De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 565]
| |
Werumeus Buning (1891) en Nijhoff (1894), - uit De Beweging (1905-19) van Verwey gegroeid, althans uit de geest die Verwey, uitgaande van de poëzie als Idee, ook van het leiding gevend dichterschap, onder de toenmalige jongeren had weten te scheppen. Een andere voedingsbodem van dit werk is te zoeken in de invloed, die van zijn jeugdjaren af tot in 1919 op hem van de vriendschap, het wijsgerig denken en het dichterschap van Dèr Mouw is uitgegaan. Daarbij merkte hem nog voor het leven, tussen 1913 en 1914, zijn studietijd te Dijon (Côte-d'Or), de oude hoofdplaats van Bourgondië, waar hij zich op de studie van het Frans en de Franse letteren toelegde, zodat dit bij hem niet alleen een als het ware Franse opvatting van de poëzie tot gevolg had, doch ook het schrijven van tal van Franse gedichten, voor een deel in de bundels Voorwaardelijk Uitzicht (1929), Herhalingsoefeningen (1935) en Vooronderzoek (1946) verspreid, voor een deel in Le vent se couche (1949) opgenomen. Het is allicht niet te veel gezegd hem, als resultaat van deze voor een groot part Franse scholing, de meest Franse dichter onder de Nederlandse schrijvers te noemen, niet enkel wat de geest, ook wat de technische facture van zijn gedichten betreft. En dit is zijn dichterschap zeker niet verminderen, integendeel. Thans is dit vrij onomvangrijk, niettemin uitzonderlijk en superieur dichtwerk, aangevuld met een reeks Transfusies, - dit zijn vertaalde gedichten van Charles d'Orléans tot en met Jean Pourtal de Ladevèze, - in de verzamelbundel Drievoudig Verweer (A'dam, Em. Querido, 1949) bij elkaar gebracht. Het gaat hier om een productie die, zonder dus de kenmerken van de overdadige, eruptieve poëzie te vertonen, nochtans jaar in jaar uit is ontstaan, en dit sinds 1910 tot 1948. Zij heeft dus, mag men wel zeggen, heelwat meegemaakt, - De Beweging, De Vrije Bladen en Forum, waarvan Van Vriesland zelfs een tijd redacteur was, - doch ze is, afgezien van enkele onvermijdelijke en wel noodzakelijke geestelijke verschuivingen, als dichtkunst veelal gelijk gebleven aan zichzelf. Dit gelijk blijven aan zichzelf is een der centrale problemen van ieder waarachtig dichterschap en omvat zowel de aard van als de uitdrukking door het woord. Het veronderstelt vooreerst... dichterschap, deze aanleg die er in bestaat, eerder dan als nuchter toeschouwer van alle uiterlijk of innerlijk gebeuren, als irrationalist, als intuïtief belevend én begrijpend ervaringsmens door het leven te gaan. Het veronderstelt, eerder dan dit vrij mythisch ruim en diep gemoedsleven (dat er ook niet kan zijn), wat sommigen genoemd hebben het niet enkel ‘beleefd’, maar ook ‘geleefd worden’ door al wat ons omringt, vervult, op een of andere wijze raakt. Dit betekent geen passieve houding tegenover de wereld en het bestaan, integendeel reactieve gevoeligheid, emotioneel ontreeringsvermogen, geestelijke weerbaarheid. In de grond is dit ieder van ons, nu eens meer dan eens minder, eigen; de ware dichter weet dit echter zó te benuttigen, voorzeker doordat hij er bewuster door bezield is, dat hij er toe komt zijn versbeweging, de klank van zijn woord, zijn taalexpressie aan dat ‘geleefd worden’ deelachtig te maken. Zodat aard én uit- | |
[pagina 566]
| |
drukking van het dichterschap wel, van bij het ontstaan daarvan in het onderbewustzijn, onafscheidelijk samengaan en dit aan ieder veruiterlijkt werk een bijzondere manier van zeggen of zingen, een eigen stemtoon, onder voorwaarde dat dit alles organisch is gegroeid een steeds gelijk blijven aan zichzelf verleent. In de meeste gevallen wel de hechtste steun om te bewijzen dat men, hoe de inhoud van het oeuvre ook aan wijzigingen is blootgesteld geweest, met werkelijk dichterschap te doen heeft. Het is dan ook dit, deze bijzondere manier van zeggen of zingen als deel uitmakend, ten slotte als uiting van een bijzonder dichterschap, wat men van den beginne af tot in de jongste gedichten van Van Vriesland vrijwel zonder inzinking aantreft. Het zou niet zo moeilijk vallen in zijn werk zowel geestelijke als technische invloed eerst van Verwey, verder van Dèr Mouw en sommige Franse op te sporen, daarbij op contemporaire verwantschap te wijzen met A. Roland Holst, van de Woestijne, allicht nog anderen. Een gedicht als Ars Poetica, of ook Rekenschap, met zijn gevoelig beschouwende toon, zijn beweeglijk versrythme, losse syntactische bouw en voorliefde voor tal van enjambementen, gaat ongetwijfeld op Verwey terug; het steeds zoeken naar 's dichters ‘waar zelf’, zijn ‘eeuwig eendre zijn’, zijn streven naar ‘Zelf-zijn’ als een streven naar God en het ‘diepste Weten’, ook de spreektoonpoëzie zoals die in de reeks Mon Repos aan de orde is, heeft Dèr Mouw als geestelijke peter; er zit heel wat van Verlaine, Moréas en andere Fransen in dit ontgoocheld belijdenistimbre; De wereld tussen nacht en wind uit De verborgen Verlatenheid is haast helemaal A. Roland Holst, het slot van Aanroep van de Woestijne, in andere gedichten komt Gorter om de hoek kijken, - maar wat geeft dat alles, allereerst als men iets te zeggen heeft, eindelijk dit iets zó te zeggen weet op een manier, dat daaruit, om der wille van de dichtkunst, werk van schoonheid is ontstaan. Heel zeker, er zijn dichters bij Gods genade, - er zijn er echter andere, en het zijn niet de minst verdienstelijke, gezwegen van minst duidelijk op de toekomst aangewezen (het classiek voorbeeld is nu wel Valéry), die het zijn bij de genade van hun vers en de hele aandacht welke zij daaraan gewetensvol, als werkelijke chemisten, alchemisten van het woord hebben geschonken. Een onder hen is, te onzent, Van Vriesland blijken te zijn. Wat de levensinhoud van zijn werk betreft, behoort Van Vriesland helemaal tot zijn tijd. Men heeft zijn dichtkunst typische fin de siècle-poëzie genoemd, - dit is slechts waar bij dien verstande, dat zijn fin de siècle-weemoed er geen is van stuurloze lijdzaamheid, wekerige temerigheid, sentimenteel gewauwel, integendeel door zijn wil tot leven, zijn behoefte aan ‘besomming’ en ‘verweer’, zijn steeds wakkere ‘reservatio mentalis’, inderdaad nu eens tot afgrondelijk spleen uitgroeit, dan echter weer op zijn minst ‘voorwaardelijke uitzichten’ opent op een gelukkige dag. Nochtans is en blijft de levenservaring in dit werk over het algemeen, en dit ten gevolge van een haast onmerkbare kruising van fin de siècle-spleen en steeds op haar hoede zijnde, | |
[pagina 567]
| |
rechtvaardigende rationaliteit en wijsgerigheid, uitgesproken dualistisch, zoniet tragisch bepaald. Frans symbolisme en Hollandse Beweging-geest, Verlaine en Verwey hebben het, in deze te laat én te vroeg geboren begin twintigste eeuwer, niet met elkaar kunnen vinden; vandaar deze complexe tijdkunst 1910, dit heen en terug geworpen worden tussen aan de ene kant die angst om het ‘gruwlijk Niets’ als enig eindpunt, aan de andere kant dit worstelen naar zieleklaarheid; vandaar ook voor het hart én de geest, die geen van beide ooit tot rust kwamen, dit afstand doen in gelatenheid, dit zich steeds bereid houden, dit abdicerend beroep op de ‘vredestichter Dood’. Deze complexe tijdkunst, die de dichter als niemand anders in Holland heeft beoefend, - tijdgenoten als A. Roland Holst, Van Eyck, e.a. zijn steeds meer, in schone doch koppige eenzaamheid, met hun geestelijke droom bezig geweest, - is Van Vriesland tot op heden getrouw gebleven. Niet dat hij, als in het gedicht van dezelfde naam dat trouwens duidelijk als eerder bittere afreagering bedoeld is, een ‘poète à la mode’ is willen zijn; doch de dualistische gespletenheid, eigen vooral aan het begin van deze eeuw, en nog verdiept wegens zijn Joodse afkomst te midden van de ontnuchterende Hollandse eigendunk,- hij liep vreemd in het hollandsche landschap
met zijn oostersch bloed...
dit gevoel van ontbindende verworpenheid, ‘wrangste vertwijfeling’ en ‘verborgen verlatenheid’ dat hem niet zelden tot de uiterste grenzen van de angst dreef, en van daaruit naar een zielseigen doodsbesef, was hem op ongewone wijze vertrouwd. Vooral bij zijn debuut. Thans is dit besef gemilderd tot meer aanvaardende gelatenheid, een verduldig wachten op het uiteindelijk inslapen in vergetelheid; nochtans heeft deze existentialistische ervaring van 's levens absurditeit, - wij bezitten ónze existentialisten sinds jaren, doch ontdekken ze nu pas, - van het bestaan tussen niets én niets, steeds de voedingsbodem gevormd van zijn voelen en denken. Is hij trouwens niet voor een groot deel bij de Fransen in de leer gegaan, het enige volk ter wereld, en hier geldt het vooral een volk van ware levenskunstenaars, waaruit het zg. existentialisme, met enige kans op ruimere weerklank, kon groeien! Het zal zeker geen verwondering wekken, dat in een dergelijk ervaringsleven, voortdurend tussen angst én angst bewegend en dit in de schaduw van het Niets, er toch nog af en toe plaats was voor wat de dichter zelf, in een van zijn verzen, zijn ‘resurrectio mystica’ heeft genoemd. Dit Godsbesef in ‘eenzaamheids verloren fonkeling’, in wat elders zijn ‘glanzende eenzaamheid’ heet te zijn, vormt dan ook een der verdere hoofdmomenten van dit bestaan. We vinden het uitgedrukt op menige bladzijde van dit nochtans zo weinig omvangrijk werk, in Uiteenzetting o.m. als een samengaan van zelfzijn en God worden, maar telkens, - zo komt het me voor, - in de geest van een duidelijk uitgesproken spinozisme, dat de Jood Van Vriesland wel steeds na aan het hart heeft gelegen. Hij heeft dit trouwens gemeen met zijn leermeester Dèr Mouw, | |
[pagina 568]
| |
en over hem heen, met sommige geestesrichtingen in het denken van Verwey. Ligt misschien hierin, als uiterste consequentie, de reden waarom ‘Schoonheids geheime wil’ hem meevoert, dansend in de ‘koude sferen’ buiten en boven het leven, en die geheime schoonheidsdans in die ‘klare stilte’ plaats heeft volgens ongekende wetten? In ieder geval, door goddelijk vuur streng en machtig gericht?
Hoe dit zij, de evolutie die Van Vriesland in zijn werk heeft gevolgd schijnt wel te zijn uitgegaan van een soort vergeestelijkt impressionisme, trouwens eigen aan de tijd van ontstaan, om dan, na zich te hebben ontwikkeld tot verphilosopheerde beschouwingslyriek, in de jongste jaren de weemoed te kennen van een meer zingende herinneringspoëzie, ook die van het woord dat blijft, vol van ons bloed en lijden.
Dat deze poëzie wortelt in een impressionisme, dat echter iets meer heeft willen zijn dan loutere registratiekunst, bewijst reeds - het ligt hem doorgaans aan dergelijke bijzonderheden, - de keuze van sommige epitheta. Als de dichter het, bij zijn debuut, inderdaad heeft over het paars geween, het goud van het gedenken, handen als blauwe vlammen, witte willoosheid, koperrode haat, of ook concreta maar eerder weinig concreet nader wenst te bepalen wanneer hij er een vergeefse zon, een glanzende eenzaamheid, een starre zwijging, een blinde stenen gloed bij te pas brengt, wijst dit in de richting van een kruising van impressionistisch schilderende én beschouwende elementen, waarvan het suggestievermogen dan nog wordt versterkt door middel van een uiterst doorgevoerde, niet zelden al te opvallende woordklanktextuur. Het volstaat een vers aan te halen als: Droomen nu boomen boven warrelende landen,
of ook: Wijl 't dervend sterft in felle werveling van tijd,
om in het eerste de tegenstelling lange o-groep en korte a-groep, in het tweede de afwisseling scherpe e - doffe e tot ware klanksymboliek te zien uitgroeien. Dit zijn slechts een paar gevallen; ze liggen voor het grijpen en tonen duidelijk aan, niet enkel bij de aanvang, ook in de verdere ontwikkeling van deze uiterst aandachtig geschreven dichtkunst, dat ze wil zijn wat Van Vriesland zelf eens in verband met Valéry meende te constateren: een kunst van ‘onmiddellijk en toch bezonnen’ aangewende verswoordenGa naar voetnoot(1), die niet elders dan in het vers tot leven kunnen komen. | |
[pagina 569]
| |
Dit verswoord heeft Van Vriesland wel van bij het begin van zijn poëtische loopbaan tot op heden, zowel practisch, als theoretisch in tal van critischanalytische bijdragen, beziggehouden. Niet dat hij de enige zou zijn geweest onder de Nederlandse dichters om daaraan aandacht te hebben geschonken; tal van Beweging-dichters vooral, Van Eyck, Greshoff, Nijhoff e.a., hebben er belangstelling voor getoond, doch Van Vriesland, allicht daartoe aangespoord door zijn grondige kennis van de Franse poëtiek, heeft steeds op bijzondere, uiterst indringende wijze de verskunst van zijn tijdgenoten, ook de zijne, onder de loupe genomen. Zo ook die van Valéry in genoemd, - voorzeker maar weinig bekend opstel, - dat evenwel voor de manier, waarop hij dichtkunst in het algemeen opvat, wel onmisbaar is.
Hij geeft er zich rekenschap van, dat er eigenlijk iets ontoereikends in bestaat ‘woorden te spreken over het woord van een Dichter’. Slechts het woord van de dichter komt er toe ‘zichzelf uit te drukken’. Zo gezien is het een wonder, dat ons in de beste gevallen tot getuigenis en rekenschap dwingt, als o.m. het woord van Valéry, dat Van Vriesland wel steeds heeft geïntrigeerd.
Wat hem hier vooral treft is, dat het een ‘geheimzinnig eigen leven’, een ‘dwingend, onafhankelijk en onaantastbaar bestaan’ aanneemt. Op het eerste gezicht leeft het even vrij als het gewoon gesproken woord van de spreektaal, nochtans is het, - en dit vormt er het geheim van, ook het wonder, - aan ‘ongekende wetten’ gebonden, die het zichzelf wel moet scheppen. Waaraan kan dit worden toegeschreven? Vooreerst verkrijgt het in de poëzie van de dichter van Cimetière marin, naast zijn gewone expressieve en symbolische taalfunctie, die het trouwens altijd bezit, een bezwerend ‘magisch sacramentaal’ karakter, waarbij genoemde taalfunctie eigenlijk helemaal haar rol inboet. Wat Van Vriesland de ‘voorstelbaarheden’ noemt, hetzij voorstellingen, begrippen, of ideeën, verliezen daarbij hun zelfstandig leven of ‘autonomie’ en verkrijgen de functie van een ‘oorspronkelijke voorvorm van de verbeelding’. Als ik dit goed begrijp een oorzakelijke aanleiding, maar dan reeds over het stadium der vormloosheid, dus van het niet reëel bestaande heen, van waaruit de scheppende verbeelding haar schoon spel kan beginnen.
Hiervan uitgaande leidt Van Vriesland dan verder zowel het innerlijk als uiterlijk mechanisme af in de poëzie van Valéry.
Er is eerst de manier waarop bij deze op het eerste gezicht hermetische dichter het ontstaan van de woordgroepering uit de geestelijke inhoud feitelijk geschiedt. Dit is naar alle waarschijnlijkheid het geval uit een samentreffen van gevoelens en gedachten, zelf afhankelijk van zintuiglijke gewaarwordingen, waarvan het geheel door de lezer wel als absoluut noodzakelijk, logisch wordt ervaren; er komt daar niets van voorbewustheid of werktuiglijkheid bij te pas. Het is het geheim van wat Van Vriesland de ‘absolute poëzie’ van Valéry noemt; deze heeft maar weinig een overdrachtelijk of symbolisch karakter, het gaat hierin maar zelden om uitdrukking van iets ànders; de uitdrukking is er | |
[pagina 570]
| |
‘om zichzelfs wil’, en daardoor wordt dan ook de hele poëtiek, techniek, in het bijzonder de vorm van Valéry's verskunst bepaald.
Al wat in diens poëzie vorm is valt als beeld te beschouwen, zeker niet in symbolisch overdrachtelijke betekenis, doch uitsluitend uitgaande van de scheppende imaginatie. Die is in deze dichtkunst souverein, zodat wat gewoon rythme, maat, constructieve opbouw, tot zelfs de rustpauzen tussen de verzen heet te zijn, als componerende elementen van dit beeld, dus van het uit niets dan verbeelding geboren gedicht zijn te beschouwen. Zij vormen, meent Van Vriesland, hier ‘het gedicht zelf’, zodat dit alles ver boven de zg. levensinhoud, de muzikaliteit, het plastisch suggestievermogen, tot zelfs de overtuigingskracht van gevoelens en gedachten uitstijgt en zulks nog slechts verband houdt met bewust ‘magisch sacramentaal’ geheim van woord tot woord, van wat hij ook noemt ‘zekere geheime woord-samenhangen’, die natuurlijk maar moeilijk zijn te ontleden, niet eens aan te duiden. Dit brengt Van Vriesland dan weer terug op het karakter dat het woord bij Valéry heeft, op de functie er van binnen de grenzen van het gedicht, - het heeft daarin zijn rol als uitbeeldingsmiddel, ook als melodisch element haast totaal verloren; zijn betekenis als uitdrukkingsmiddel is daarbij ‘verbleekt’, doch het leeft er vrijer, ‘eigenrechtiger’ en heeft er de waarde van een ‘formule, plechtige of feestelijke handeling, oefening, roep, dans, figuur’ aangenomen. Het leeft dus, eerder dan op het plan van de gewone expressieve mededeling, op dit van wat Van Vriesland de stilte noemt, stilte die de woorden van elkaar scheidt, maar ook verbindt. Het is het plan van de vrij scheppende daad, die in die stilte aan het woord, - d.i. een ‘geluid van stilte naar stilte’, - kan komen. Dit woord heeft hier duidelijk een tijdsduur vernielende én weer opwekkende functie en het rythme, dat hieruit voortvloeit, vormt wezenlijk een ‘bestanddeel’ van het Valériaans gedicht op zijn best. Vandaar dat - en zo wordt de kringloop inhoud-vorm-inhoud (in het geval Valéry zou het wellicht juister zijn te spreken over een functionele ontwikkeling vorm-inhoud-vorm) weer gesloten, - deze dichtkunst, eerder dan uitdrukking van gedachtegangen, voorstellingen, emoties, ‘droomende aaneenschakeling van evenredigheden’ is, eerder dan expressie van leven, ‘ontdekker van leven’, ‘sleutel tot gemeenschap met een zijn, van welks bestaan we ons eerst bewust worden door de gelijkheid van het ik en het niet-ik’. De dichtkunst, of liever de verskunst van Valéry, is meer middel dan doel op zichzelf. Zijn verswoorden, meent Van Vriesland nog, vormen een brug ‘van de ziel naar de wereld’. Zou het nog niet juister geweest zijn te hebben gezegd een brug ‘van de ziel naar de wereld van de geest’? Want is het niet precies hierom, dat Valéry eens heeft kunnen beweren geen dichter te zijn, slechts een verzenmaker, althans maker van verzen die tot de hoogste toppen van de vers- en dan ook dichtkunst in de wereldliteratuur behoren?
Ik heb deze visie van Van Vriesland op het dichterschap van Valéry altijd van overwegend belang geacht, niet het minst voor een mogelijke verklaring | |
[pagina 571]
| |
van diens eigen dichterschap. Waarom ik ze dan ook heb samengevat. Het zou niet stroken met de waarheid, zelfs niet eens met eenvoudige waarschijnlijkheid Van Vriesland als een gewoon epigoon van Valéry te doen doorgaan. Zijn dichterschap wortelt daarom al te zeer in de geest van De Beweging, waarin weliswaar vormcultus zeker niet werd voorbijgezien, doch de cultus der Idee heelwat poëzie als het ware verintellectualiseerde. Nochtans, vooral dan in de bundel Herhalingsoefeningen, - de titel opent hier een heel perspectief, - en ook in Vooronderzoek, heeft zich deze Hollandse Beweging dichter meer en meer aan de poëzie als belijdende verantwoording van eigen innerlijke levensconflicten ontworstelt om dan, niet zelden en dan duidelijk in heelwat gedichten uit deze tweede en jongste bundel, een woordkunst te benaderen, die de ‘absolute poëzie’ van Valéry zeer nabijkomt. Er is hier geen kwestie van huldigen van ‘poésie pure’ naar het woord van Bremond, van ‘zuivere lyriek’ volgens het inzicht van Van Ostaijen, eerder het schrijven van verzen, waarin het woord, de woorden, de woordgeledingen, zoals Van Vriesland zelf dit ook bij Valéry ontdekte, eerder dan middelen tot levensuiting, middelen tot het scheppen van een verbeeldingswereld, dus vorm van de geest zijn. In zijn Ars Poetica heet het: Dichten is: verwonnen zijn
Door de macht van sterke woorden,
Door den dwang en door het dringen
Van de eigenzinnige woorden,
Heimlijk 't eigen leven levend,
't Leven in zijn diepste kern,
En dat door den sterken Dichter
Heen tot een gedicht zich leefde, -
Dat niet hard is en niet streelend,
Niet toevallig, niet berekend,
Maar noodzaaklijk en fataal
Als een ritus of bezwering
Die door hem heen levend werd,
Oproepend de reeksen woorden
Vreemd gebonden door het wonder
Van hun eigen samenhang.
Dit dichten, zoals Van Vriesland het voorstaat, wordt dus wel niet in de eerste plaats door de macht van het leven, doch andersom, door die van het Woord zelf ingegeven; het gaat uit van de woordmaterie, de ‘eigenzinnige’ woordvorm, die langs verborgen, haast niet te kennen wegen het eigen, individueel leven werkelijk léeft, individueel leven dat zich op die manier in en door de dichter tot gedicht léeft; het is de opvatting van de woordkunst als bezwe- | |
[pagina 572]
| |
rende ritus, van het woord als tot leven roepende, scheppende toverformule, magisch sacraal, precies als bij Valéry.
Hoe sommige dichters er ook van overtuigd zijn wàt het zou moeten zijn, theorie en practijk van de dichtkunst dekken elkaar zo maar niet altijd geheel. Ook niet in het werk van Van Vriesland, in de Nederlandse lyriek nochtans een van de meest aandachtigen op wat van het woordgebruik al dan niet te verwachten is. In hem leeft nog de traditie van de Europese romantische belijdenispoëzie voort, - heet niet een van zijn gedichten Romantische Strofe? Bij hem heeft de fin de siècle-dichter, de bohème-dichter, schrijver van merkwaardig beleefde stukken als Amsterdamsche Bohème, vooral Rive Gauche, - wel het mooiste gedicht in het Nederlands over het eeuwige Parijs, - waarin echter meer wordt opgebiecht dan bezwerend opgeroepen, het steeds niet kunnen afleggen tegenover de beoefenaar van de woordritus, zoals hem deze als ideaal steeds voorzweefde. Niet altijd, ik zou liever zeggen niet altijd even treffend, is hij door de ‘macht van eigenzinnige woorden’ in zijn werk ‘verwonnen’ geworden; al te zeer, - zo zie ik het althans, - is hij halfweg blijven treuzelen, en heeft hij het vaak, tussen de poëzie als belijdenis en die als woordritus, niet verder gebracht dan waar ook heelwat Beweging-dichters, om te beginnen Verwey, ook voor een groot deel Van Eyck, zijn blijven verstrikt zitten in door de rede, de redekunst bepaalde poëzie; deze is veelal in hen en in hun werk niet tot geest, d.i. verbeeldingsact geworden, zeker niet door de ‘macht’ van het woord. Ze hebben er beroep op gedaan, althans theoretisch, doch, zoals het in Het Graf van Paul Valéry van Van Vriesland heet, het ‘spelend vinden van verborgen oorden der zielskracht’, en dit door de mogelijkheden die het woord schept, daarin zijn ze, allicht door gemis aan woordspeelkunst, ludus, wat ik zou noemen Latijnse disponibiliteit des harten, des geestes en ook der verskunst, niet altijd geslaagd.
Zelfs wellicht niet Van Vriesland, de meest Latijnse onder onze Nederlandse dichterlijke beoefenaars van het vers. Nochtans, indien er onder hen één is, die het Nederlands woord, vanaf omstreeks 1910, zijn scheppende kracht, bezwerende uitspreekbaarheid én soepelheid heeft gegeven, dan is hij het. Er zijn, inderdaad, tal van gedichten in zijn werk aan te wijzen, - ik citeer enkel Het nieuwe Hart in de Lente, Maannacht, Rondeel, A morte ac vita, Zomermorgen, andere nog, - die de Nederlandse poëzie niet meer kan missen. Zij verplaatsen ons, en dit precies wegens de aandacht die de dichter aan de woordritus wijdt, in een sfeer van de geest, die heel zeker met het leven verband houdt, echter niet daarmee samenvalt, daarboven uitstijgt en waarin deze op het absolute gerichte poëzie wordt tot sleutel van een wereld, die slechts voor de vrij wiekende geest vertrouwd gebied blijkt te zijn. Zo in dit Nachtlied, een liefdelied als talrijke andere, maar waarin, door het gebruik dat de dichter van zijn vers maakt, de plaats, het verband, de betoning er van, alles wat dit formeel bepaalt, het liefdegevoel wordt omgetoverd tot een besef van bovenwereldse tijdeloosheid: | |
[pagina 573]
| |
Laat de nacht niet weten
Hoe ik van u houd -
Eens spreekt in uw droomen
Die gij hebt vergeten;
Eer gij 't hebt vernomen
Ben ik dood en koud
Laat mij zwijgend dulden
Dat gij mij versmaadt -
In den nacht geboren
Gaat een onverhulde
Maan op, die verloren
Aan den hemel staat.
Zoo, van ijs en licht een
Kunstig eenzaam vuur,
Levend maar gestorven,
Schijnen mijn gedichten
Als een laat verworven
Nutteloos paruur.
Laat de nacht niet hooren
Dat ik om u klaag -
Ik zal u nog vinden
In het blauw bevroren
Licht dat ik tot in den
Zwarten aether draag.
Is het te veel beweerd van dit Nachtlied te zeggen, dat het, juist wegens het niet ‘hard’ noch ‘strelend’, niet ‘toevallig’ noch ‘berekend’, doch noodzakelijk taalgebruik, - eisen die Van Vriesland aan alle goede dichtkunst stelt, - tot een bezwerende zang van absoluut geestesleven is uitgegroeid? In onze ogen is Van Vriesland, in de eerste plaats, de dichter van onvergelijkelijke Nederlandse gedichten. Plaatsen we ons echter op het standpunt van het louter dichterschap, dan zou het beeld dat we ons daarvan kunnen vormen zeker niet volledig zijn, indien we ook niet bij ons onderzoek in hem de schrijver van een niet onaanzienlijke reeks Franse gedichten betrokken.
Hoe paradoxaal ook, ik heb zeer de indruk dat, méér nog dan uit zijn Nederlands poëtisch werk, uit deze Franse poëma's af te leiden is hoe deze taalkunstenaar over het algemeen tegenover het woordgebruik eigenlijk staat. Een analyse van sommige dezer gedichten bevestigt deze indruk trouwens op voldoende wijze. Meer nog dan in zijn moedertaal, is deze woordkunstenaar in Répliques, Dédicace, Evolution, Dialogue à contre-jour, Terme, La visite, | |
[pagina 574]
| |
Situation, Quatorze juillet, Le départ artificiel, Point du jour, La ruse e.a. er op uit, het spelelement ik zal niet zeggen vrije teugel te laten, doch evenmin ‘toevallig’ als ‘berekend’, dus met tuchtvolle lenigheid te hanteren. Hij sluit daarmee aan bij de wezenlijke traditie van de beste Franse poëzie, vooral die van het verebbend symbolisme, dat, uitgaande van Mallarmé, de mogelijkheden van de Franse verskunst tot het uiterste verfijnd heeft. Hij streeft er naar van de meest verborgen schakeringen van het woord gebruik te maken, de rijmwaarde, correspondenties en variaties er van binnen eenzelfde vers, zijn harmonieën, en dat alles om het, eerder dan iets te doen zeggen, iets te doen vorm aannemen; zoals in de Franse dichtkunst vaak het geval is, voert hier de inhoud niet tot het gedicht, doch al wat formeel door de inhoud gegeven is. Inhoud en vorm zijn hier in zoverre één, dat er geen inhoud zonder die vorm mogelijk, niet eens denkbaar is. Het sluit alles aan bij die eeuwenoude, inderdaad typisch Franse overlevering van de poëzie als ‘l'art de faire des vers’, waarvan de Nederlandse dichtkunst, vooral sinds 1910, reeds veel geleerd heeft, en nog zoveel zou kunnen leren, zonder daarom haar aard er bij in te boeten. Het is maar kwestie van dosage, bewust en gevoelig taalgebruik als reeds in dit, juist daarom zo kinderlijk-ernstig Quatorze juillet, waarin ook niets niet zuiver Frans is: Enfant toute en tulle,
Qui, à pas de loup,
Me suiviez crédule
- Concerts Pasdeloup -.
Oh! je vois encore,
Et presque attendri.
Ce grand tricolore
Me servant de lit
Après la querelle
Du premier baiser,
Rue de Grenelle
Cinq, sous le clocher,
Où nous vous aimâmes
- Quatorze juillet, -
Avec beaucoup d'âme...
Mais non sans effet.
Franser, lichtvoetiger én tegelijkertijd weemoediger kan het niet, geest en geestigheid wisselen hier losjes af, en het moet dan ook niet verwonderen, dat Van Vriesland, die een verzorgde Franse opleiding heeft genoten en zo op het woord gesteld is, zich aldus met het schrijven van Franse verzen heeft | |
[pagina 575]
| |
geoefend, - een ‘herhalingsoefening’ op zijn best, - om dan in zijn Nederlandse gedichten zoveel mogelijk tot schone uitspreekbaarheid te komen. Zodoende zal van hem inderdaad niet kunnen worden gezegd, dat hij niet van de verskunst uit, - ook een ‘verweer’, dit tegen alle holle woordemphase, - tot een zelfstandige poëzieschepping is gekomen. Trouwens, meteen als vertaler van Europese poëzie in Transfusies, - een bewijs dat hij die, als niemand anders, gevoelig en begrijpend, dan ook volledig meeleeft.
M. RUTTEN |
|