van Duitsland, staan in het centrum van de belangstelling. Er hangt kruit in de lucht, dat snuif je al dadelijk. Becher en A. Zweig kent iedereen. Ik vraag aan een Duitser wat Hermlin schrijft.
| |
| |
- Surrealistische verzen, antwoordt hij misprijzend; wij zijn dat in stukjes gehakte, onsamenhangende proza al lang beu; maar ‘jenseits’ blijven vrije verzen en antifascistische poëzie helaas synoniem.
Arnold Zweig begint te spreken over Geschiedenis en Letterkunde, of liever over het feit dat hij de zoon is van een Duitse officier en over de Duitse soldaat uit 14-18: hoe deze een te groot geloof in de landjunker-offizier had en daardoor de oorlog verloor. Enfin, het betoog kwam hierop neer dat een ‘democratisch’ (opvatting Arnold Zweig - Russo - Teutoon) Duits leger niet in het zand der geschiedenis en in de keizerlijke koek zou hebben gebeten. Geroezemoes van belang hier en daar en spotgelach. Wanneer de onbewogen en vaardige tolk in het Frans een paar minuten aan het ver-Zweigen is, roepen plots Franse en Belgische stemmen vrij krachtig: Assez, assez! Dat werkt als een bliksem en de herrie om de Sergeant Grischa en andere Fritzen houdt op. De kalmte keert terug en de congresleden kunnen nu weer rustig de spreekbeurten van Carlo Bronne, Goffredo Bellonci en Gino Doria aanhoren, die op hun beurt de geschiedenis aan de letterkunde toetsen zonder herrie en... geschiedenis te maken.
Een Braziliaanse motie over de inactiviteit van zekere Zuidamerikaanse Pen-clubs wordt voor bespreking eenvoudig naar het Uitvoerend Comité verwezen.
In de namiddag brengen autobussen ons naar de Dézaley-wijngaarden, waar de fijnproevers een buitenkansje krijgen te midden van een heerlijke natuur. Regenwolken verbergen gedeeltelijk de bergen van Savoie, maar de Dents du Midi schitteren in een krans van goud. De caricaturist Géo Augsbourg heeft het hier druk om karakteristieke gelaatstrekken, wilde haarbossen, hoekige bakkesen, zonderlinge brilfantomen en andere gemakkelijke tekenprooien in een-twee-drie op het papier te krabbelen. Het gastenboek wordt getekend. Een kleine, dikke Venezolaanse zet met koeien van letters haar eindeloze naam: Villanueva de Bulnes-Luz de Viana. En een Romeinse aristocrate tekent heel klein en voornaam: Maria Bellonci di Roma. Latijnse tegenstellingen! De eenzame P.N. van Wijk Louw droomt van de Mont-Blanc (die slechts 80 dagen op de 365 goed zichtbaar is, verzekert men ons), informeert naar Karel Jonckheere, vindt de wijn hier minder sterk dan die van Zuid-Afrika en ledigt dan ook menig glaasje. Het wordt stilaan tijd om dat verrukkelijke, hoge plekje te verlaten en naar de zeven bussen terug te keren. We zijn er nog vóór de regen en de treuzelaars worden weldra letterlijk naar beneden gestriemd. Nu gaat de tocht naar Chillon, het glanspunt van de dag en van de week: een festijn bij kaarslicht in het vermaarde slot!
Op de ingangsbrug, tussen de oever en het kasteel, zien we van uit het Meer een brede, majestatische regenboog opstijgen naar de bergen in de verte. Niemand klaagt nog over de regen. Het extatische natuurgevoel van de Zwitsers, ja, wij kennen het nu ook.
We worden verdeeld over twee zalen: de hertogelijke en de gerechtszaal.
| |
| |
Aan tafel nr. 1, waar ik de enige Belg ben, zitten vijf uitgeweken Duitsers, een Zweed, een Poolse, een Pakistaner, een Jamaicaanse. Achter ons de meeste Belgen en rechtover ons een vijftal Hollandse vrienden met twee Fransen. De kaarsen trekken dansende gouden lijnen over de sneeuwwitte tafelkleden en in deze gulden schemering, tussen koele vloer en warme balkenzoldering, die de romantisch-huiverige droombeelden niet loslaat, spreken mijn naaste buren de Duitse Joden over ballingschap en concentratiekampen, over ghetto's en pogroms. Hermann Adler, wiens ‘Gesänge aus der Stadt des Todes’ door M. Mok in het Nederlands werden vertaald, vertelt over de gruwelen te Wilna die hij meemaakte, over de heldenstrijd te Warschau, over Bergen-Belsen, over het handschrift van een epos dat een gevangen Joodse dichter nog in drie flessen kon verstoppen. Naast hem zit Dr. Hugo Jacobi, een Duitse dichter die te New York verblijft. Links van mij, Mrs. Alma Wittlin, een Poolse uit Londen, die zich bezig houdt met het internationale Penclub-tijdschrift, eventjes Pools spreekt met Mevr. Adler en meestal Duits met de Zweed Wizelius, met Adler, Jacobi en mij. De anderen zijn te ver van ons aan de lange, smalle tafel, om met hen te kunnen een woordje praten. Alleen de toneelschrijver A.H. Unger vangt soms enkele woorden van ons op, als hij zich in onze richting draait. Onze gedachten gaan vanzelfsprekend ook naar de verre romantische tijd (die tegenover 1940-45 onschuldig idyllisch lijkt, ondanks een Napoleon), welke onze kinderjaren beïnvloedde door werk van Scott, Byron e.a.
Bonivard, ‘de gevangene van Chillon’, is in onze verbeelding enkel een zeer vage schim. Als kind heb ik nog fragmenten uit Ledeganck's duchtig verweerde vertaling uit het hoofd geleerd. En nu zit ik hier, in de buurt van Bonivard's ‘donker kot’, waar hij ‘beroofd van lucht en aards genot’ geketend lag! Barre romantiek, zoete herinnering. De letterkunde maakte zich van een gruwelijke werkelijkheid meester en daarna exploiteerde het toerisme de literatuur en nu profiteren literatoren van dat toerisme. Eeuwige kringloop. Misschien hebben er binnen een eeuw eveneens memorabele Penclub-festijnen te Wilna plaats, wie weet?
Heesheid belet Gérard Bauër, van de Académie Goncourt, zijn rede uit te spreken, welke dan door J.E. Chable, de overal op de bres staande voorzitter, wordt voorgelezen. De nachten, zelfs zonder maan, zullen hier nooit ophouden romantisch te zijn, meent Bauër terecht, en hij roept de figuur van Byron op, dichter en donjuan. Hij wijst op de historisch-permanente betekenis van Chillon: de weg van het Noorden naar Italië is hier het smalst, tijdens de jongste oorlog was hij ondermijnd, op deze weg zijn Julius Cesar en Napoleon Buonaparte hier voorbijgereden... Franse welsprekendheid, Franse levenskunst, gij hebt nog niets van uw fijne glans verloren. Bravo Bauër!
De Indische afgevaardigde, Sir Ramaswami Aiyar komt daarna aan de beurt en dankt eveneens de Zwitserse gastheren in een wilskrachtig Engels. Wat hij gezegd heeft, heb ik volledig begrepen, maar ben ik totaal vergeten. Waarschijnlijk Words, words, words... Een Zwitsers koor zingt verrukkelijke
| |
| |
liederen, doch ondanks het geestdriftige en langdurige applaus, geen bisnummertje. Zwitsers zijn nu eenmaal uurwerkmensen. Alles puik afgewerkt, maar tijd is tijd, punt. Misschien moesten ze hun laatste bus halen (zegt de nuchtere Vlaming in mij)...
Op de terugtocht naar Lausanne komt Dr. A.H. Schwengeler, redacteur van het kunst- en letterenbijvoegsel van ‘Der Bund’ uit Bern, naast me zitten. En aldus heb ik ook eens een Duits-Zwitsers litterair klokje gehoord. Hij verklaart me het geheim van de Zwitserse verdraagzaamheid en harmonie: de meerderheid (die Duits spreekt) geeft zoveel mogelijk toe aan de drie taalminderheden. En hij zet me zeer duidelijk uiteen wat de Duitsschrijvende Zwitser door de oorlog heeft verloren. Parijs is voor de Fransschrijvende Helveten Parijs gebleven, onverminderd en onveranderd. Doch Berlijn, Wenen, Leipzig, Stuttgart en andere Duitse of Oostenrijkse cultuurcentra hebben door eigen schuld aan ‘historische grondverschuivingen’ geleden en Zwitsers moeten daar thans geen ‘kerken’ op bouwen.
***
Het einde nadert. Vrije Woensdagochtend voor de ‘deelnemers’ tot 11 uur. Daarna vertrek naar Genève. Vandaag zijn we toeristen. Ik bespaar u de merkwaardigheden die ik reeds meermalen zag, bezocht en nooit moe ben. Ik heb altijd, als rechtgeaarde vlaktebewoner, Genève boven Lausanne verkozen. Ik vind het rustiger, breder, weidser. Lausanne is mij te veel toboggan.
Eiland van Rousseau, Muur der Gereformeerden, Stadhuis, Volkenbond-Uno-paleis, Musea: steeds de moeite en de wandeling waard. Maar ze hebben zekere mensen thans te veel doen lopen. We komen voorbij het uitgebrande Theater, waar men laatst een stuk speelde ‘de feu Shakespeare’, zei de gids. Tijdens de lange wandelingen, - 't is er de stad voor! - een ganse reeks kortstondige ‘rencontres internationales’: met de eerste vrouw van Robert Neumann, daarna met de tweede, dan ook met Robert Neumann zelf, verder met Alfred Neumann. Met een paar Italianen over de nu in Lausanne verblijvende Malaparte, die ze niet ernstig opnemen, gekout. Met Monnier over de Choisy's uit Genève gepraat: vader Choisy was lange jaren kopman bij Club Nautique Gent, zijn zoon is directeur van de Geneefse trammaatschappij. Richard Friedenthal, uitgever van de Knaur-boeken, even aangeklampt bij wijze van spreken. En zijn Oostenrijkse collega Paul von Zsolnay gegroet. Met Dr. Erika Hanel een eind weegs gelopen (‘Ein süsses Mädchen’, zei me een schertsende metgezel). Met het echtpaar Kuncewicz naar het verhaal van hun vlucht in 1940 geluisterd en over de Poolse dichter-schilder Lenartowicz die te Florence leefde inlichtingen gevraagd. Met Mevr. Andrée de Croix over Gent en Kortrijk en met Mevr. Estelle Goldstein over gemeenschappelijke vrienden en kennissen en over koetjes en kalfjes gebabbeld. Met Yves Gandon over Hollands en Zwitsers calvinisme. Met Jean Follain over Duhamel en de ‘Mercure de
| |
| |
France’. Met het echtpaar Mout over Den Haag en Groningen. Met de Indonesiërs over Du Perron. Enzovoort, enzovoort...
Ilse Voigt, een Berlijnse die met een Argentijn is getrouwd en Nederlands spreekt (ze verbleef een tijd in Nederlands-Indië) en tijdens het congres heelwat portretten tekende (ze is vooral schilderes) schenkt me een exemplaar van de studie die Emile Schaub-Koch aan haar werk wijdde: ‘L'Oeuvre d'Ilse Voigt’. Ze stelt nu te Lausanne ten toon en exposeert weldra te Parijs. Hoe ongelooflijk zulks ook klinkt, ik heb de tijd niet gevonden om haar werken te gaan bekijken. En de vrienden, aan wie ze ook een boek cadeau gaf, evenmin.
In de trein naar Lausanne zit ik bij de Adler's en de jonge dichter (geboren 1911 te Diosek bij Pressburg) overhandigt me, op mijn verzoek, een kleine bloemlezing uit zijn werk: ‘Vater... vergib! Gedichte aus dem Ghetto’.
***
Donderdag, sluiting van de werkzaamheden. Voor de laatste maal komen we in de vergaderzaal binnen. Sir Ramaswami Aiyar leidt de besprekingen. De discussies lopen over een resolutie voorgesteld door de Amerikaanse afvaardiging: een dringende oproep tot de regeringen aller landen om de wereldvrede te bewaren. Het is alsof sommigen op dat woord VREDE wachten om te beginnen stoken. Het wordt een vrij verwarde boel. Men is het eens over de grond van de zaak. Dàt zou er nog aan ontbreken! Maar de strijd ontbrandt wanneer een amendement over het al of niet beslissen door het congres ter sprake komt. Op zeker ogenblik is de Duitser Schönlank aan het woord. Hij vraagt zich af wat zekere Duitsers hier komen doen, hij windt zich op en leest een fragment uit een artikel van Becher, waarin deze het inrichten van concentratiekampen niet alleen goedkeurt, doch zelfs ophemelt. Becher krijgt het woord, ontkent niet en antwoordt dat zijn artikel niet tegen mensen als Schönlank gericht was, maar tegen zekere naamloze verspreiders van ‘opruiende politieke tractaatjes’ in de Duitse Sovjet-zone. Iedereen denkt er natuurlijk het zijne en het juiste over. In het heetste van het debat moet de Indische voorzitter plots vertrekken (zijn trein wacht blijkbaar niet) en komt Prof. Franz de Backer hem vervangen. Aan sommige sprekers kan het woord niet meer worden verleend. Hoffelijk en toch zeer beslist maneuvreert onze Vlaamse voorzitter om de gemoederen tot kalmte te brengen en het reglement te doen eerbiedigen. Hij laat er dan toch nog een paar aan het woord. Over het amendement wordt dan bij naamafroeping gestemd, centrum na centrum. Reeds zijn enkele afvaardigingen niet meer aanwezig, Italië o.a. De uitslag geeft 15 tegen 15, met 1 onthouding (Frans Zwitserland, onze gastheren). Ja betekent: de zaak aan de verschillende Penclubs onderwerpen, neen: onmiddellijk door het Congres laten beslissen. Er is dus staking van stemmen. Prof. De Backer hakt
de Gordiaanse knoop resoluut door. Hij stemt ja. De klip is ineens omgezeild. Wel wordt er nog een tijdje heen en weer geroddeld, maar het zijn nu toch maar vijgen na Pasen. De Vrede is weer voor een jaar gered.
| |
| |
We rijden weldra naar Sauvabelin voor de lunch die in de beste stemming verloopt. Geef aan ruziemakers eten en ze lachen weer. Jef van Wijnsberghe en ik zitten aan het middengedeelte van een tafel, de ‘linkervleugel’ spreekt Engels, een Ierse, een Engelse en een Australische dame, de ‘rechterzijde’ Duits: Dr. Martha Hofmann, de Adler's en Ossip Kalenter. Dr. Hofmann, lerares Grieks en Latijn te Wenen, heeft bij een luchtaanval haar rechterarm verloren, ze trekt zich met de linker goed uit de slag en de vriendelijke hulpvaardigheid van haar buren doet de rest. Ossip Kalenter deelt me mede, wanneer hij hoort dat ik te Brugge woon, dat hij nog brieven van Rilke bezit, waaronder een over de Breydelstede; maar ze zullen nog niet zo spoedig het licht zien. Het gesprek loopt verder over Rodin, dan even over Nico Rost met wie hij correspondeerde, en dan weer over de eigendomsrechten inzake private correspondentie. Dr. Hugo Jacobi bezorgt ons een exemplaar van zijn ‘Venezianische Spiegelungen’, dichterlijke herinneringen aan de lagunenstad, waar de Penclub in 1949 bijeenkwam.
Nu is het ogenblik voor de laatste officiële woorden aangebroken. We horen de Zwitserse gastheren en de in drie talen dankende Robert Neumann en dan gaan we buiten, aan de boord van de grote vijver (door het toerisme tot de waardigheid van ‘Meer’ gepromoveerd), wandelen en we bezoeken het damhertenparkje.
- We hebben nu al mensen genoeg gezien en gehoord, gekscheert een officier-toneelschrijver.
Ten slotte keren we naar Lausanne terug, waar aan de deelnemers een afscheidsaperitief door de heer Charles Veillon wordt aangeboden op het tuinterras van Hotel Central-Bellevue en waar onder alle Penclubbers zulke hartelijke en vrolijke stemming heerst, dat men zich afvraagt hoe het mogelijk was vanmorgen zo fel en zo heftig te debatteren. Zoetjesaan wordt van de meesten afscheid genomen, sommigen zijn ineens verdwenen, tot volgend jaar, of voorgoed.
In elk geval heb ik me die week niet beklaagd. Ik kwam hier aan zonder illusies en nu vertrek ik zonder ontgoochelingen.
Jan SCHEPENS
|
|