| |
| |
| |
De sociale funktie der poëzie
They also serve who only bother their heads about art
(Aldous Huxley)
IEDEREEN die zich van dichtbij of van verre met poëzie inlaat en de mening toegedaan is dat zij voor de menselijke samenleving iets zeer waardevols uitmaakt, zal beamen dat de poëzie in de maatschappij ook een bepaalde werking heeft, dat zij er een funktie uitoefent die zinvol en noodzakelijk is. Maar de aard van die funktie, hoe die te achterhalen, hoe kunnen we haar spoor volgen? Men kan zich dan de vraag stellen, hoe die inwerking eigenlijk gebeurt, hoe de poëzie als onderdeel van het litteraire leven bepalend kan zijn voor de geest en de gesteldheid van de samenleving waarin zij verschijnt, en wat dan eigenlijk de zin is van de arbeid van de dichter.
De werking van de poëzie op de menselijke samenleving is zeker geen onmiddellijke werking. Het duurt lang, vooraleer men merkt wat ze is, wat ze waard is. Er zijn daarvoor verschillende beperkende oorzaken, die wij moeten overzien.
Het drama, de muziek, de schilderkunst, de dans, ziedaar een reeks kunstvormen die doorgaans niet enkel individueel maar ook kollektief kunnen genoten worden. In hun sociale verschijningsvorm van tentoonstelling, opvoering en uitvoering veronderstellen zij de gemeenschappelijke aandacht van een gegeven publiek dat zich met inachtneming van zekere sociale pleegvormen op dat kunstgenot instelt. De wijze waarop deze kunsten zich naar de buitenwereld veruitwendigen, gaat gepaard met openbaar vertoon; zij vormen, door de eeuwen heen, een onderdeel van het behaaglijke maatschappelijke leven. Zij vervullen op uiterlijk tastbare wijze een instruktieve en ontspannende funktie ten overstaan van de kulturele behoeften van de gewone man die niet al te zeer buiten de schreef der lief-hebberij gaat.
De dichtkunst is minder fortuinlijk. Zij beschikt niet over zoveel middelen om de publieke aandacht voor zich op te eisen. Buiten het toneel en het lied, is de literatuur, en zeker de poëzie, een zaak van welhaast volkomen individueel genieten geworden, far from the madding crowd. Leesgezelschappen zijn zo goed als onbestaand, book club en Buchgemeinschaft vervullen hun bemiddelaarsrol op commerciële grondslag; enkel de jeugdleeszaal richt voor de jonge lezers hier en daar lees- of vertelstonden in. Voor het overige is de omgang met het gedicht als eeuwigheidswaarde heden helemaal bedongen door persoonlijke neiging en persoonlijk initiatief. En die liefde blijft dan nog iets zeer exclusiefs vermits zij blijkbaar zeer moeilijk te veroveren valt, en dan nog slechts door degenen die er van nature ontvankelijk voor zijn. Het is alleen maar toeval, wanneer een groep mensen in gemeenschappelijke bewondering door een dichterfiguur bezield raakt. Verschijnt de dichter onder een dergelijk aureool, dan is hij het spreekinstrument, de profeet, de zanger van uitgespro- | |
| |
ken politieke, sociale, religieuze of ethische waarden die een groepsverband van gelijkgezinden tot de zijne heeft gemaakt. Het falen van de autoritaire staten om de kunst in de richting van een politieke overtuiging te reglementeren is wel het klaarste bewijs dat de kunst enkel gedijen kan in de maatschappelijke zelfstandigheid van de kunstenaar en niet bij de gratie van beginselen die hem van buitenaf opgedrongen worden. Dergelijke dienstbare, funktionele poëzie is natuurlijk niet per se ontdaan van elke blijvende waarde, maar we zagen toch herhaaldelijk achterdocht en tegenkanting loskomen tegen elke poëzie die een andere finaliteit beoogt dan zichzelf. Deze stand van zaken brengt mee dat een slecht, bloedarm vers voor een vluchtig moment in de gunst kan staan terwille van verscheidene, alleszins ‘nebendichterische’ beweegredenen, terwijl het goede vers
miskend kan blijven. Daarentegen is het goede vers nooit een ééndagsvlieg. Een kunstwerk blijft leven, ook al bewaart zijn thema de prikkel der aktualiteit niet langer, al is de geestdrift waaruit het ontstond, bekoeld. De wijsheid van ‘Der natueren bloeme’ is sinds eeuwen achterhaald, maar het gedicht behoudt zijn betekenis. Iedereen weet dat de voorstelling der geschiedenis in ‘De Leeuw van Vlaanderen’ onjuist is, maar de enorme, levenwekkende invloed van de roman kan niemand, ook nu niet, miskennen.
Echte poëzie is tijdeloos, - het is een gemeenplaats geworden, - en, zo zij al bij toeval een nuttigheidsdoel wil huldigen, zij wenst toch in de eerste plaats tot de velen te spreken door de toverkracht van het schone alleen. Haar bekendheid, haar mondgemeenheid, haar inwerking op de gemoederen, hangt af van de ontroerbaarheid van de gemeenschap, van haar receptiviteit voor het schone. En, als makende deel uit van de kunstuitingen dezer gemeenschap, helpt de poëzie tevens niet in geringe mate het kulturele peil aangeven. Het lijkt een onontkoombare cirkelgang: de mate waarin de poëzie een rol kan spelen, hangt af van de mate waarin de maatschappij in al haar geledingen in staat is haar in zich op te nemen. De bewondering voor de pure schoonheid is nu wel een universeel verschijnsel, ja, het is gebleken, dat zij, juist krachtens haar belangloze zuiverheid, vele scheidingswanden van politieke of confessionele aard tussen mensen kan neerhalen, - maar zij is geen direkte vorm van sociaal leven. Het gedicht komt moeilijk achter het voetlicht en zo zelden als boek of lapje handschrift in het tentoonstellingslokaal; en de broederschap tussen de minnaars der poëzie is louter symbolisch, er zijn geen lidmaatschapskaarten. Ons eigen volk kent b.v. nauwelijks zijn liederen. Hoe zou het zijn dichters citeren? Is de sociale werking van de dichtkunst dan zo gering?
De geschiedenis kent vormen waarop de dichtkunst op ostentatieve wijze voor een ruimer of geringer deel van het geïnteresseerde publiek vertolkt werd; thans is dat niet het geval; de skalden en minnezangers, de varende lieden en het mecenaat aan het hof der machthebbers behoren tot het verleden. Ook de salons en de kunstenaarsgemeenschappen zijn sinds lang niet meer levenskrachtig. In Vlaamsen lande moet de dichter er zich bij neerleggen dat
| |
| |
zijn stem slechts bij een zeer beperkt publiek weerklank zal vinden, zijn gemeente is klein, en, voor zover hem hieraan iets gelegen is, werkt hij met het benarde gevoel alleen maar aangehoord en gewaardeerd te worden door een klein gehoor van ontvankelijken, waar dan nog, als de dichter ‘voorlijk’ is, zoveel inertie en zoveel misvattingen te overwinnen zijn. Hij vindt dat gehoor onder de hele en halve intellektuelen, onder de schaarse lezers van tijdschriften en de onbekende, maar beslist nog zeldzamer kopers van dichtbundels. Sociaal heeft hij zelf sedert de vorige eeuw opgehouden tot een aparte kaste te behoren. Zelfs het type ‘literaat’ uit de tijd der Verlichting is verdwenen, en de dichter kan zijn roeping niet volgen door zich in de maatschappij tot een welbepaald type te rekenen. Hij is schoolman, ambtenaar, journalist, arbeider zelfs, zoals de rest. Enkel de handigen slagen er in rond hun persoonlijkheid een atmosfeer van erkenning te scheppen, en hun litteraire faam draagt dusdoende bij tot hun groter officieel en openbaar aanzien. Dat is kwestie van massapsychologie, al dan niet gerechtvaardigd door werkelijk talent. Dat aanzien berust echter zelden uitsluitend op litteraire verdienste. Zeker niet ten overstaan van de grotere massa der kultuurbewusten, bezeten als zij thans is door een ideaalloos materialisme of, erger nog, door wat men genoemd heeft het ‘anti-kultuur snobisme’.
Er is, inderdaad, ook bij degenen die krachtens hun opvoeding anders gezind moesten zijn, een uitgesproken wrevel tegen de poëzie als te weinig matter-of-fact, te weinig utilitair en te levensvreemd, merkbaar. De houding van ‘nee, gedichten lees ik niet’ klinkt bijna triomfantelijk, als gold het een soort ziekte waaraan men gelukkig ontsnapt is. Op de geldende schaal der levenswaarden wordt de poëzie in een tijd van gemakzucht, zedelijke traagheid en banale genotzoekerij uiterst laag aangeschreven. Zij geraakt verbannen tot tegen de grens van het kultuurleven, en, al zijn de tekenen duidelijk: men wil immers de literatuur niet meer afgesloten houden in afgezonderde zelfgenoegzaamheid, alsof er buiten de zelfinkeer en de persoonlijke zielskonflikten geen problemen meer bestonden, men wil ze als ‘littérature engagée’ temidden van het tijdsgebeuren plaatsen; toch wordt de dichter geen nieuwe profeet, maar vereenzaamde, in de woestijn prekende zonderling van wie wel niemand enige boodschap verwacht. Het is zo, spijt het feit dat de school de dichtkunst heeft gepopulariseerd, en het publiek, het aantal ‘kenners’ dat zich tot meepraten bevoegd acht, in aanzienlijke mate verruimd is. Of die verruiming ook een ‘tot glimlach van begrijpen’ bekorende verdieping is, lijkt twijfelachtig.
Er is, zeker voor Vlaanderen, nog een andere faktor waarvan het belang evident is. Wij vormen door onze geringe getalsterkte slechts een klein kultuurgebied, met beperkte repercussie, met weinig straling buitengaats. Waar proza nog betrekkelijk gemakkelijk te vertalen valt, verwijlt de poëzie hardnekkig in het stramien der oorspronkelijke taal. Een gedachte-inhoud kan men mits degelijke beheersing van een andere taal, vrij gemakkelijk vertalen.
De poëzie haalt haar inspiratie echter uit het gevoelsleven, en in veel min- | |
| |
dere mate uit de wereld der abstrakte gedachte. Wil men adekwaat een gevoel in een andere taal vertolken, dan moet men uit de schat van idiomatische eigenaardigheden der andere taal precies die uitdrukkingsvormen ophalen die dezelfde gevoelswaarde hebben als degene die de dichter gebruikte. Het is zeer moeilijk daarbij ook nog dezelfde klankeffecten en het oorspronkelijk rhythme te bewaren, en worden deze zelfs maar ten dele opgeofferd, dan verbeurt men twee van de gewichtigste faktoren die juist het onderscheid tussen bezielde poëzie en gewoon proza uitmaken. Zoals alle dichtkunst is ook de Nederlandse vrijwel onvertaalbaar, en zelfs de grootste onzer dichters, wier roep de grenzen over ging, kunnen er niets meer dan namen blijven, want het Nederlands is buitengaats enkel door witte raven gekend. Rhythme, bouw, gevoelswaarde, timbre van een gedicht zitten onverbrekelijk vast aan de moedertaal; daardoor komt het dat de dichtkunst enkel in haar land van herkomst haar volledige waarde heeft, waarde die door geen vreemdeling ooit volledig kan beseft worden, ook al tracht hij het hem ontbrekende ‘Heimatgefühl’ voor het andere land door liefdevolle studie te kompenseren. Muziek en schilderkunst daarentegen zijn onmiddellijk verstaanbaar, omdat ze geen taalkennis vergen.
De behoefte aan poëzie schijnt zeer miniem, en bovendien kan zij dus maar moeilijk doordringen, ook in eigen kring; er blijven vrij veel beperkingen aan haar straalkracht gesteld, zelfs wanneer de dichter zijn ziel met overtuiging in 't gedrang draagt. Nogmaals: veel kan hem hieraan niet gelegen zijn, want zijn werk ontstaat uit innerlijke aandrift en niet terwille van de lezer, de publieke erkenning of de lauweren. Dat wil niet zeggen dat er voor hem geen sociale rol is weggelegd. Die geringe straalkracht der poëzie is maar schijn. Zij werkt in op lange afstand, maar die werking is zeer diepgaand. Het peil van een beschaving wordt immers niet enkel bepaald door de graad van technische verworvenheden en door de mate waarin de materie aan de levensbehoeften van de mens werd dienstbaar gemaakt, ook niet enkel door de hechtheid en het evenwicht der maatschappelijke toestanden, of het bestaan van een vaste rechtsorde. Wij associëren het woord beschaving ook direkt met de geestelijke verworvenheden, met de prestaties op 't gebied der kunst die een poging is om het gedachte- en gevoelsleven in een welbepaalde materiële vorm te bestendigen. Het lezen van gedichten bereidt immers nog iets meer dan zuiver esthetisch genot: een nieuw en dieper begrijpen van het leven, direkter, gemakkelijker ingeprent dan langs de diskursief-verstandelijke weg. Zij brengt dus meer klaarheid omtrent het eigen wezen en de eigen aard. Zij verstevigt het zelfbewustzijn. Het bestaan van een nationale dichtkunst - en dit is ons nieuw uitgangspunt - is niet enkel gewichtig voor degenen die de esthetische waarden hoog schatten, maar ook voor de massa der onverschilligen en onontwikkelden die haar niet kennen en die toch ook verdienstelijke staatsburgers zijn. Aan de uitzonderlijke begaafdheid van de dichter hebben wij het te danken, dat ook de geest, de mentaliteit, de psyche die zich op een bepaald moment van het
| |
| |
volksbestaan manifesteren, door de schoonheid van het woord bewaard blijven. De affecties, teweeggebracht door duizend ineengevlochten gebeurtenissen die op duizendvoudige wijze het gemoed in beweging brengen, worden in deze neerslag vastgelegd. Duurzaam geregistreerd door de bijzonder fijne receptiviteit van het dichterlijk gemoed, wortelen zij ten slotte in de eigen geaardheid van het volk waaraan de dichter, weze hij dan nog zozeer de uitzondering, de eenzelvige, afgekeerde individualist, met onmiskenbare banden van traditie, van opvoeding en volksaard verbonden blijft. Omdat de dichter in staat is uitdrukking te verlenen aan wat de gewone sterveling slechts in een wazige verte van vaag aanvoelen ervaart, brengt hij ook klaarte omtrent het eigen wezen, de eigen capaciteiten en de kunstzinnige gevoeligheid die in het volk leven, of over een aktuele bekommernis. Er is nog meer: het gevoelsleven van een gemeenschap of van een individu blijft nooit konstant; het hangt af van de wisselvalligheden en van de evolutie die een geslacht en een mensenleven kunnen doormaken. Haar aandacht wijdend aan het minste gebeuren in het geestelijke en maatschappelijke leven, volgt de poëzie nauwgezet de aktualiteit. Zij is een eeuwig herbeginnen, maar geen eeuwig herhalen en dus is de nieuwsgierigheid naar het kersverse woord van de tijdgenoten-dichters volkomen gerechtvaardigd, ook al kan het eindoordeel over hun produktie desnoods minder gunstig uitvallen.
Meteen ontstaat ook de historische belangstelling. Wanneer men beseffen gaat dat in het verleden het heden ligt en in het nu wat worden zal, krijgt men het gevoel der continuïteit en ziet men duidelijk de ‘Verkettung’ en de overgang in de perioden der nationale letterkunde, en dan wordt ook de eerbied voor het letterkundig verleden levendig. Dan kan men ook het zonderlinge feit beleven dat dichters, die blijkens de literatuurhistorie slechts in kleine kring bekendheid genoten, in de algemene constellatie plots een ruimer betekenis gaan krijgen. Het is nu eenmaal zo, dat niet iedereen ontvankelijk voor poëzie is; het publiek kan klein zijn, maar de gevolgen van 's dichters verschijnen kunnen andere proporties krijgen; pas later kan men met enige kans op zekerheid de winst overzien die zijn werk heeft aangebracht, voor de ontwikkeling der taal, voor de geestelijke rijkdom en de beïnvloeding van later geslachten. Zeker, de technische hulpmiddelen, de wisselvalligheden van het politieke bestel, de materiële nood en de zedelijke schok van twee oorlogen beïnvloeden ons denken en doen tot in de minste kleinigheden. Ideeënstromingen, veranderde zedelijke normen bepalen de geest van de tijd, veel meer, veel rechtstreekser alleszins, dan het bestaan van een of andere dichtbundel, het verschijnen van een dichter die op dat alles geen vat schijnt te hebben. En toch, waar zou onze beschaving staan zonder het apport van de jongste vijftig jaar dichtkunst, zonder de traditie en het patrimonium van zeven eeuwen? We zouden zeker niet meer dichten in de trant van Ledeganck, we zouden niet meer denken of verzen maken zoals de Formisten dat deden, zoals De Cort of Antheunis. Maar we zouden stellig ook het diepe besef niet hebben, noch
| |
| |
van de zielsinhoud, noch van de vormenrijkdom die in onze taal latent aanwezig zijn en die een Gezelle, een Van de Woestijne of van Ostaijen er werkelijk in bestendigd hebben. Dat men in éénzelfde taal zovele dingen op zovele manieren kan uitdrukken en dat het werkelijk gedaan werd, dàt maakt precies onze rijkdom uit. Kulturele rijkdom bezitten wil niet zeggen dat iedereen in staat is de hoogste goederen te kennen en te waarderen. Het volstaat dat een elite zulks doet, en dat zij voor de overige landgenoten langs school en pers en alle openbare uitingen de toon aangeeft. De elite, de dichter en het volk werken gunstig op mekaar in. De rijkdom van taal en gemoedsleven is een geschenk dat dichter en volk voortdurend aan elkaar overmaken, zodat zij er beide ook voortdurend gunstig van profiteren. En zo is die sociale beïnvloeding dan ten slotte tóch overal merkbaar, zelfs daar waar ogenschijnlijk vergetelheid of onwetendheid heersen. De dichter stuurt de maatschappij waarin hij zich geplaatst weet op onopvallende, maar krachtdadige wijze. Op alle lagen van de maatschappij vindt men hem, ook daar waar men hem niet zou denken te ontmoeten, en, is de elite zich bijzonder bewust van haar taak en voelt zij behoefte aan bestendige omgang met het beste wat in haar taal op onvergankelijke wijze gezegd werd, zo is zijn aanwezigheid haast tastbaar, het wordt een ‘bestendige aanwezigheid’. Het tijdloze element blijft, het tijdelijke vergaat. Men mag nooit vergeten dat tot dit ‘tijdelijke’ ook het levenslot van de dichter behoort. Hij wordt misschien erkend door een kleine kring, maar het leven heeft ook op hem nog de aanspraken der alledaagsheid, waaraan hij terwille van zijn kunst, niet kan voldoen. ‘Het leven heeft hem bij zijn schabbernak en duwt hem voort’ zou Vermeylen zeggen. Terwille van al het schone dat hij geeft, moet hij meestal een deel van zijn levensgeluk opofferen. Het is een
tragiek die zich onmeedogend schijnt te voltrekken. Het stemt tot veel bitterheid, te weten dat hij geen uitgebreid gehoor vond, dat Dante verbannen werd, dat Grillparzer oneindig gepest werd door zijn oversten, in de muffe Weense griffiekamers, dat Rilke zichzelf verdoemde tot een ongelukkig familieleven en tot bestendige armoede terwille van zijn dichterschap, dat men Baudelaire een proces aandeed wegens de zedeloosheid van zijn thans zo hoog geroemde ‘Bloemen van den Boze’, dat Van Langendonck bereid was de grootste en diepste smarten te doorstaan om gebroken, als een hond te sterven, - de voorbeelden kunnen vertienvoudigd worden: elk van hen zou slechts immer weer aantonen dat de dichter die het hoogste geeft in de meeste gevallen door de maatschappij gedwongen wordt tot een abnormaal, ongelukkig verschoppelingenbestaan. Maar, na de tragiek van zijn volbracht levensoffer komt hij ook telkens weer te voorschijn als de grote overwinnaar, als het grote, sprekende hart zonder hetwelk de maatschappij tot een ondenkbaar plantaardig leven verdorren zou. Er is zo weinig bestendigs in menselijke zaken, alles gaat voorbij... was bleibt aber, stiftet der Dichter!
Emiel WILLEKENS
|
|