| |
| |
| |
Namlagongo
Een barbaars vertelsel.
VAN alle ondeugden had men de auteur in het Vagevuur genezen, uitgenomen van één enkele. Men had ten slotte alle pogingen opgegeven en hem toch maar ontslagen.
Met haastige vleugelslag was hij naar de Heer gewiekt en buiten adem vroeg hij:
- Heer en Schepper van het Al, hoe staat het met de wereld en de mensen?
De Heer had het gebrek onmiddellijk gespeurd, de onverbeterlijke nieuwsgierigheid van de auteur, en hij antwoordde eerder afkeurend:
- Kijk eens naar de anderen rondom u, mijn beste! Zij liggen op de wolken, slapen en vragen zich niets meer af.
Maar toen het gevleugelde mannetje eraan had herinnerd in levenden lijve Auteur te zijn geweest, lachte de Heer en fluisterde:
- Onder ons gezegd, mijn vriend, de nieuwsgierigheid is mijn enige gave. Uit nieuwsgierigheid heb ik Hemel en Aarde geschapen en vooral de mensen. En nog dagelijks vinden die sloebers wat uit om mij benieuwd te maken. Kijk dan, ik zal u de aarde tonen. Wacht even tot die grote wolk voorbij is. Ziet ge ginds dat bolletje? Dat is de aarde.
- Net een knikkertje kaarsvet! vond de Auteur. Is dat de fraaie wereld, die ik vroeger heb bezongen? Ik verwachtte een sfeer met blauwe zeeën, gordels bruinend koren, diepgroene oerwouden en veelkleurige steden te zien.
- Zo was ze toen gij ze verlaten hebt, merkte de Heer op.
- Heb ik dan zo lang in het Vagevuur verbleven?
- Dat moet wel zijn, vriend, een auteur verbetert men niet zo vlug. Kom mee, we zullen de aarde eens bezoeken.
Er ontstond een windtocht dat de Auteur zijn hemdje tussen de benen moest knijpen. Zijn onhandige vleugeltjes konden hem nauwelijks loodrecht houden.
Hij zweefde achter de Heer dwars doorheen een wemeling van sferen die als door de behendige handen van een verre jongleur de ruimte werden ingeslingerd.
Het knikkertje werd stilaan groter en begon op een maanfoto te gelijken, zoals de Auteur er tijdens zijn leven had gezien: het relief tekende zich schril, in wit-zwart, er op af.
- De wereld leek u een bolletje kaarsvet, verklaarde de Heer, omdat ze ten huidigen dage volledig met ijs is omgeven. Slechts zeldzame plaatsen zijn er nog van gevrijwaard gebleven, en namelijk de omtrek van de vulkanen op de Evenaar. Daar wonen nog enkele mensen. Tegenaan de grootste krater die ge bemerkt bevindt zich de nederzetting Pink. Kijk eens naar de zon, hoe ze
| |
| |
geslonken is! Van schitterend licht als vroeger, is ze donkerrood geworden. De kachel dooft stilaan uit, vriend!
- Heb ik al die tijd in het Vagevuur doorgebracht? herhaalde de Auteur, nog altijd ongelovig.
- We zullen ons misschien nog moeten haasten om de laatste mensen te zien, ging de Heer verder. Ik geloof dat de kolonie van Pink het enige overblijfsel van het menselijk geslacht is. Men kreeg die laatste specimens ook zo weinig te zien. Luister, daar klinkt juist een oproep door de aether.
‘Hier Pink! P.I.N.K., Pink! Allo, Molton! Hoort ge mijn oproep? Wij stellen het goed. Hebben nieuwe warmtebron in gebruik. Nieuwe vulkaankrater op Namlagongo. Warmte hier voor onafzienbare tijd verzekerd. Stel u een overeenkomst voor. Antwoord, Molton!’
- Het is de boodschap van het hoofd van de nederzetting op de Namlagongo, verklaarde de Heer. Moltons nederzetting is de andere vlek die ge op de Evenaar bemerkt. Pink zou willen te weten komen of Molton nog in leven is; hij vreest dat deze hem met de andere gebeurlijke overlevenden van de stam zou aanvallen om zijn inrichtingen te bemachtigen. Hij wil hem eigenlijk in een valstrik lokken. De mensen zijn er niet op verbeterd, Auteur. Ze komen allen met dezelfde gebreken in het Vagevuur aan.
Hoe meer de Auteur de aarde naderde hoe duidelijker hij bemerkte dat ze inderdaad met ijs overdekt was. Enkel in de streek van de Evenaar waren nog enkele bergflanken vrij.
Op één daarvan streken de twee bezoekers neer.
- Dit is de vulkaan Namlagongo, verklaarde de Heer. Hij vormt de enige warmtebron, die Pink nog overblijft. Eeuwen geleden hebben zijn voorzaten met de laatste resterende hulpmiddelen van de techniek een leiding aangelegd die de inwendige warmte van de aarde van uit de vulkaan naar de nederzetting voert. Veel vernuftiger dingen had het menselijk geslacht vroeger uitgevonden en toegepast: ze splitsten atomen, vingen buitenaardse energie op. Maar, zowel de inrichtingen als het personeel dat ze bediende, zijn onder sneeuw en ijs vergaan. Op het laatste nippertje hebben ze de eenvoudige buisleiding aangelegd. De warmte van de vulkaan is toch tot lang na de dood van de laatste mens verzekerd.
Dit was thans de bewoonde wereld. Een doodse uitgestrektheid van ijs, grauw, wit en geel, langs de vier windstreken, oneffen, opgestapeld, zonder boom, zonder wolk, onder een grauwe hemel met een flauwe zon. Als een nacht in de dag. Op de bergflank bemerkten de twee hemelse toeristen half-bolvormige verhevenheden, door de gebouwen van de nederzetting, die ondergronds gevestigd was, gevormd.
Daar binnenin leefde Pink.
- Is dat het treurige einde van het mensengeslacht! zuchtte de Auteur. Hoe is dat mogelijk, Heer? Toen ik leefde was juist het tijdperk van de ongelooflijkste technische uitvindingen aangebroken!
| |
| |
- Ik zal u tonen hoe het gegaan is, antwoordde de Heer, die uitzonderlijk bereidwillig bleek te zijn. In feite was Hij even benieuwd als de kleine man, die hem vergezelde, om nog eens dat boeiende schouwspel, dat het lot der aardelingen was geweest, te aanschouwen.
- Opgepast, licht u een ogenblik van de aarde op, verzocht de Heer. Houd u aan mijn mantel vast.
Ze stegen een eindje de lucht in. De Heer drukte van daarboven de hand tegen de flank van de vulkaan en gaf hem een duw naar het Westen toe: en de berg draaide onder hen weg. Heel de aarde begon van Oost naar West, in omgekeerde richting, te wentelen; de verijsde bergen en dalen schoven onder hen voorbij. De Heer was met die snelheid nog niet tevreden, en sloeg harder en harder tegen de draaiende aarde, tot ze gierde als een top.
Er ontstond zulk een geweldige tocht dat de kleine man aan de mantel van de Heer op en neer hing te zweven.
Hij begreep, dat de tijd in het verleden terugvlood. En het zonderlingste schouwspel ontvouwde zich nu.
De aarde snorde zo snel, dat men geen beweging meer merkte. Toen zag de Auteur het ijs zachtjesaan smelten. Vlekjes groen kwamen op de Evenaar te voorschijn, zoals in de lente de sneeuw op een hellende weide wegtrekt. Een streep oceaan werd weer vloeibaar, blauw. Van grauw-rood werd de zon vinniger licht. Men zag weer wouden en woestijnen verschijnen. Er begonnen eigenaardige kogels door de lucht boven de reeds van ijs bevrijde gordels te vliegen. Hier en daar bliksemde iets op de grond. De Heer verklaarde, dat vliegende tuigen de verbinding tussen de vastelanden verzekerden. Het was zo zonderling: ten gevolge van het snelle draaien kon men niets nauwkeurig onderscheiden. De wereld was een sfeer wisselende kleurengordels, vol flitsen. Toen de klassieke gematigde gordel zijn natuurlijke kleur kreeg, ontstak hij opeens in een hevig vuur: hij gloeide enkele ogenblikken en doofde dan weer uit. De Heer verklaarde, dat het een periode van verwoestende oorlogen betekende.
Toen nog maar alleen de twee witte kalotjes aan de polen overbleven, streek de Heer de hand tegen de aarde, en remde haar vaart.
Langzaam scheiden zich de algemene kleuren in snel weerkerende vlakjes: woestijn, zee, land, woud, het kwam voortdurend weer, maar steeds trager, aangewenteld. Dan verschenen steden, akkers, schepen.
De vaart van de aarde vertraagde merkelijk. De Grote Man klauwde met de hand in een voorbijdraaiend bos en deed alles stilstaan.
- Wieken we nu vlug naar mijn land, stelde, ongeduldig, de Auteur voor.
En zij waren er op één-twee-drie. Ginds beneden, de stroom! De boten, de stad met de maagdelijke toren!
Groot was echter de verbazing van het mannetje, toen hij, naderbij gekomen, bemerkte dat van zijn mooie stad van weleer nog enkel ruïnes overbleven. Hier en daar vond hij nog een overblijfsel van de zo talrijke fraaie gebouwen, als vergane museumstukken, tussen het overig onherkenbaar puin.
| |
| |
Het was een spookstad! Oorlogsgeweld en de tand des tijds hadden die verwoesting aangebracht. In het puin leefden nog arme stumperds. Nochtans bestond de werkelijke stad nog, drukker dan vroeger zelfs; men was bezig ze onder de grond herop te bouwen, verklaarde de Heer.
De menigvuldige bliksemoorlogen, met uiterst vernuftig en vernielend materiaal gevoerd, hadden die droeve noodzakelijkheid aan de stedelingen opgedrongen. Men kon niet eindeloos na elke oorlog aan wederopbouw blijven denken. Eerst waren fabrieken en vitale instellingen naar de ondergrond verhuisd. De meest vermogenden hadden zich versterkte ondergrondse schuilplaatsen laten bouwen, die zich stilaan tot volledig ingerichte woningen hadden ontwikkeld. Magazijnen waren gevolgd, schouwburgen, bioscopen, openbare gebouwen, kortom de ganse stad werd naar de ondergrond verlegd.
Voordien, in de periode toen men zich nog druk maakte om de oorlog uit te schakelen, had men voor de bescherming van de voornaamste strategische en vitale punten die zich nog in open lucht bevonden, zoals startpleinen voor vliegtuigen, havens, verbindingswegen, en tevens voor het behoud van de kostbaarste monumenten der beschaving, batterijen deviatoren opgesteld: zij deden de projectielen en vliegtuigen, door de vijand op de stad afgevuurd, van hun normale koers afwijken. Dat was een prachtige uitvinding; jammer genoeg devieerden ze ook de verkeerd gerichte projectielen met het gevolg dat deze dan werkelijk hun doel troffen. Maar de maagdelijke toren stond er nog altijd, jong en sierlijk in zijn hoge ouderdom op de oever van de stroom! In de beschermde zone van de haven tierden de taveernen ook nog welig boven de grond.
Een andere drijfveer van de drang naar de ondergrond was, - en dit vormde een niet minder verontrustend verschijnsel, - het opdringen van de koude uit de poolstreken. Het was een feit, dat elkeen had ondervonden: de winters werden langer, de zomers minder mild. Toen hadden de geleerden ook gesproken; er bestond geen twijfel meer: de zonnewarmte nam stilaan af. Het leven op de aarde zou eens onmogelijk worden tengevolge van de onafwendbaar voortschrijdende koude. Er zou eens een tijd komen dat de aarde volledig met ijs zou overdekt zijn.
Vermits men toen in een periode leefde, waarin doorgedreven plan-economie en ten top gedreven staatsleiding aan de orde van de dag waren, had de overheid het probleem nu eenmaal grondig aangepakt en de ganse maatschappelijke uitbouw in het teken van de bescherming tegen de koude geplaatst.
Bovendien speelde een nationaal gevoel van zelfverdediging - later zou het een sterk ontwikkeld instinct worden - eveneens een belangrijke rol. De feiten waren daar om het te voeden.
Door de voortschrijdende koude uit hun haardstede verjaagd kwamen immers de bewoners van het Noorden naar de gematigde gordel afgezakt. Eerst sporadisch daalden enkele van de hoogste Noorderlingen naar de rand van de gematigde streek af; velen stierven uit. Maar mettertijd werd het een ware
| |
| |
volksverhuizing. De gematigde streken werden overstroomd door inwijkelingen die met have en goed hun haardstede hadden vaarwel gezegd; het gaf de indruk van een overrompeling niet enkel door het aantal, maar door het verschil in taal en mentaliteit; deze rampzalige heimatlosen konden zich inderdaad niet anders dan als indringers voordoen.
De knapsten slaagden er in een plaats in te nemen en zich stilaan te assimileren. Maar voor de anderen waren alle middelen goed om in het leven te blijven; ze werden overal uitgestoten en vormden ten slotte een trekkend volk van haveloze mensen. In de ondergrondse steden werden ze weldra allen zonder onderscheid aangeduid met de naam van Eskimo's, waarin dan de slechtste hoedanigheden besloten lagen.
Sinds lang was men begonnen een anti-vreemdelingenpolitiek te voeren en maatregelen uit te vaardigen om de noordelijke grenzen te beschermen. Maar de vloed der Eskimo's drong ondanks alles door.
De hemelse gids voerde iets in het schild, want hij verzocht zijn kleine vriend hem te volgen om de trappen van de oude toren te beklimmen.
De Heer wenste zijn vriend op te monteren; hij wou hem de ondergrondse stad in haar later bloeitijdperk tonen en hem meteen laten kennis maken met een zeer lieve persoon.
Toen ze op het balkon aan het grote uurwerk waren aangekomen, zei de Heer:
- Omarm dit zuiltje hier en houd u goed vast, want we gaan draaien. Opgepast!
De grote man rekte zich, hief de vinger tot tegen de vergulde kleine wijzer van het enorme torenuurwerk en begon hem vooruit te draaien.
De Auteur, die reeds op zijn tocht door vagevuur en hemel de volledige leerschool van het vliegen en het wentelen in de ruimte meende te hebben doorgemaakt, kreeg toch nog een eigenaardig gevoel in de buik. Hij ondervond dat de wereld sneller begon te draaien en klampte zich steviger aan het oude zuiltje vast. Weldra snorde de aarde. De kleine man had de ogen dichtgeknepen om nog niet duizeliger te worden. Het werd kouder en hij trok de wapperende mantel van de Heer over zich.
... Toen de wereld weer stilstond, - bij wijze van spreken, - heerste er inderdaad een felle koude. Het zuiltje in zijn arm was maar half zo dik meer. De spits van de toren was volledig verweerd, net gesmolten als een kaars, die te dicht bij het vuur had gestaan.
Het panorama was ook helemaal veranderd. Van daarboven gezien scheen de stad maar een groot dik loden deksel meer, een enorme loden knoop, te midden van het omringende land, dat groen begroeid was met bomen. Alles was gesloopt, gelijkgemaakt en als overgoten met een laag lood.
Op dat enorme stadsdek liepen dubbele lichtende lijnen waarlangs zeldzame menselijke figuurtjes stapten. Half-sfeervormige verhevenheden bleken ingangen naar de ondergrond te zijn. Uit borstvormige bulten stegen rook en walmende
| |
| |
gassen op. Dat waren uitleidingen van fabrieken en verluchtingsinrichtingen. Buiten de omtrek van het loden dek lagen vliegvelden, startbanen en sportterreinen.
Ondanks het flauwe zonnetje was het vinnig koud en de Auteur verzocht de Heer maar spoedig de stad binnen te gaan.
Ze daalden de gehavende toren af en zochten hun weg door de puinen daar omheen. Op de plaats, waar vroeger de Prins aller Schilders in het brons had gestaan, vonden ze een kleine kegelvormige verhevenheid waarop nog zijn naam te lezen stond.
Langs een van die eigenaardige ingangen kwamen de twee bezoekers in een lift naar de ondergrond terecht. De Heer drukte op een schakelaar en ze begonnen te dalen. Het licht ging uit en de lift vulde zich met ultra-violetstralen, die het gebrek aan zonnelicht onder de grond moesten verhelpen. De ganse stad was van dergelijke kooien, die in alle richtingen, ook horizontaal, als door een stel van aders liepen, voorzien.
Toen ze uit de lift stapten waren ze in de hoofdader van de stad. Elke straat was een tunnel, verblindend verlicht, met warenhuizen en uitstalramen, cafés en private woningen. Men zou zich in een attraktie van een wereldtentoonstelling hebben gewaand. Schier al het bouwmateriaal was doorzichtig, als uit glas vervaardigd.
Alle vlakken, die groen schenen, waren niet alleen doorzichtig maar ook doorgankelijk: in een muur van die kleur moest men naar geen deur zoeken, men ging er maar gewoonweg rechtdoorheen. Een rode deur echter, die meestal ook doorzichtig was, moest geopend worden. Het kleine mannetje raakte er het hoofd van kwijt en liep vaak de neus te pletter tegen een doorzichtige gevel.
Men zag overal doorheen: op alle hoogten en op alle afstanden ontwaarde men mensen binnen de gebouwen aan hun werk bezig, of een heer rustend in een hangzetel, een dame bij de kapper. Er waren geen geheimen voor de buitenwereld, zolang men niet aan een schakelaar draaide, waardoor de wanden van de plaats onmiddellijk ondoorzichtig werden.
Tegen het rustuur, - de avond bestond praktisch niet meer, - zag men bijgevolg langs alle kanten cubieke kamers donker worden: ze tekenden zich af in het lichtende stadsbeeld, als op een negatieve foto van een flatgebouwencomplex van weleer, waarvan de honderden verlichte ramen in de avonddonkere steden als zoveel nachtelijke oogjes open gingen. Hier sloten zich de oogjes met de avond.
De Heer en het verbaasde mannetje schoven nog menigmaal in snelle liften doorheen de doorzichtige stad vooraleer ze aan een woning kwamen, waar ze kennis maakten met een lief, klein vrouwtje. Het was Tiki, de vrouw van Smits, een jongeman, die ingenieur was bij de Stadsverluchtingsdienst. Smits had een groot hart en was een moedig man. Want het was na de fuifpartij, volgend op zijn eindexamen, dat hij Tiki had ontdekt, bovengronds, als eskimomeisje. De studenten kregen het vaak in het hoofd 's nachts de ondergrondse
| |
| |
stad te verlaten om een luchtje te gaan scheppen op het dek, onder de donkere hemel, in een sfeer van gevaar - (een pestluchtje natuurlijk, vergeleken met de wetenschappelijk geconditionneerde atmosfeer beneden). Hoe zijn studenten! Ziekelijk verhangen naar de dingen van het verleden, die ze soms romantisch noemen. Op het dek nu, niet ver van één der duistere stadsingangen, trof Smits een meisje aan, huiverend van ontbering en in een huid gekleed. Ze kenden dat al: één van die heimatlozen, die nog steeds uit het Noorden durfden af te zakken, de laatsten, om gastvrijheid in de warme deksteden te komen afbedelen. Die vuige Eskimo's! Gewoonlijk slenterden ze een tijdje rond en lieten zich dan als een gewillige prooi door fuivers en sadiekers gebruiken in de buurtjes, die hier en daar bovengronds nog waren overgebleven, en aan de wetten van de stad ontsnapten. De één of de andere dag daarna werden ze opgepikt door een colonne politie en naar speciale kampen voor heimatlozen getransporteerd, waar ze wetenschappelijk gevoed en verzorgd werden, maar nooit meer uit te voorschijn kwamen. Daar verdwenen alle noorderlingen: het was een protectiemaatregel, zowel in hun eigen belang als in dat van de autochtonen, zei men.
Smits was getroffen door de bange blik van het meisje. Hij sloeg zijn makkers van haar, die dronken afdropen en hem de klassieke opmerking achterna brulden van ‘Amuseer je wel!’ Hij bleef alleen met haar onder de wijde donkere hemel achter. Het was zo'n klein meisje. Hij was een zonderling man, niet zoals iedereen. Het was verboden met vreemden in het huwelijk te treden, maar hij genoot van protectie en zo werd het toch mogelijk, dat hij met Tiki trouwde. Ze leefden teruggetrokken in hun staatswoning type C en waren zeer gelukkig.
Dit was in het kort de geschiedenis van Tiki, zoals de Heer vertelde. Niet te verwonderen, dat Tiki vreemd opkeek, toen ze die twee eigenaardige heren voor zich zag staan. Ze nam het radiotoestel van achter het oor en keek hen vragend aan.
Toen ze vernam, dat ze van heel ver kwamen, liet Tiki hen binnen. Terwijl ze haar volgden legde de Heer aan de Auteur uit, dat de radiotoestellen thans, ter grootte van een zeeschelpje, direct op het trommelvlies inwerkten: hun luidspreker bestond uit de organen van het oor zelf.
De Heer sprak nog enige woorden tot Tiki, een soort profetie, hem eigen, over de vrucht haars lichaams, een nieuwe koppeling van rassen die het menselijk geslacht voor een onmiddellijke ondergang zou behoeden: waarvan de Auteur niets begreep, tenzij dat Tiki een kind verwachtte.
En ze namen reeds afscheid: het was of de Heer de Auteur maar even uit een dik familiealbum een foto had getoond om zijn verhaal te illustreren.
De geboorten zijn hier gecontingenteerd, verklaarde de Heer verder, rationeel geregeld, volgens een eerste vijfhonderdjaren-plan. Het is een nationale protectiemaatregel: de grondstoffen worden met de dag ontoereikender, de bewoonbare wereld verengt voortdurend. Er hoeft bovendien een generatie te ontstaan, die geschikt zal zijn het hoofd te bieden aan de bedreiging van andere volken, op de overige nog bewoonbare plaatsen van de aarde samengetroppeld.
| |
| |
Supermensen hoeven aangekweekt. Ongeschikten mogen niet geboren worden. Het Ministerie van Planbevruchting houdt de teugels in handen. Het gezin Smits heeft geen machtiging kunnen bekomen om een kind te krijgen: zo zal Tiki dan een clandestiene zoon ter wereld brengen.
De twee reizigers liepen met de gauwte nog een museum binnen; er werd een tentoonstelling gehouden onder het moto: Plankunst in het teken der Vrijheid.
Enkele meesterwerken uit de ruime hall zouden de Auteur zijn leven lang, bij wijze van spreken natuurlijk, bijblijven.
Eén der schilderijen gaf in neon-letters enkel de spreuk weer: ‘Door het Plan naar een hoger Plan’. Het was het meesterwerk van de minister van Planmatige Kunst. Een doek waarop twee paralelle bogen afgebeeld waren, droeg als titel: Boom buigend over brug. Het werk a V7 = fx bleek weinig succes te hebben, men vond het overladen. Het dierengenre was vertegenwoordigd met het stuk: Hond ziet zichzelf. Maar de clou der tentoonstelling was een paneel, dat een realistisch geschilderd gevelgedeelte in historische rode baksteen voorstelde; in het midden was een verroeste kram aangebracht waaraan een houten klomp hing en in dat ouderwets schoeisel, dat als bloempot dienst deed, bloeide een natuurlijke geranium. De kunstenaar kwam dagelijks persoonlijk de plant begieten en op dat uur, over de aether bekend gemaakt, verdrong zich in het museum een dichte menigte bewonderaars. Op algemene aanvraag werd de plant op bepaalde dagen tweemaal door de schilder begoten.
De twee hemelse reizigers namen ten slotte nog een kijkje in de galerij van de absenteïstische richting, waar doek na doek een voorwerp, lijn of punt, het ontbrekende opriep. Men kan begrijpen, dat de Auteur, met zijn verouderde ideeën, er natuurlijk het zijne over dacht!
Hij formuleerde in zijn binnenst ten opzichte van de staat die zulke kunst prees, de enormste uitlatingen: decadentie zoals hij zich nooit had kunnen indenken. Maar hij had dat nog maar gedacht, of hij bemerkte dat eigenaardig veel hoofden zich naar hem omdraaiden. Er ontstond een stilte en iemand siste: Eskimo! Dat was op hem gemunt. De omstaanders kwamen dichter rond hem aandrummen. Het mannetje keek bevreesd om zich heen, en zocht met de ogen de Heer, die hem zou kunnen beschermen hebben; maar die was voorzeker ergens voor één of ander werk blijven treuzelen. Het hart van het mannetje bonsde. Een grote kerel kwam op hem af en riep:
Wie onze kunst bekladt, bekladt de natie! Kom hier, dat ik u eruit werp! En hij pakte het auteurtje, dat ineenzakte van de schrik, bij de kraag. De verontwaardiging der omstaanders groeide nog.
Steekt hem in de centra! Splitst hem! werd er geschreeuwd.
Gelukkig drong op dat ogenblik de Heer door de menigte, duwde de aanrander opzij en trok zijn vriend recht. Een armgebaar volstond om de omstaanders te verspreiden. Domoor! fluisterde de Heer. Men hoort hier uw gedachten! Alle A en B intellectuelen hebben een telepaat-toestel op zich!
| |
| |
De Auteur stond verstomd: men kon dus zelfs niet vrij meer denken?
Maar horen zij dan elkaars gedachten niet? merkte hij op. Voor alle antwoord bracht de Heer met een steels gebaar de hand aan de kraag van één der voorbijgangers en nam hem iets af. Het was een dunne zilverachtige draad in de vorm van een geopende cirkel die rond diens hals hing. De Heer plaatste hem om de hals van de Auteur en fluisterde: Kijk, nu kunt ge gerust zijn. Dit maakt u immuun tegen de telepaat.
Maar het gevolg was dat de jonge man, van wie de Heer de ring ontfutseld had, het nu te verduren kreeg: zijn gedachten waren opeens een open boek voor de omstaanders geworden. Hij ging naar het paneel met de geranium en men hoorde hem, in gedachten, zijn opwerpingen naar voor brengen: de kunst tien eeuwen terug! Een uitwas van lang voorbijgestreefd romantisme en hinderlijk naturalisme! En dat te midden van bewonderaars van dit werk, die zich van alle progressistische kunst wars verklaarden. Men begon dan ook: revolutionnair, anarchist! te schreeuwen en in een ommekeer werd de opstandeling door een agent, op de maat van het geskandeerde oe-type-spreekkoor, dat de menigte spontaan aanhief, buiten gebokst.
Dat alles was de schuld van de telepaat. En heel bescheiden deelde de Auteur aan de Heer zijn mening mede, namelijk dat een uitvinding maar praktisch is in haar eerste stadium, dit wil zeggen, wanneer ze nog niet al te verbreid is. Wie bij de eersten is om ze in gebruik te nemen heeft veel op de achterblijvers voor. Maar stilaan volgt toch iedereen, de arme en de ouderwetse, en dan neemt de algemene verbreiding van het nieuwe alras de vorm aan van een plaag; omdat het gebruik door de ene dit van de andere hindert; teveel zenders in de aether storen elkaar, zoals te veel voertuigen op een baan het verkeer onmogelijk maken. Bovendien blijkt al heel vlug dat elke uitvinding, naast het voordeel dat ze oplevert, een onvolmaaktheid, een zwak punt bezit, een gevaar meebrengt, en in de hand van een ander een wapen wordt tegen onszelf; zodat dan weer iets nieuws dient uitgevonden om het nadeel te keer te gaan, en dan is het niet meer voldoende één apparaat in gebruik te nemen, men dient er twee te bezitten! het ene om te luisteren, het andere om de storingen te keer te gaan; het ene om te bombarderen, het andere om niet gebombardeerd te worden; het ene om telepatie op te vangen, het andere om er zichzelf tegen te beschermen. Het is net als een raam, dat men in een kamer aanbrengt; het schenkt licht en laat u toe naar buiten te kijken, maar men moet het ook onmiddellijk voorzien van een rolluik om het licht af te schermen, het binnenkijken van anderen te verhinderen en inbraak te voorkomen.
Het besluit van de kleine man was dat al die uitvindingen maar konden leiden tot een ingewikkelde, ontaarde, en zichzelf ten slotte onmogelijk makende wereld.
Langs één van de verluchtingspijpen vloog de Heer met de Auteur uit de doorzichtige ingewanden van de onderaardse stad weer de vrije lucht in. Ze
| |
| |
stegen tot ze zo hoog waren dat ze in het Noorden de witte gletschers bemerkten, die als een dreigende, bewegende bergketen naderden.
Op mijn uurwerk, sprak de Heer, terwijl hij op zijn kleine tikkende armbandhorloge keek, geef ik deze glazen steden nog nauwelijks een kwartier. Het nieuwsgierig mannetje bemerkte dat de secondenwijzer een veelvoud van eeuwen aangaf.
Op die tijd, ging de wijze man verder, is het ijsgebergte tot hier genaderd en onder zijn drukking pletteren de ondergrondse steden tot gruis. De bodem zinkt in en vormt een kom, die een meer wordt, bevriest en waar het gletschergevaarte verder overheen schuift. Inmiddels zijn echter de machtigste ingezetenen naar warmere streken verhuisd. Alleen het kleine vee laat zich dooddrukken. Op de evenaar krioelt het nu. Daar zijn de rijken als een zwerm bijen neergestreken en hebben er elk vierkant celletje grond bezet.
En terwijl ze naar die streken vlogen, vervolgde de Heer zijn verhaal: De nieuwe equatoriale maatschappij was op haar beurt aan 't inrichten gegaan: het eerste wat ze tot stand bracht was een leger. Daarmee werd het uitsterven van de bevolking, die van Noord en Zuid nog steeds, voor de ijsmassa's uit, naar het warme gebied opdrong, bespoedigd. Kijk, ginds in de diepte ligt, wat men vroeger de tropengordel noemde. Ziet ge hoe de bruine open aarde en de groene levende weelde van de planten als een koek wordt aangevreten door de witte tanden van het alles verslindende ijs?
Het mannetje kreeg een rilling door het lichaam: de zeeën, die hij in de verte, ten Oosten en ten Westen, zag, waren een poederwitte korst geworden; de zon slonk zienderogen, en werd troebel, gelig, grauw. De oceaan verdampte niet meer, en de wolkenlaag, die vroeger zijn warmte bijhield, was verdwenen.
De vliegende mannen waren boven de evenaar aangekomen; de Heer zette zijn secondenwijzer stil en ze cirkelden, als twee duiven, in de tere zonneschijn naar beneden.
Het was er al helemaal niet warm meer, vond de Auteur, - die weliswaar de alles-verzengende vuurhaard van de hel van wonderlijk dichtbij had benaderd!
In welke alchemieke werkplaats hadden ze nu de voet gezet! De auteur voelde zich als een miertje, dat in een heksenlaboratorium verdwaald was geraakt. Hij liep er verloren tussen fantastische kolven, buizen, spiegels, trechters, elk stel op zichzelf ter grootte van een vroegere fabriek. Zover hij in het rond keek zag hij buizen, als tunnels zo dik. Overal was er rook en gedreun, binnen in de aarde hoorde men een dof gestamp. De mensen kropen, klein als mieren eveneens, door elkaar: hun stad was slechts één reusachtige fabriek. Er werd aan alle zijden energie voortgebracht, opgestapeld, en verwerkt; men ving de zonnewarmte en de innerlijke vulkanische warmte van de aarde op, hoewel deze procédés verouderd bleken. Maar er was ten slotte niets anders meer overgebleven. Men had de kern van de atomen uitgebaat, en de energie als ingelegde erwten bewaard, tot de staat er beslag had op gelegd als veilig- | |
| |
heidsmaatregel, wanneer een geweldige ramp twee derden van de bevolking had vernietigd. Sommigen hadden toen van kwaad opzet gesproken, in de grond waren velen dankbaar dat weeral zoveel mededingers naar warmte, plaats en voedsel waren uitgeschakeld. Op het nippertje af, of de aarde was middendoor gesplitst. Het ware niet om mee te lachen geweest, verzekerde de Heer, hij had daarmee heel wat last kunnen hebben! Niets daarvan was immers in de Schrift voorzien. Stel u voor, hoe had Hij het daarboven moeten uitleggen! De Heer had waarempel een plooi in het voorhoofd.
Maar zij verdween weer spoedig, toen hij met zijn uitleg verder ging. Het hoogtepunt van de beschaving was voorbij, vertelde hij. Alles was ten slotte te gevaarlijk geworden, het nieuwe had zich tegen de mensen gekeerd. Ze hadden zich weer naar het verouderde moeten wenden en hoe langer hoe meer zouden ze teruggrijpen naar het primitieve. Alleen de inrichting van de maatschappij maakte nog vooruitgang: zij was het meest uitgebouwde en sterkste apparaat uit de geschiedenis geworden. De burger werd geboren en stierf volgens voorop klaargemaakte statistieken. Hij dacht volgens één van de toegelaten type-meningen. Het principe van de berekenbaarheid eiste daarenboven, dat hij van zijn eens gedane keus niet meer afweek.
Het auteurtje bleef tijdens de tocht door de eigenaardige stad op een zeker ogenblik voor een enorm plakkaat staan. Bovenop stond er geschreven: ‘Geloof in nr 1!’ En daaronder: ‘Het goedkoopst, het veiligst!’
- Dat is het ergste, mijn vriend, dat ze mij hebben aangedaan, mompelde de Heer met beheerste verontwaardiging. Tot daar hebben ze de godsdienst gebracht. Men betaalt zijn premie en men belooft u het veiligst paradijs!
Hij zou nog moeten tonen hebben hoe de kleine, door het ijs geïsoleerde naties, hier en daar over de evenaar verspreid, elkaar uitroeiden. Maar het mannetje verzocht zijn hemelse gids hem die militaire geschiedenis te sparen en zijn uurwerk weer aan de gang te zetten. En de Heer voldeed aan zijn verlangen.
Rondom zich zagen ze nu geleidelijk de hoge constructies in elkaar storten; er begon sneeuw te vallen, die stilaan de puinen van de steden van daareven bedekte.
Inmiddels stierven weer miljoenen mensen. Wanneer er ten slotte oproer bromde onder de schaarse, overblijvende bevolking, maakte een generaal van zijn machtstoestand gebruik om het leger tegen het staatsapparaat in te zetten, de private bevoorrechte machtsgroepen tevens te fnuiken, en zichzelf, als Tyran, heer en meester te maken. Eén enkele man stond hem echter nog in de weg: de Profeet, die het onvermijdelijk einde van het mensdom aankondigde, tot bezinning, nederigheid, broederliefde aanspoorde, en een groepje aanhangers had gekweekt. Hij was de doorn in het oog van de Tyran, die besloot de Profeet uit de weg te ruimen.
Opeens scheurde de witte sneeuwsprei: de aarde kraakte. De nog overeind staande puinen van de fabrieken stortten zacht in elkaar.
| |
| |
De Heer kon zijn vriend nog juist van tussen de neervallende muren de lucht intillen, op het ogenblik dat een torenhoge schoorsteen naar beneden zoefde.
De twee gevleugelde mannen zweefden vervolgens langs het oosten de stad uit. Ginds rees het vulkaangebergte, waartegen de stad was aangebouwd, donker en naakt, te midden van de omringende witte uitgestrektheid, op. De vulkaanwarmte was de laatste toevlucht van de vervallen bevolkingen geweest; de ramp bereikte haar hoogtepunt toen de kraters begonnen te braken. De enorme pijpleidingen naar de binnenste haarden wrongen zich, als smeltend lood, door elkaar. Vuur en wolken stegen op en sloegen, als door een innerlijke drift gedreven, met as en duisternis over de stad neer. Van het Noorden kwam de witte gletschermuur aanzetten, dreunend en krakend.
De vliegende reizigers spoedden zich heen en, eens het vuur en de stad achter zich, zagen ze in de diepte, als een klein diertje in de onmetelijke sneeuw, de Profeet wegvluchten. Ze volgden hem. Zijn kronkelend spoor, dat de talrijke verijsde bergkoppen ontweek, leidde naar de laatste overblijvende nederzetting. Door de dik dwarrelende sneeuw kwamen ze boven een kleine ingezonken kom aan de voet van een andere vulkaan en streken er op zijn flanken voor de tweede maal neer.
- Hier zijn we weer, verklaarde de Grote Man, dit is de vulkaan Namlagongo. Hier zal onze Profeet aanlanden en als een reddende engel worden begroet. Want het leven is hier bijna uitgestorven. Op zijn nieuwe kracht zal worden gespeculeerd. Hij is het fokkonijn. Men verwacht van hem dat hij de bakermat van een nieuwe generatie zou vormen. Hij laat zich bepraten, sticht een familie, en predikt de heropstanding. Van deze nieuwe opflikkering maakt de Chef gebruik om een raid te organiseren en wat van de verwoeste nederzetting van de Tyran overblijft aan te vallen. Helaas, alle warmteïnrichtingen zijn daar ook vernield, de toestand is er niet rooskleuriger. Uit vrees voor een wederkerige overrompeling moordt hij elk levend wezen uit, brengt alle buit die nog dienstig is mee terug, daarin begrepen enkele vrouwen, waaronder de eigen dochter van de Tyran.
Kijk eens, zo besloot de grootste Kronieker aller tijden zijn verhaal; hij bukte zich, en, als een bliksem die in honderden aderen opensplijt, tekende hij in een oogwenk een enorme geslachtsboom in de sneeuw.
Hij wees naar een takje ginds boven en glimlachte: dat was Tiki. En daar hebben we de vermaarde autobouwer, daar de geniale schrijver van verbeeldingsverhalen, daar de generaal, de Tyran, diens geschaakte dochter, de Profeet, en, ten slotte, wie we zochten: Pink! de beruchtste, de laatste.
Alles voltrok zich in een oogwenk, zoals de Heer het had getekend; zijn uurwerk tikte nog steeds de hemelse tijd.
Dit was het schandelijkste tijdperk van de menselijke geschiedenis. Toen alle hoop nog nieuwe voorraden warmte en voedsel te bemachtigen was opgegeven, had Pink het wreed besluit genomen elke dag, en later elk uur, een
| |
| |
lid van de nederzetting terecht te stellen, dit in de orde door hem, alleenheerser van het kamp, aangeduid op de beruchte Witte Lijst.
Hij woonde in de centrale bunker, waar alle wapens en nog bestaande voorraden waren ondergebracht. Vandaar uit heerste hij als het hoofd van een roversbende, die de ganse buit voor zich alleen gehouden heeft. De terreur van één man zou het einde van het mensdom bespoedigen.
- Maak het kort, Heer, vroeg het mannetje, laat me hem zien, de laatste in zijn laatste uur.
De Heer ging op het verzoek van zijn gezel in; het moest toch gebeuren, alles stond geschreven; of het zich in tien jaar of op tien seconden afspeelde, maakte geen verschil.
Jaren vloden in een ommezien heen: Molton, steeds door Pink gevreesd, die samen met zijn mannen op de duur toch in de valstrik liep, werd vermoord halverwege de twee nederzettingen; zijn kamp bevatte niets nuttigs meer, het energie-rovend transport ervan loonde trouwens de moeite niet meer. De slachting in het kamp ging voort...
Maar thans is Pink maar alleen meer. De sneeuw is niet meer gesmolten. De ronde bunker is maar een mollige bult in het wijde sneeuwgebied. Pink verschijnt: een onmenselijk logge gestalte als een vetgans, kwakkelend, de dikke buik bijna slepend. Hij komt uit zijn bunker kijken naar de zon. De droevige, grauwe, kleine, verre zon. De sneeuw valt op zijn dikke oogleden, hij hijgt asthmatisch. Het lijk van zijn dochter is nog warm. Het ligt in de bunker. Pink heeft haar, de laatste die overbleef, zoëven gedood. Zij wrat te veel en er was niets aantrekkelijks aan. Het is ook een dik lijf dat daar ligt, de massieve buik omhoog.
- Laat hem kreperen, Heer, verzocht toen de Auteur, en laat me nooit meer de Aarde zien!
En zo gebeurde het...
De Heer en het Auteurtje vlogen weer naar de wolken en, bij hun terugkeer aldaar, werd er met de uitverkoren zieltjes een rondedans uitgevoerd, waarna iedereen rijstpan at met zilveren lepels.
W.J. ELSMAN
|
|