De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Over de tegenwoordige stand van de Nederlandse philologieTENEINDE de omvang te beperken van deze mededeling, die gewijd is aan een onderwerp, dat gemakkelijk stof zou kunnen leveren voor een gehele brochure - en ik denk er niet aan die te schrijven - schijnt het mij toch goed alleen stil te blijven bij de werken van Vlaamse en Nederlandse filologen, die handelen over de evolutie van de Nederlandse taal, van de Nederlandse gewesttalen en de uitgave van teksten. Ik zal dus uit mijn uiteenzetting de algemene linguistiek weren, evenzeer als de letterkundige geschiedenis en interpretatie, om deze sector aan meer bevoegde geleerden over te laten. Ik zou de vraagstukken en de methodekwesties even willen bespreken, die hedentendage worden gesteld op het gebied van de taalgeografie en van de hernieuwing, die door haar veroorzaakt werd in de studie van de woordenschat en van de historische grammatica; vervolgens de uitgaven van teksten en hun lokalisering, wat ons in staat stelt opnieuw het onderzoek van de grammatica van het middel-Nederlands te hervatten; ten slotte zou ik de ontwikkelde en geletterde lezer opmerkzam willen maken op de opwekkende pogingen van een tamelijk nieuwe methode van stylistische interpretatie van actuële en oudere taalfeiten. De bibliografische verwijzingen, die nu volgen, zijn vanzelfsprekend en gewild onvolledig. Men gelieve mij dit niet kwalijk te nemen en tevens wel te geloven, dat, wat ik stilzwijgend voorbijga, niet een miskenning betekent van de verdiensten van uitstekende en nuttige werken. De lezer, die zoekt naar meer uitgebreide aanduidingen of beschouwingen zal een uitstekende documentatie vinden in het artikel van de h. J.L. Pauwels: ‘Een halve eeuw Nederlandse taalkunde in Vlaanderen’ (1890-1940) verschenen in ‘Het Boek in Vlaanderen’Ga naar voetnoot(1), een soort van Jaarboek der Vlaamse uitgevers; wat Nederland betreft, in het artikel van de h. P.J. Meertens: Nederlandse Filologie, verschenen in een encyclopedisch retrospectief werk: Geestelijk Nederland (1920-1940); ten slotte leveren de Nederlandse tijdschriften ‘De Nieuwe Taalgids’ (N. Tg., Groningen), ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ (Ts.; Leiden) en de Belgische tijdschriften ‘Leuvense bijdragen’ (Leuven) en ‘Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie’ (Tongeren) ieder jaar, in hun artikels, boekbesprekingen en bibliografische lijsten, een zo goed als volledige documentatie. De Nederlandse dialectgeografie mag er op bogen twee atlassen op het getouw te hebben. De ene, onder de leiding van Prof. Dr. E. Blancquaert, | |
[pagina 486]
| |
geholpen door een steeds stijgend aantal medewerkersGa naar voetnoot(1)Ga naar eindnoot(1.), omvat op dit ogenblik zes delen: nl. de dialectatlassen van Frans-, West- en Oost-Vlaanderen, Zeeland en Vlaams-Brabant. De andere, geleid door Dr. G. Kloeke, hoogleraar aan de Universiteit van Leiden, in samenwerking met Dr. L. Grootaers, hoogleraar aan de Universiteit te Leuven, geholpen door talrijke medewerkers, bevat zestig kaarten, die geheel het Nederlandse taalgebied beslaan (Nederland en Vlaams-België). De Dialectatlassen van Prof. Blancquaert zijn in 1925 te Antwerpen voor het eerst verschenen; de Taalatlas van Prof. Kloeke in 1939 te Leiden. Deze twee ondernemingen verschillen grondig van elkaar. Het onderzoek van de Dialectatlassen gebeurt ter plaatse en mondeling door middel van de lijst der 40 zinnen van G. Wenker, vanzelfsprekend aangepast. De navorsingen van de Taalatlas, integendeel, slaan vooral op afzonderlijke woorden, oordeelkundig gekozen, hetzij wegens hun fonetisch belang (zoeken-zuken; zeven-zeuven), hetzij vooral omdat ze oud zijn of boerenwoorden (landbouwbedrijf); het onderzoek gebeurt door briefwisseling, mits eventueel navraag ter plaatse te doen. De mondelinge enquête biedt vanzelfsprekend het voordeel van een nauwkeurige fonetische opneming, die te verkiezen is boven de beknopte en vaak dubbelzinnige aanduidingen van ongeschoolde correspondenten. Men zou vanzelfsprekend de juistheid kunnen wantrouwen van de waarnemingen van iemand, die met een onderzoek is belast in uitgestrekte gebieden en die klanken moet opnemen waarvan het onderscheidende timbre moeilijk te horen is: Prof. Kloeke heeft dat persoonlijk ondervonden; maar Prof. Blancquaert kiest zijn opnemers onder goed geschoolde lieden, die grondig het terrein kennen, dat ze moeten onderzoeken. De schriftelijke enquête, die vooral het verschillend woordgebruik opspoort, kan gemakkelijker de onbeduidende nuanceringen in de klanken verwaarlozen; het gaat sneller en overziet ineens geheel het grondgebied. De mondelinge enquête maakt het uitgeven mogelijk, in fonetische lettertekens, van werkelijk bestaande, ongeretoucheerde gegevens. De atlassen van Prof. Blancquaert bieden aldus, in afzonderlijke kaarten, woorden of kleine woordengroepen, waarlijk gegrepen uit de doorlopende rede. Maar deze voorstelling levert ongemakken, die eerder van technische dan van wetenschappelijke aard zijn: daar ons net van dialecten uiterst dicht is, kan men niet alles op een kaart optekenen; daarenboven wordt een algemeen overzicht moeilijker ten gevolge van het terzelfdertijd gebruiken van verschillende boekdelen. Gelukkig blijft de schaal der atlassen (1/160.000) dezelfdeGa naar voetnoot(2)Ga naar eindnoot(2.). | |
[pagina 487]
| |
Om het vlakke en onoverzichtelijke beeld te vermijden, dat veroorzaakt wordt door het letterlijke overschrijven van de opgenomen vormen, en om het geheel ineens te kunnen overzien als op een luchtfoto, groeperen de hh. Kloeke en Grootaers de bij elkaar behorende vormen in de legende en duiden ze op de kaart door middel van gekleurde tekens aan: vierkanten, cirkels, driehoeken, streepjes, enz. die overeenstemmen met de typische vormen. Deze wijze van voorstellen, de zgn. stempel-methode, biedt het voordeel onmiddellijk de homogene gebieden te laten zien, de menggebieden, de afgezonderde, verouderde vormen, enz. en neemt ook alle moeilijkheden weg bij het tekenen van slecht te bepalen isofonen of isoglossen. Maar zij vereist, anderzijds, een begin van interpretatie, aangezien duidelijk verwante vormen samengebracht zijn op de kaart, terwijl anderzijds de antwoorden van de correspondenten eerst critisch werden gezift. Om deze bezwaren te voorkomen voegt Prof. Grootaers bij de kaarten, die hij uitgeeft in zijn tijdschrift ‘Leuvense Bijdragen’, een commentaar die tevens op de kritiek van de bronnen en op de taalkundige interpretatie van de op de kaart verspreide gegevens slaat. Daarom is het slechts met voorzichtigheid en in zoverre men de bronnen weer kan raadplegen, dat men de kleine synthetische kaarten moet gebruiken, die in sommige Nederlandse tijschriften of monografieën verschijnen en die werden opgemaakt door een explicateur-commentator, die, na zich een oordeel te hebben gevormd over een bepaald verschijnsel, aldus een nauw omschreven doel nastreeft. Dit zijn ‘gesloten’ kaarten; ze vertonen geen schakeringen, geven zeer duidelijke isoglossen en aanvaarden de discussie niet. Ze zijn eigenlijk een conclusie, de samenvatting van een lange commentaar. Ze kunnen nuttig zijn, op voorwaarde dat zij de eerlijke uitslag uitmaken van een met al de wetenschappelijke stiptheid gedane arbeid. Zijn dus onze twee atlassen verschillend door de methode van onderzoek en de publicatie van het materiaal, zo ook is de houding van de vorsers ten overstaan van het dadelijk uitwerken van de geoogste documentatie niet helemaal dezelfde. Prof. Kloeke waarschuwt de vorsers tegen een grenzeloze opeenstapeling van materiaal dat niet dadelijk uitgewerkt wordt; hij is de mening toegedaan, dat men het ijzer moet smeden terwijl het heet is; alleen het geslacht dat zijn eigen methodes heeft uitgedacht en zijn eigen materiaal heeft verzameld, zal het naar waarde kunnen schatten en interpreteren. Daarom heeft onze geleerde zijn atlas gebruikt in het zoeken naar de bakermat van het Afrikaans: Zuid-Holland nl., zoals blijkt uit zijn onlangs verschenen boek: ‘Herkomst en groei van het Afrikaans’Ga naar eindnoot(3.). Hij heeft daarenboven talrijke artikels gepubliceerd en dissertaties geleid, b.v. die van Dr. B. Van den BergGa naar eindnoot(4.) en van Mej. A.R. HolGa naar eindnoot(5.), beiden op zoek naar vroegere tegenstellingen in vormen en woorden in dialectgebieden. In de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven verzamelt Prof. Grootaers sedert jaren bouwstoffen om een Limburgs woordenboek uit te geven; onder- | |
[pagina 488]
| |
tussen zijn de lexicologische studies talrijk die zijn leerlingen en zijn medewerkers uitgeven in de ‘Leuvense Bijdragen’ en in de ‘Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie’: laten wij, om ons bij enkele verschenen werken te beperken, de studies vermelden over de namen van de azijn, de merel, het ijken, de misdienaar, liquiritia, enz. Men zal er een opsomming van vinden in het ‘Album’, opgedragen aan L. Grootaers (1950, p. 48 e.v.). De Dialectatlassen van Prof. Blancquaert, tot nu toe beperkt tot het zuidelijk en westelijk deel van het grondgebied, stellen ons vanzelfsprekend nog niet in staat, breedopgevatte synthetische studiën te maken. Evenwel hebben de h. Blancquaert en zijn medewerkers ondertussen enkele belangrijke studies gepubliceerd over de namen van de spin (Handelingen Kon. C.T.D., no VII); mevrouw Cecile Vereecken heeft het vraagstuk aangepakt van de umlaut van u in eu in sleutel (ibd. deel XII); de h. Duponcelle heeft een zeer nauwkeurige studie gewijd aan de vocalische, morphologische en syntactische wijzigingen, toe te schrijven aan de vermenging van de bevolking en aan de invloed van de school na de bouleversering door de oorlog 1914-1918 aan het IJzerfrontGa naar eindnoot(6.). Prof. Blancquaert is trouwens van oordeel, dat het hoog tijd is, alvorens over te gaan tot de synthesis, eerst de dialectologische opnemingen af te werken, waarmee men in 1925 begon, om, voor geheel het Nederlands gebied, de registratie te bezitten van een synchronische taaltoestand van dezelfde generatieGa naar eindnoot(7.). Hoe het ook gesteld zij met deze interpretaties en de er aan vastgeknoopte historische navorsingen, de lessen van de Nederlandse taalgeografie zijn vruchtbaar geweest. Men wist, sedert de werken van J. Gilliéron, dat, onder de invloed van de uitstraling van een beschavingscentrum, het verspreidingsgebied van een woord, van een uitspraak, van een gebruik groter wordt; dat sommige woorden andere verdringen, die dan zeldzaam worden of verdwijnen; dat er strijd, compromissen en relicten zijn. In detailstudies hebben onze filologen dus de invloed nagegaan die uitgaat van de grenzen, de politieke en economische betrekkingen en gebieden (markten), de kolonisatie in Friesland en de uitwijking van individuen (men denke aan het uitwijken van talrijke Vlaamse families tijdens de godsdiensttroebelen van de 16de eeuw). Zo is het gebleken, dat onze dialecten niet het eindpunt zijn van een natuurlijke en homogene evolutie, dat men er geen conclusies uit kan trekken met betrekking tot de germaanse kolonisatie van ons grondgebied: de verspreiding van de moderne gewesttalen en van de germaanse stammen stemt niet overeen. Zeker, als men er in zal geslaagd zijn op voorzichtige wijze datgene uit te schakelen dat schijnt te moeten toegeschreven worden aan politieke, economische en andere invloeden in jongere tijden, zal men zich vroeg of laat wel moeten afvragen, in welke mate het overblijvende enig verband heeft met de vestiging van de germaanse stammen; hedentendage | |
[pagina 489]
| |
echter legt men in dat opzicht de grootste voorzichtigheid aan de dag: men leze voor de vraagstukken van het Frankisch, het Saksisch of het Fries, de voorzichtige bladzijden van de h. Kloeke in het begin van hoofdstuk I van zijn werk over het Afrikaans. Wat de grote beschavingsstromingen betreft heeft men een uitstraling ontdekt van het Vlaams in de middeleeuwen, van het Brabants in de 16de en 17de eeuw, van het Hollands in de 17de en 18de eeuw. Men heeft aan die uitstraling de naam gegeven van expansie, waarvan men overigens misbruik heeft gemaakt. De h. K. Heeroma heeft er een theorie van opgesteldGa naar eindnoot(8.) en heeft getracht uitleggingen te verschaffen, die vaak meer vernuftig zijn dan overtuigend, vooral wat de oude periode aangaat, nl. vóór de 12de eeuwGa naar eindnoot(9.). Het zij mij vergund bij dit laatste vraagstuk niet te blijven stilstaan, aangezien de polemieken en de bijzonderheden ten slotte slechts de specialisten belang inboezemen. Een tweede gevolg van de taalgeografische navorsingen is de hernieuwing geweest van de lexicologische studies. In de toponymie heeft de h. Morits Schönfeld, lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, in 1949 een voorlopige inventaris opgemaakt van de veldnamen, volgens een organische en aardrijkskundige ordening, een waar woordenboek dat een jaar later een herziene en vermeerderde herdruk beleefdeGa naar eindnoot(10.). Wij menen, zoals hij, dat het wenselijk zou zijn grondige monografieën te publiceren voor elk der oude landschappen van de Nederlanden. Alhoewel we er reeds enkele bezitten in België (Varsenare, Opwijk, Elsene en Ukkel, Noorderwijk, Bilsen)Ga naar eindnoot(11.), zou men ze moeten vermenigvuldigen volgens een goed vastgelegd plan; de Toponymie van Oudenburg van de h. M. Gysseling (1950) toont duidelijk de band aan die op dat gebied bestaat tussen de taal en de geografische studie van de plaats. In België heeft de h. J. Lindemans de vormingen - heem en - inge en de namen in -kouterGa naar eindnoot(12.) in kaart gebracht, de woorden voor akkerGa naar eindnoot(13.), beemd en meersch, maat, weideGa naar eindnoot(14.) en het woord ZeleGa naar eindnoot(15.). Zijn doel was, licht te werpen op de colonisatie van onze streken. Maar we zullen ons moeten hoeden voor te haastige conclusies; zo, gelijk dit het geval is voor het woord kouter (cultura), zou men meer aandacht moeten schenken aan de betekenis en aan het gebruik van het woord aan de periferie van zijn verspreidingsgebied, waar men kans heeft een andere staat van zaken aan te treffen dan in het centrum zelf: hier immers, in het centrum, kan het woord in jongere tijden een meer uitgebreide betekenisontwikkeling ondergaan hebben en een meer verspreid gebruik, als appellatief. Zeker, vraagstukken betreffende de oorsprong zijn steeds boeiend en men leest met nieuwsgierigheid de pogingen tot verklaring van de h. A. Carnoy in de twee uitgaven van zijn ‘Dictionnaire étymologique du nom des communes de Belgique’ (1940, 1949). Evenwel zal men voorafgaandelijk over bronnen moeten beschikken die betrouwbaar zijn en uitgegeven werden met al de | |
[pagina 490]
| |
vereiste acribie. Die taak is het, die de hh. M. Gysseling en A.C.F. Koch hebben aangevat in ‘Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta’ (Brussel, 1950), een werk dat werd uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair centrum voor Neerlandistiek, en dat 236 nummers bevat, waaronder 88 facsimile's, en registers. Men zal er een documentatie in aantreffen die uitsluitend steunt op oorspronkelijke teksten, ontcijferd met behulp van de procédé's van de moderne techniek, uitgegeven met de nodige acribie. Dit werk zal het corpus der bronnen zijn, aan de hand waarvan de grammatica van het oud-Nederlands opnieuw zal kunnen geschreven worden en het baanbrekend werk, Oud-Gentse Naamkunde (1924), van J. Mansion worden aangevuld. In de andere lexicographische werken kan men, naar het me wil voorkomen, twee houdingen onderscheiden.
De ene bestaat er in, zo nauwkeurig mogelijk een bepaald gebruik te beschrijven, terwijl men rekening houdt met de chronologische en geographische verspreiding der bronnen en de woorden in hun natuurlijk semantisch verband laat. Het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, het Groot Woordenboek, dat tot nu toe, voor de periode die loopt van de 16de eeuw tot heden, op enkele afleveringen na, al de woorden bevatte tot aan toehoren, maar waarvan de publicatie werd belemmerd door het einde van de oorlog, is eindelijk opnieuw verschenen: we beschikken over enkele nieuwe afleveringenGa naar eindnoot(16.). Deel XI van het Middelnederlands Woordenboek van Verwijs en Verdam bevat talrijke verbeteringen en nauwkeurige inlichtingen wat betreft de indijking en de studie van de grond (Dijk- en waterschapsrecht, bodem en water, aardrijkskunde, enz.); het werd uitgegeven door A.A. Beekman, in 1941. De schrijvers van dialectologische monografieën zoals Mej. Jo Daan (Wieringer Land en Leven in de Taal, 1950) en de h. C.C.W.J. Hyszeler (Boerenleven in Drente, 1940. Boerenvoortvaring in het oude landschap, termen en gebruiken in Drente), beschrijven de woordenschat in verband met de omgeving en het bedrijf waarop de woorden slaan. De andere houding bestaat er in, de geschiedenis der woorden en de verwantschap der bronnen op te zoeken. Dat is het doel van de uitgave van het Naembouck van 1562 (een Nederlands-Frans woordenboek van Joos Lambrecht), voorzien van een tot in de puntjes uitgewerkte studie der bronnen, die we te danken hebben aan onze betreurde confrater R. Verdeyen (Luik 1945). De schrijver bewijst daarin o.m. dat het Naembouck een der talrijke gedrukte bronnen is van het woordenboek van Kiliaen. De h. Lein Geschiere heeft onlangs ook het vraagstuk van de etymologische oorsprong aangevat, daarbij gebruik makende van inwendige criteria (betekenis, uitspraak) en van uitwendige criteria (geografische indeling, economische betrekkingen), in een lijvig boekdeel over de ‘Eléments néerlandais du wallon liégeois’ (Amsterdam, 1950). | |
[pagina 491]
| |
Laten wij het lexicografisch terrein verlaten en een blik werpen op de historische grammatica. Het nauwgezette, eerlijke, voorzichtige en volledige werk van Dr. M. SchönfeldGa naar eindnoot(17.) licht ons voortreffelijk in over de tegenwoordige stand van die sector. De taalgeografie heeft de historische navorsingen rond twee kwesties geleid: 1) De vorming, in de jongste eeuwen, van het phonologisch stelsel van het huidige Algemeen Beschaafd; 2) De aard van een der componenten van de Nederlandse taal: de kustdialecten. De beschaafde taal bevat de tweeklanken IJ en UI, de palatale klinker A, de fixering van de keus tussen ongelijke waarden als de A of de E vóór R, gevende hart, maar herder of nog de overwinning van molen op meulen, terwijl leugen het wint van logen, poeder, poeier, enz. Voor de enen (Prof. Kloeke) is de diftongering een verschijnsel van Brabantse expansie in de 16de euw: het zouden Belgische uitwijkelingen zijn, gevestigd in Holland, die er hun uitspraakgewoonten zouden hebben ingevoerd, nl. dit, de î in wijn en de uu in huis te diftongeren. Volgens anderen (Salverda de Grave, Hellinga, enz.), is de diftongering een inheemse evolutie in Holland, waarschijnlijk versterkt door de zuidelijke inwijkelingen, maar ten slotie geregeld en gedisciplineerd door de beschouwingen van grammatici en ontwikkelde mensen die van een mooie uitspraak houden. De invloed van de school, van de geschreven taal, van de reglementering der spelling, de noodwendigheid van het gebruik van een vereenvoudigd en veralgemeend phonologisch stelsel, zijn factoren die men in rekening brengt. Dit is o.m. de zienswijze van Prof. W. Gs. HellingaGa naar eindnoot(18.). Zo komt het, dat men heden de heldere uitspraak van de A van slapen, maken toeschrijft aan de geleerde invloed van de kerk en van het onderwijs, terwijl het Latijn als model dient; de keus, die beslist over het gebruik van molen, hart en andere, zou toe te schrijven zijn aan zienswijzen van grammatici, voor wie de eu van de dialecten landelijk is en ouderwets, terwijl men, om de palatale ä aan te duiden van hart, niet wetende wat te schrijven, zich nu eens bediend heeft van e (perk, hert), dan weer van de a (park, hart). Dat is de mening van Prof. Kloeke, die zelf ook een beetje overal de regelende invloed bespeurt van de schrijftaal, d.i. de taal van de lectuur en van de Bijbel: men zal er voorbeelden van vinden in zijn werk over 't Afrikaans (blz. 98, blz. 112). Daarom heeft men de noodzakelijkheid gevoeld deze spraakkunsten van de 16de en de 17de eeuw grondig na te gaan, zoals blijkt uit de uitgave van excerpten, met commentaar, door de h. F.L. ZwaanGa naar eindnoot(19.), de studie van de h. W.J.H. Caron over Erasmus en andere grammaticiGa naar eindnoot(20.) en de onlangs verschenen beschouwingen van Mej. Louise Van WijkGa naar eindnoot(21.) over Montanus met betrekking tot de palatalisatie van de oud-westgermaanse U. Het andere vraagstuk, dat de historische grammatica moet oplossen, is dat van de kustdialecten. | |
[pagina 492]
| |
Sedert een dertigtal jaren heeft men in de dialecten die langs de Noordzee worden gesproken eigenaardigheden opgemerkt, die duidelijk verschillen van het Frankisch; b.v. de ontronding van de klinker U tot I (put: pit), de wegval van de N (Diksmuide: Dendermonde), de palatale klank van A (skeep = schaap), enz. Daar men ze niet met nauwkeurigheid kan toeschrijven aan de Friezen, aan de Saksers of aan andere slecht bekende stammen, en daar men rekening moet houden met archaïsmen en vernieuwingen, heeft men aan die eigenaardigheden de gezamenlijke benaming gegeven van inguaeoons, benaming die ontleend is aan de ethnographische beschrijving van Tacitus in Germania (hoofdst. 2). Deze dialecten onderscheiden zich nog door een afwijkende woordenschat (elder ‘koeienuier’), eiland, keen (‘waterloop’), enz.; men schrijft hun de verwarring toe van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, het meervoud in -s. Men vindt inguaeoons in de vertaling van de psalmen in het oudoostnederfrankisch (11de eeuw) en in de Malbergische glossen; er hebben er bestaan in Oost-Vlaanderen. Veel vorsers hebben scherpzinnige studies daarover geschreven; men vindt een algemeen overzicht daarvan in de historische grammatica van de h. Schönfeld. Er is ten slotte, in de historische grammatica, nog de gehele eigenlijk middeleeuwse periode, die zich uitstrekt van de XIIIde tot de XVde eeuw. Wil men daar de studie weer van opnemen, dan moet de grammatica van het Middelnederlands op een geografische en dialectologische basis steunen en zal men opnieuw de waarde van de bronnen, d.w.z. van de teksten, moeten onderzoeken. De teksten zijn de hoekstenen van heel dat gebouw. Welnu, talrijke uitgaven zijn foutief. De ene missen alle acribie (die van Nap. de Pauw, Carton b.v.); de andere zijn critische uitgaven: de lezer bewondert ongetwijfeld de geleerdheid, de scherpzinnigheid, de vindingrijkheid van hun auteurs, maar ondervindt grote moeilijkheden bij het opsporen van sommige lezingen van de handschriften (J. Franck, J. Verdam, J.W. Muller). Men zou dus een zeer groot aantal van onze literaire monumenten opnieuw moeten uitgeven; dit werk zou evenwel veel tijd vergen en duur zijn. Men heeft zijn toevlucht genomen tot de fotographische reproductie (Reinaert II, Haager Liederhandschrift, Beatrijs, Esmoreit)Ga naar eindnoot(22.). Nu gebruikt men de micro-film. Het zijn in de eerste plaats de slecht bekende gewrochten van de 13de tot de 15de eeuw (Hadewijch, Jan van Leeuwen, Geert Grote, enz.), de refreinen en de spelen der Rederijkers - waarvan de lijst te lang zijn zou om hier te vermeldenGa naar eindnoot(23.) - die men in de laatste tijd heeft uitgegeven; ook enige literaire werken zijn zeer onlangs heruitgegevenGa naar eindnoot(24.). In het algemeen vinden wij er een letterlijke weergave in van de tekst, terwijl sommige uitgevers zelfs hun nauwgezetheid zover drijven, dat ze een volledige beschrijving leveren van het handschrift en van de juiste lezing. Maar, om de teksten te bezigen voor philologische en taalkundige doeleinden, is er nog een andere eis, en wel de kennis van de datum, van de oor- | |
[pagina 493]
| |
sprong, van het vervaardigen en van de taal van de codex, waarin ze tot ons zijn gekomen. Daarom moeten we met een gans bijzondere vreugde de binnenkort te verschijnen beëindiging begroeten van de critische lijst van al de teksten, die gediend hebben voor het opmaken van het Middelnederlands Woordenboek: de Bouwstoffen (deel X), waarvan de afleveringen van A tot Nijhoff (945 artikels) reeds zijn verschenen, terwijl de andere in drukproef gereed liggen. Een onontbeerlijke en buitengewoon waardevolle aanvulling is de Catalogus van sommige handschriften die bewaard worden in de Bibliotheek van de Universiteit van Leiden en die een van de uitgevers van de ‘Bouwstoffen’, de h. G. Is. Lieftinck, in 1948 publiceerde. En in dit verband mag de wens wel uitgesproken worden, dat men eens de bibliographie zal aanvullen van de middelnederlandse philologie van Louis Petit (stopgezet in 1910) en dat men, in de mate van het mogelijke, de documentatie zou publiceren, verzameld door W. de Vreese in de ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’, te Leiden bewaardGa naar eindnoot(25.). Om de grammatica van het Middelnederlands weer op te maken heeft men niet alleen goede uitgaven nodig, met volledig glossarium en grammaticale gegevens; het is onmisbaar dat men ook over nog andere bronnen beschikt: de oorkonden, de schepenbrieven, stadsrekeningen en reglementen, kortom oorspronkelijke kanselarijteksten, gedagtekend en gelokaliseerd. Ze moeten in-extenso worden uitgegeven, met letterlijke weergave van alle grafieën en aanduiding van de opgeloste afkortingen. Inderdaad is voor een philoloog ieder letterteken van belang. Met behulp van deze verschillende bronnen en nieuwe methodes heb ik, ten behoeve van de vorsers, een nieuwe spraakkunst samengesteld van het Middelnederlands (Antwerpen, De Sikkel, 1948-1949); mijn doel is geweest, de documentatie voor te stellen in chronologische en geografische orde, terwijl ik tevens op de te volgen weg wees voor verdere navorsingen. Men zou nog een critische lijst moeten opmaken van de dialectkenmerken van het Middelnederlands. Men dit soort van navorsingen is men thans volop bezig: in 1938 bestudeerde ik grondig Zuid-BrabantGa naar eindnoot(26.); in 1949 publiceerde de h. S. Van der Meer een studie over de klanken van het dialect van VenloGa naar eindnoot(27.); aan de universiteiten van Brussel en Gent worden aan dit onderwerp talrijke licentiaatsverhandelingen gewijd. En om te eindigen wil ik er op wijzen dat de h. G. Gijsseling een spraakkunst voorbereidt van het oud-Nederlands. Nu blijft ons, om dit overzicht van de huidige staat van de Nederlandse philologie te besluiten, nog over, enkele woorden te zeggen over de stylistische methode. Voor het Nederlands zag de stylistische interpretatie van de huidige taalfeiten en van documenten uit het verleden het licht aan de Universiteit van Groningen. Wijlen professor G.S. Overdiep heeft het programma van deze navorsingen geschetst in zijn inaugurele les van 1929 en in een mededeling aan een Congres in 1925. | |
[pagina 494]
| |
Onder verwijzing naar de werken over syntactische studies van John Ries en van E.T. Morris, is Overdiep de mening toegedaan, dat het opsporen van de psychologische drijfveren en van de sociale structuur van de gesproken taal slechts mogelijk is als men uitgaat van de ontleding van de taal van het enkele individu. Het is slechts als men die individuele talen onder elkaar vergelijkt, in functie van het milieu, het karakter van de schrijvers en het doel dat ze zich stellen, dat men gemiddelden zal kunnen opmaken, normen, en daarna het karakter bepalen van het concrete en particuliere gebruik van een individu, in verband met de normen. Wellicht zal men de drijvende krachten van de taalontwikkeling vinden in de veranderingen van die normen, al naar het milieu, het karakter of het doel van de sprekende of schrijvende individuen. De stylistische studie gaat uit van de zin, beschrijft de functie van de delen van de zin, van de woorden, van de intonatie en van de woordgroepen, speurt de frequentie na, de gevoelswaarde, de variaties, het effect gewild door deze of gene woordgroepering, herhaling, perifrase, ontleding, hervatting, de banden die de opeenstapeling van de formele gegevens aan de psychologische spanning rijgen. Kortom, de stylistische methode bestudeert de semantiek en de syntaxis van het concrete, persoonlijke gebruik van de taal, rekening houdend met het milieu en het gestelde doel. Ze drijft de ontleding zeer ver en ontsluiert vaak betrekkingen en waarden, die anders onopgemerkt zouden gebleven zijn. G.S. Overdiep heeft talrijke werken gewijd aan de huidige taal, aan die van de XVIIde eeuw, aan documenten uit de middeleeuwen. Men zal de bibliografie en talrijke artikelen terugvinden in zijn Verzamelde Opstellen, die zijn leerling en opvolger, professor G.A. Van Es, te Antwerpen in 1948 uitgaf (3 delen).
Laten wij met enkele woorden besluiten. Als wij proberen de hoofdkenmerken te zien in de huidige evolutie van de Nederlandse philologie, dan denk ik dat wij overal de bezorgdheid voelen om de documentatie zeer objectief voor te stellen en ze te interpreteren met al de mogelijke nuanceringen, zonder ooit het milieu, de tijd en in 't algemeen de hele achtergrond er van te vergeten. A. VAN LOEY |
|