gedacht. Voor haar is de oorlog niet ongezien voorbijgegaan. Niet alleen heeft ze de grote dingen gezien, maar ook de kleine en ze heeft er haar besluiten uit getrokken.
Ze heeft gezien dat niets in staat is de mens te redden tegen de blinde dood. Een kogel treft een lichaam, gelijk welk, en dat lichaam gaat ten onder. Er valt een bom, en wie in de nabijheid is, wordt gedood. Wees een zeer verstandig, zelfs een zeer wijs mens, heb boeken geschreven of panelen geschilderd, wees de rijkste aandeelhouder van de Nationale Bank of wees de domste, achterlijkste en armste kaffer: het maakt geen verschil; een scherf van een vinger dik is voldoende.
Op honderd plaatsen heeft onze generatie de geleerde en de achterlijke in flarden naast mekaar zien liggen en ze heeft er uit besloten, dat elke inspanning van de geest nutteloos is. Die inspanning van de geest leverde zelfs geen tijdelijk voordeel, want voor iedereen, van de laatste krankzinnige tot de eerste prof der Universiteit, van de laatste kolenlosser tot de meest gewaardeerde bediende, was het rantsoen ontoereikend.
De generatie, die misschien nog te redden was van buiten uit na de oorlog, is in haar défaitisme nog versterkt. Ze had gehoopt dat, eens de oorlog ten einde, alles terug normaal zou worden, en wel zeer spoedig. Wij waren zo naïef te geloven, dat met de ondergang der vreemde goden de poorten van het Paradijs zouden opengaan. We hebben een volgende klop op ons hoofd gekregen, die ons geloof in de eeuwige rechtvaardigheid aan het wankelen bracht. Op klein plan zagen we dat misdadigers in hetzelfde bed zeer uiteenlopend gestraft werden naar gelang de tijd der veroordeling en de finantiële middelen der overtreders. Op groot plan zagen we dat de overwinnaars gebroken en gepluimd uit de slag kwamen en dat ze onder hun overwinning bezwijken, terwijl de overwonnene het voorwerp van hulp en welwillende bijstand werd, zodat hij vandaag reeds met eisen voor de dag komt.
Ten slotte kan men niet verhelen dat de overwinnaars, die zich gedurende de oorlog aan dezelfde haat warmden, mekaar thans de duivel aandoen en wel in die mate, dat geen mens een wissel op de toekomst durft trekken. Wie durft vandaag met de volledige inzet van zichzelf en een gegronde hoop op de toekomst een werk beginnen?
Geef toe dat al deze factoren fataal een deprimerende invloed uitgeoefend hebben en blijven uitoefenen op geesten en harten in vorming. Voeg daarbij de natuurlijke aanleg voor zwartgalligheid en overdrijving, die elke jeugd kenmerkt, en ge kunt met mij resumeren, dat de oorlog ons het nutteloze van elk ideaal en van elke inspanning heeft doen inzien en dat, bij de walg voor alles en de moeheid vóór het werk, de oorzaak ligt dat de generatie van vandaag haar mond niet opendoet. En daaraan moet ik toevoegen: om iets degelijks te zeggen.