De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
De overvalGa naar voetnoot(1)‘JONGENS’, fluisterde Pat, terwijl zij, de eiken achter zich latend, een smalle weg in noordwestelijke richting insloegen, ‘dit is een omweg, maar de knechts van het kasteel gaan er 's avonds wel eens op uit, als de hond aanslaat, en Mr. Coyne ziet er geen been in om te schieten op wie hij op zijn terrein aantreft. Dat schieten laat me persoonlijk koud, maar ik heb hier mijn brood, en een oude vader te onderhouden, en mijn moeder heb ik op haar sterfbed een en ander beloofd. Mr. Coyne, of wie dan ook, mag mij hier niet zien.’ ‘Ligt daar het kasteel?’ vroeg Conic, achter zich wijzend. ‘Ja, en àls Mr. Coyne nog op is, dan is hij ook in de tuin, aan de voorkant. Daar rookt hij zijn sigaar: wanneer het niet kan met Eileen, maar ook wel op andere avonden.’ ‘We hadden Eileen eerst zo'n onderzees kabeltelegram moeten sturen, hoe het met haar gesteld is’, zei Conic verveeld. Zij liepen tussen meidoornhagen, vervolgens over een bruggetje, dat het snel stromende riviertje overspande. De weg begon te stijgen, en werd ruw en steenachtig. Het leek een oeroude weg, een weg die de dorpen en kastelen had uitgezaaid, in plaats van door dorpelingen te zijn aangelegd. Links opende zich een terrein, doorkruist van lage aarden wallen met dwarsverbindingen: een grote, uiteengerukte honigraat, de wanden zwart, de holten open naar de hemel. Een loslopende grauwe geit bleef staan toen zij passeerden, onderwijl schaamachtig de kop afwendend. De weg boog iets naar rechts en bleef verder horizontaal lopen, tot waar hij in de ijle mist verdween. Het park en het bos van Dromore Castle waren thans in hun geheel te overzien. ‘We gaan de achterkant in’, fluisterde Pat tegen Conic, die hij bij zich had gewenkt, ‘dat is veiliger, voor het geval dat Mr. Coyne de R.I.C. er morgen bijhaalt. In het bos vallen voetsporen minder op, en vinden ze sporen, dan denken ze, dat het mensen van hier zijn geweest, die de kortste weg hebben genomen.’ ‘Doe je het al in je broek?’ Pat lachte vrolijk. - ‘Dàt zou mooi zijn: juist een nieuw pak kleren van Mr. Coyne gekregen! Wel erg mijn best voor moeten doen, en de paarden glanzen iets minder dan toen ik nog in dat grauwe ding rondliep, waarin twee van mijn voorgangers heel Dromore en Killabunan hadden afgevrijd; maar ik zeg je, Conic: een kwade kerel is hij niet, en ik duld niet, dat jullie meer doen | |
[pagina 397]
| |
dan een paar ruiten ingooien. Ik vind ook wel, dat hij dat verdiend heeft, met Eileen.’ ‘Dat vind ik nu het enige dat voor hem pleit. Is het een mooie meid?’ ‘Niet naar mijn smaak. Erg trots om te zien. Ik kan wel met haar opschieten, al wacht ik mij er wel voor tegen haar te lachen, maar ze is mij te mooi, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Conic snoof. Hij snoof de geuren op van het land, de beesten, bloemen en bladeren, de mest, - het wild. Even te voren had hij een konijn zien springen, van de ene harde schaduw naar de andere. Dit was nu de overkant. Het land waarop de regen was gevallen uit een inktzwarte wolk. Deze gedachte maakte een diepe indruk op hem, maar had ook iets geruststellends. Er was immers geen wolk meer te bekennen. En het spookachtige zat meer in het maanlicht dan in het land zelf. ‘Maar het is toch afgesproken, dat we ruiten gaan ingooien? Ik heb het Moyna beloofd, en met jou heb ik eigenlijk niets te maken.’ ‘Een paar ruiten, wis en zeker... Maar een verstandig mens zou zeggen: hoe meer voetsporen hoe minder ruiten. En hij zou zeggen: ik en Mr. John onze laarzen en schoenen uit, en allemaal onze voeten omwikkelen.’ ‘Ik houd niet van die praatjes, D'Hara.’ Pat draaide zich om. - ‘Jongens, jullie willen toch óók ruiten ingooien?’ Alleen John antwoordde. - ‘Kunnen we niet beter wat aanplakken?’ Maar niemand sloeg acht op wat hij zei. Zij waren nu geheel ontnuchterd, en hun verbazing om hun aanwezigheid op deze harde, ruwe weg had de overhand op alles wat zij zich konden herinneren van hun drijfveren om ruiten in te gooien of geen ruiten in te gooien. Conic zei: ‘Luister eens, heeft Coyne die meid voor zich alleen? Dat is toch al een oude vent?’ ‘Niet zoveel ouder dan jij. Zijn eigen vrouw heeft een kwaal; met haar kan hij niet samenleven, zegt hij, want door die kwaal is ze erger geworden dan een varken, dat zegt hijzelf. Ik heb Eileen 's avonds wel eens met iemand zien lopen, maar dat bewijst niets; het was een oudere man, die bij haar in het gevlei wou komen om ongestraft te kunnen stropen, - iemand van de... je weet wel hier, een oudgediende, lid geweest van Molly-Maguire in 1862, die waren nog bloeddorstiger dan tegenwoordig; maar zou ik zo gek zijn die jongens te verraden aan Mr. Coyne? Liever verraad ik Mr. Coyne aan die jongens, in kleinigheden, als hij wat voorheeft: dat ze erbij kunnen zijn. Voor zijn eigen bestwil, snap je?’ ‘Neen’, zei Conic. Pat sprak zo snel dat hij over zijn woorden struikelde. - ‘Mr. Coyne is iemand van ontwikkeling, en hij kan er evenmin wat aan doen, dat hij op dit kasteel zit als ik, dat moesten de mensen beter begrijpen, maar de meeste mensen willen niet begrijpen, zie je. Maar als ik nu tegen die Caravats of die andere kerels zeg: jongens, dat vee zal overmorgen weggevoerd worden, zorg | |
[pagina 398]
| |
jullie ervoor dat het weg is, en ik knipoog daarbij, op mijn manier, de manier die ze van mij kennen, dan denken ze, dat die waarschuwing van Mr. Coyne afkomstig is, en dan heeft hij weer een half jaartje langer te leven.’ ‘Komt die Courtenay nooit over?’ ‘Dat heb ik nooit meegemaakt. Waarom zou hij overkomen? Hij zit in Italië, in goud en brocaat, en een steek en een degen, en Italiaanse ladies te kust en te keur, - hij is ambassadeur of zoiets, - en als hij niets anders te doen heeft, schildert hij Madonna's, zegt Mr. Coyne, met rijbroeken aan...’ Daar Pat vrij luid was gaan spreken, waren de drie anderen opgeschoven en liepen nu vlak achter hem. ‘...Maar een grote staat houden, dat kan Mr. Coyne net zo goed als Courtenay, op mijn woord! Hebben we hier laatst niet die grote jacht met windhonden gehad, toen er acht en twintig hazen neergelegd zijn? Mr. Coyne was meester, en hij leek zelf wel van adel zoals hij zich gedroeg: hij kan buigingen maken, man, en alles uitleggen, niet onderdanig, maar alles begrijpelijk uitleggen, zie je, en de lui aan elkaar voorstellen! We hadden een picnic in de ruïne, meer naar het Westen, waar hij op de hoogste en wankelste muur klom, en toen hij hard begon te fluiten, wat kwam er toen aan? Wedden dat je het nooit raadt? Een ezeltje, met twee manden vol van het fijnste eten, in servetten; het was net alsof dat ezeltje de weg uit zichzelf gevonden had; er waren twee dames bij, die kregen er de tranen van in hun ogen! De jongens, die dat beest opjoegen, bleven onzichtbaar. Er waren er ook van adel bij de stoet; niet veel, en ook geen erge hoge donders, maar toch wel een paar; en hun rijknechts, die niet meemochten, - ik wel, - stonken die niet naar reukwerk alsof ze zich in onze rozenbedden hadden gewenteld?! En Vader Sheehy in het voorste gelid!... Die nacht moet Mr. Coyne Eileen verleid hebben, dronken als hij was. Ze waren allemaal dronken, en wij hoefden ons óók niet te beklagen. Ik had toen wel zes nieuwe meiden kunnen krijgen, als ik gewild had, ik bedoel, toen de stoet terugreed over Dromore, met fakkels voorop, en al die donderse honden aan het blaffen, en de coho's tegen de huizen! Eén van die hoge donders kauwde nog op een varkenscotelet, en het been gooide hij onder het volk, maar daar hebben ze toch niet naar omgekeken, dat viel me van ze mee...’ ‘En Vader Sheehy gaf zijn zegen’, zei Conic. Achter hem werd gelachen. Zij begonnen langzamer te lopen. ‘Vader Sheehy is vannacht bij Vader Kearny’, zei Maurice. ‘Dat heeft Kate je verteld’, zei Pat, zich naar de jongen omwendend. Zonder het te willen legde hij iets van strengheid in zijn stem. - ‘Maar dat geloof ik niet. Het is algemeen bekend, dat Vader Sheehy Vader Kearny niet luchten of zien kan, die vervloekte koppelaar. Hij stinkt, zegt Vader Sheehy, al stinkt Vader Sheehy zelf óók, maar dat komt van zijn levenswijze; hij is meer een kluizenaar dan een gewone pastoor. Meer een heilige, als je het mij vraagt. Ik wed, dat we hem straks in zijn curragh zullen tegenkomen; hij heeft een | |
[pagina 399]
| |
eigen curragh, een kleine, erg opgelapt; en hij heeft de hele bevolking van Dromore en verderop al eens van uit die curragh gezegend. Och man, dat is niet na te vertellen! Ik was er toen nog niet, maar het moet een pracht van een gezicht geweest zijn: het volk op een van die hoge rotsen, dicht bij het begin van de baai, en Vader Sheehy in zijn curragh in een flinke zuidwester voor anker aan een steen, en telkens vallen en opstaan, maar wat hij zei, over de uitersten, en de dood, dat schijnt onvergetelijk geweest te zijn...’ ‘Zeker dronken. Zo preek ik ook voor jullie...’ ‘Conic, als je mijn kameraad wil blijven’, zei Pat verontwaardigd, ‘dan geen kwaad van Vader Sheehy! In de hongersnood was hij een geraamte gelijk, omdat hij alles weggaf, en hij klom in de bomen om bladeren te plukken voor zichzelf. Je zag hem toen altijd met een groene baard, zegt Mr. Coyne. In bomen klimmen doet hij trouwens nóg, en hij vangt hazen en konijnen met de hand, net als Nimrod, daar stamt hij naar zijn eigen zeggen ook van af. De biecht afnemen in een boom doet hij óók, dan zitten ze tegenover elkaar, ieder op een dikke tak, want in de kerk wordt het maar afgeluisterd, zegt hij, en daar dringen ze te veel. Hij houdt van eenzaamheid, Vader Sheehy. Soms is hij dronken, soms wijs als Zijne Eminentie zelf, - ik heb het éénmaal gedaan, meestal ga ik naar de onderpastoor in Dromore; maar toen was het wartaal. En toch ga je gesterkt van hem vandaan. Hij heeft vreemde ogen, die je ziel peilen, dat zegt iedereen. Het liefst zou hij de hele dag op handen en voeten door de bossen zwerven.’ ‘Toch likt hij evengoed het gat van de landheer’, zei Shaun, ‘een pastoor is een pastoor. Ik ken ze. En ik geloof ook niet alles wat ze zeggen.’ ‘Een tong van hier tot Italië’, zei Conic, ‘die man begint hoe langer hoe meer in mijn achting te stijgen... God, mensen, ik voel me eigenlijk nog doodziek.’ ‘Ik ben vannacht niet in staat om domme mensen aan te horen’, viel Pat in, ‘maar ik wil je toch even antwoorden, Shaun. Wie heeft bij de ontruiming van de oude Sally Conollan staan vloeken zoals jij en ik het niet zouden kunnen? Wie heeft toen een van de beulen een steen onder de neus gehouden? Vader Sheehy. En laat hij dronken geweest zijn! Niet alle dronken mensen durven zoiets, en hij is al diep in de zeventig.’ ‘Dan durf je ook meer’, zei Shaun. ‘Waarom?’ ‘Omdat je tóch gauw dood moet.’ ‘Neen’, zei Conic, ‘omdat ze je sparen.’ ‘Gekkenpraat’, zei Pat, ‘Vader Sheehy is nergens bang voor. Maar bij Mr. Coyne komt hij liever niet meer.’ ‘Om die mooie Eileen van jullie?’ ‘O neen. Mr. Coyne heeft laatst op hem geschoten.’ De andere drie sprongen op, zij kenden dit verhaal nog niet. John zei: | |
[pagina 400]
| |
‘Je zult uren in die boom moeten zitten, Pat, voor je absolutie hebt van al dat fraais.’ ‘Wis en zeker, Mr. John, en het zal Vader Sheehy goed doen het allemaal nóg eens te horen!’ ‘Zijn we er gauw?’ gaapte Conic, ‘we hadden even goed nog een half uur in die verdomde herberg kunnen blijven.’ Zij bevonden zich op één hoogte met het noordelijke uiteinde van het bos van Dromore Castle. Aan de andere zijde van de weg doemden hutten op uit de ijle nevel, slordige bosjes, kromme berken, de uit elkaar ontspruitende zwarte handpalmen van een jeneverbesstruik. De hutten, simpele verheffingen van een overwegend steenachtige bodem, leken ouder, wijzer, geslotener, dan de half ingestorte clochan die zij even te voren voorbij waren getrokken en die wel is waar de eerste rassen hadden geherbergd, maar hun heidense zielen door openingen had moeten laten ontsnappen. Ver weg ruiste het riviertje. Zij stonden stil. Pat sloeg zijn arm om Conic's schouder. ‘Deze weg splitst zich daar, - van hier kun je het niet zien, - links naar Dromore, rechts naar Kocknagullion.’ ‘Is dat die spitse berg?’ ‘Neen, dat is het Suikerbrood, dat ligt erachter. Wij nemen de weg naar Knocknagullion, en na vijf minuten slaan we nog eens rechts af, en dan zijn we in het bos.’ ‘Waarom zijn we niet recht toe recht aan naar dat bos gegaan? Het valt me nog van je mee, dat je niet over het Suikerbrood wil...’ Shaun liet een minachtend gegrinnik horen. ‘Dwars door de weilanden, met moerasjes en koeienhopen, en dat riviertje oversteken, waar de modder manshoog staat? Kerel, als het bekend wordt in Lomanagh, dat ik vannacht met laarzen, waar ze vijf dagen aan te krabben hebben, thuisgekomen ben, - en dat wórdt bekend! - ben ik er dan soms niet bij, als Mr. Coyne over zijn ruiten begint te zaniken?’ Even nadat zij zich weer in beweging hadden gezet, kwam de wegsplitsing in zicht, gemarkeerd door twee grote, lompe witte stenen, glanzend in het maanlicht. Tot vlak daarachter had als een gordijn van vaste materie de nevel zich teruggetrokken. Maar toen zij verder liepen, bleek de nevelgrens zich nog iets te kunnen verplaatsen, en achter de twee natuurlijke mijlpalen doemden nog meer stenen op, donkere, chaotisch opgestapeld. Pat fluisterde: ‘Dat zat zo, van dat schot. Vader Sheehy houdt ervan zich te verkleden: in zijn misgewaad, of als jager in een groen buis, en een enkele maal als oude heks. Er zijn hier genoeg mensen, die hem voor een tovenaar houden; en al zijn ze nog zo op hem gesteld, sommigen vegen in de kerk het wijwater af, of branden vuren, wanneer hij bij hen in huis is geweest, hoewel de kinderen nooit bang voor hem zijn, en dat bewijst toch wel iets. Maar Mr. Coyne zag opeens een struikrover in zijn park wandelen, een vent met pistolen en een lange mantel en zo'n hoed als die van de vader van Maurice, maar dan wit | |
[pagina 401]
| |
uitgeslagen, en aangezien Vader Sheehy zijn baard had weggestopt, herkende Mr. Coyne hem pas, toen het schot al afgegaan was, gelukkig mis, - of opzettelijk mis, want Mr. Coyne is er wis en waarachtig de man niet naar om zo maar dadelijk op oude struikrovers te schieten. Ze hebben het toen wel afgedronken, maar sindsdien laat Vader Sheehy Mr. Coyne toch maar liever bij hém komen, in die hut van hem, waarover ik óók heel wat zou kunnen vertellen, - katuilen zijn er, in houten kooien, en een verkeerde zonnewijzer, en oude manuscripten, in het Phoenicisch... Die kleren, die vermommingen, koopt hij in Killarney op de markt, behalve natuurlijk...’ Achter hen naderden rappe voetstappen, en bijna op hetzelfde ogenblik waren zij omsingeld door zeven of acht zwartgemaskerden, die met pistolen zwaaiden. Om hen tot een groep weerlozen te maken was het bevel ‘stilstaan’ al niet meer nodig. Alleen Shaun was zijn schrik meester. Hij had zoiets mogen verwachten. Hij had het zelf uitgelokt, met zijn zware gedachten aan boord van de curragh... ‘Wie zijn jullie?’ vroeg met klankrijke, sterk vibrerende stem een lange, sierlijk gebouwde man, die veel beter gekleed was dan zijn merendeels in lompen gehulde bentgenoten. ‘Wie zijn júllie, voor de donder!’ De lange man naderde Conic en sloeg hem met de kolf van zijn wapen onder tegen de kin. Toen Conic hem te lijf wilde, keek hij in de monding. Shaun zag, dat het geen pistool was, maar een Colt, zoals de Amerikaanse Fenians in Ierland binnensmokkelden, en waarvan hij vorm en gebruik kende dank zij de oppervlakkige lessen van zijn vrienden in Lomanagh. Maar hieraan besteedde hij weinig aandacht, zozeer had een nieuwe ontdekking hem aan het beven en trillen gebracht. ‘Ik zie nu beter. Hier is O'Hara, dat is Maurice O'Flanagan van de overkant, en dat is... wie is die bleke verrader?’ ‘John Mac Namara, ook van de overkant. Ik ben geen verrader, en ik studeer in Maynooth.’ ‘Dus wél een verrader, maar nog niet erg. Wat kom je hier doen? En wie is die vijfde?’ ‘Welke vijfde?’ - In weerwil van de pistolen, die zich op hem richtten, stapte Shaun met slungelige bewegingen van zijn lange armen naar voren. Op het waarschuwend gefluister van Pat sloeg hij geen acht. ‘Ik bedoel jóu.’ - Zonder zijn revolver te laten dalen trapte de lange op een van Conic's blote voeten. - ‘Ik ken jou niet.’ ‘Dat is Owen Conic, een vriend’, zei Pat op zalvenden toon, ‘hij is even goed te vertrouwen als ik.’ ‘Dus slecht. Maar met jou zoeken we geen ruzie; jij bent van hier, en tegen dat je eraan gaat zullen we het je netjes laten weten. Maar die vent hier, wat is dat voor vent, waar komt hij vandaan?’ ‘Cork’, zei Conic sullig. | |
[pagina 402]
| |
‘Dat is verdacht. Alles is verdacht, voor de duivel. Weet jullie niet, dat alleen wij het recht hebben hier 's nachts rond te lopen? Wat zijn jullie van plan?’ ‘De ramen ingooien bij Coyne’, zei Pat, ‘ik ken jou, en jij kent mij, en je weet wat je aan mij te danken hebt. Er valt altijd met mij te praten. Zijn jullie van plan iets met Coyne uit te halen, dan trekken we ons terug.’ ‘Ik vertrouw die dikke vent niet’, zei de lange man peinzend, terwijl hij de revolver liet zakken, ‘Cork, dat is ver weg, dat kan van alles betekenen. Ramen ingooien, - wie gelooft zoiets? Waarom ramen ingooien?’ ‘Een weddenschap, als je het weten wilt’, zei Conic, ‘met een meisje; het draait om mij, de anderen hebben er niets mee te maken.’ ‘Jawel’, zei Pat, ‘wij ook... wij...’ Na ijverig het hoofd te hebben geschud schoot Conic naar voren, diende de lange man een kinstoot toe, en glipte uit de bancirkel der pistolen. Met veerkrachtige sprongen vluchtte hij de weg af, terug naar de kust, zigzagsgewijs, maar er werd niet geschoten: twee behendige knapen hadden hem na een minuut al ingehaald, en ofschoon er nog even gevochten werd, stond Conic, zwaar hijgend en met de hand aan de linkerzij, al spoedig weer voor de man met de revolver, die niets tegen hem zei, niet eens lachte. De slag mocht hem hebben doen wankelen, hij sprak met evenveel gemak en even hooghartig en dogmatisch als te voren. ‘Ik vertrouw die vent niet, en wie vlucht bekent schuld. Het is een laffe vent, want hij laat jullie in de steek. Hij ziet eruit als een boef, en dat hoeft hij niet, want verraders worden betaald. Hij is dus een heel erge verrader. Hij is een dikke vent, dus verdient hij veel. Zouden jullie zoveel willen verdienen, jongens?’ ‘Ik niet’, zei een man, in een dialect bijna onverstaanbaar voor Conic, ‘met verraden? Ik?’ ‘Als jullie niet wat meer over hem weten te vertellen, schieten we hem dood.’ - De lange man zwaaide zijn revolver voor Conic's neus. ‘Aangezien hij uit Cork komt’, zei Pat op vleiende toon, ‘weten we minder van hem af dan zijn eigen familie. Maar hij is een goede vent, een beetje een sukkel...’ ‘Had dat vijf minuten geleden eens durven zeggen!’ siste Conic hem toe. ‘...een zwerver, een zanger, een arme vent, juist zo een als jullie beschermen. Een van de beste zonen van Erin, heren, en een hart van goud. Op het ogenblik heeft hij alleen maar een meid in het hoofd...’ ‘Dat hebben alle verraders’, zei de lange man gewichtig, ‘het verradersloon verbrassen ze bij meiden. Werden alle meiden afgeslacht, dan stond het er beter voor met de zaak van de Groene Republiek. Nu moet jullie goed luisteren. Jullie weet méér van die vent, of één van jullie weet meer. Wie heeft hem het eerst gezien? Die zullen we dan aan de tand moeten voelen. Want wie | |
[pagina 403]
| |
hem het eerst gezien heeft, die heeft hem ook het langst gezien, en wie hem het langst gezien heeft die weet ook het meest van hem af.’ ‘Zo is het’, zei een van zijn mannen. ‘Ik’, zei John, ‘en ik kreeg de indruk, dat hij een Fenian was.’ ‘Neen, ik’, zei Shaun. Pat haalde de schouders op. - ‘Ik zag hem vanmiddag op het marktplein, daar was hij prutsboel aan het verkopen, hij is een arme marskramer, een arme donder. Toen was Shaun nog niet terug. Ik zeg je, dat hij geen verrader is. Hij is een grappenmaker.’ ‘Ik was eerder’, zei Shaun, zich nog meer naar voren dringend, ‘voel mij maar aan de tand, als jullie durven!’ - Hij tastte naar zijn mes. Pat, die dicht bij hem stond, fluisterde hij toe: ‘Zie weg te komen.’ De lange man bestudeerde Shaun's gezicht, waarbij zijn smalle mond zich iets verbreedde, zonder dat het tot een glimlach kwam. Hij bekeek Shaun van top tot teen. ‘Draai je eens om’, zei hij met gemaakte barsheid. Shaun grinnikte. - ‘Schiet me maar dadelijk dood, Jimmy. Liever dan dat ik mijn rug aan je laat zien, want die ken je al; en mijn vuisten ken je ook al.’ De aanvoerder dacht lang na. - ‘O'Flanagan, O'Hara en die halve priester kunnen gaan. Ik sta jullie toe de ramen in te gooien bij de tiran. Mr. Cork en Mr. O'Keefe (die mij zegt te kennen) blijven hier.’ ‘Goed zo, Jimmy’, hoonde Shaun, ‘altijd de dingen maar in het groot doen. Nooit één, als je er twee kunt krijgen. Oom O'Keefe dacht er ook zo over.’ ‘Als we het onder elkaar eens uitvochten, mijnheer?’ stelde Conic voor, ‘een gevecht tussen schapen zonder horens, want die pistolen zijn tóch niet geladen... Kunnen de heren ook zeggen hoe laat het is? Niet? Ik moet naar die meid namelijk. Wat de tijd betreft had ik liever een gevecht op voet van gelijkheid dan al die omhaal...’ ‘Jackie, schiet jij even’, zei de lange man, ‘neen, niet op die vent!... Daar opzij van de weg, in de greppel... En jullie hoeft er niet om te lachen, want Jackie is een stomkop, maar jullie zijn óók stomkoppen, en lachen op patrouille is verboden...’ - Tegen Conic vervolgde hij: ‘Natuurlijk schieten we niet graag, al hoort niemand anders het hier dan een of ander oud wijf, dat er op haar verrotte strozak een rozenhoedje van gaat bidden... Vooruit, Jackie, en niet op een steen mikken.’ Inmiddels was de trawant Jackie, een klein kereltje met een vierkant bijgeknipte zwarte baard, in de greppel gekropen. Het schot klonk dof, en vrij zwak; het moest een ouderwets pistool zijn. Ergens op de heuvels huilde een hond. ‘Gehoord?’ ‘Die hond was zeker dat oude wijf’, zei Conic. ‘Jackie, dadelijk weer laden. Dit is overigens niets vergeleken bij dat draaiertje van mij. En ik zweer jullie bij God en alle Heiligen, dat we raak | |
[pagina 404]
| |
schieten als het moet. Dus jullie drieën naar het kasteel, en gauw. Wie we hier over vijf minuten nog aantreffen, wordt met kogels doorzeeft; je jongens blijven wachthouden.’ Pat lachte neerbuigend. - ‘Ik zal mijn vrienden in de steek laten.’ ‘Houdt Pat vast, drie van jullie; die andere twee doen niets. Cork en O'Keefe nemen we mee; we gaan de nagels een beetje bijpunten.’ Ondanks deze heldere en laconieke taal bleef de toestand enige tijd onzeker. Maurice was flauwgevallen. Behalve door John werd er weinig aandacht aan hem besteed; hij lag roerloos op de weg en scheen niet meer te ademen. Twee mannen moesten John van hem wegsleuren en naar Pat drijven, die zich in zijn volle lengte had opgericht, alsof hij nog in staat was tot iedere handeling, ieder initiatief. ‘Ik verklaar mij bereid voortaan meer inlichtingen te geven’, zei hij, op dezelfde neerbuigende toon. ‘Wij schijten op jouw inlichtingen.’ ‘Je hebt ze altijd goed kunnen gebruiken.’ ‘Als je er meer hebt, dan betekent dat, dat je ons hebt bedrogen. Let op je uur.’ ‘Als er hier gemarteld moet worden’, riep John, ‘neem mij dan! Ik vind jullie onredelijk; dit zou toch bijgelegd kunnen worden. Over de Ierse zaak denken we hetzelfde...’ ‘Ierse zaak’, zei een der mannen en keek naar de aanvoerder of er nog meer van hem werd verwacht. ‘Stil’, bromde Pat, die de situatie, Shaun aangaande, volledig doorzag. Hij rekende snel. Zijn glimlach werd breder. De wereld was groot. Een landschap, een bepaalde plek daarin, was verschrikkelijk groot. Hij gaf er zich rekenschap van, deze Caravats een niet te verpletterende nederlaag te moeten bezorgen. ***
In de aarden hut, op enige afstand voorbij de donkere steenhoop, stonk het naar brandende olie. De hut lag niet vlak aan de weg, en het pad erheen scheen met kleine rotsblokken opzettelijk onbegaanbaar te zijn gemaakt. Het was er zo donker, dat de beide gevangenen, niet meer aan de polsen vastgehouden, een gevecht hadden kunnen wagen, was de deur niet op slot geweest. De Fenians zeulden met stoelen, binnensmonds vloekend op iedere struikeling, botsing of stoot. Iemand verbreedde de spleet van de dievenlantaren, die op de vloer stond te walmen, draaide de pit naar beneden en bijna op hetzelfde ogenblik voelde Conic twee pistolen in zijn buik. De mannen, die hem vasthielden, stonken naar oude, doorzwete kleren, alleen hun haar rook fris. Het rosgele licht verrees; na enkele wilde cirkels beschreven te hebben bleef het rusten op het gezicht van Shaun, die achter een klein tafeltje met de ogen zat te knipperen. Tegelijkertijd kauwde hij, vrij langzaam; zijn mondhoeken waren | |
[pagina 405]
| |
door pik bevlekt, en over zijn rechterwang liep een zwarte veeg. De lantaren hing aan een ijzerdraadje, dat door middel van drie dunne koorden aan de zoldering was bevestigd. Even buiten de lichtbundel stonden twee mannen, die hun pistolen op Shaun's hoofd gericht hielden. Ergens achter hen gluurde een ruitje, grijs van het stof, de onderhelft als met modder ingesmeerd; rechts daarvan had iemand met krijt het Ierse wapen op de wand gekrast: enkele evenwijdige lijnen moesten de gouden harp met zilveren snaren voorstellen; ter verrijking van deze schets waren rondom wat klaverblaadjes aangebracht, gelijkende op toeschietende engeltjes met één vleugeltje te veel. Voor het tafeltje stond de lange man. Hij hield iets in zijn holle hand, en die hand bewoog hij zoetjes heen en weer, alsof hij de inhoud wilde omroeren. Shaun keek niet naar de hand, maar naar het zwarte masker. ‘Steek je hand uit.’ ‘Waarom zou ik, Jimmy?’, vroeg Shaun, die de handen diep in zijn broekzakken had gestoken, waar zij omhuld, bijna verwarmd werden door de massa's pik, die daar kleefden. Zijn rechterhand kwam in aanraking met het mes. ‘Steek je hand uit.’ ‘Wou je je met mij verzoenen?’ ‘Geef zijn hand.’ Een der bewakers boog zich opzij, sloeg als een dolle met de kolf van zijn pistool op Shaun's rechterelleboog, en bracht de verdoofde arm naar boven, waarna de hand op de tafel werd gelegd en stevig vastgehouden. Voor Conic begreep wat er gebeurde, had de aanvoerder een der scherpe houtjes, rustend in zijn handpalm, onder de nagel van Shaun's wijsvinger gestoken. Shaun keek naar de vinger, dan weer naar het masker. ‘Dieper, schoft.’ De lange man begon te lachen. De beweging had hij volvoerd alsof het zijn dagelijks werk was. Toen hij zich vooroverboog, een tweede houtje tussen de vingers, begon Conic te kuchen. ‘Uwe Edelheid, ik beken een verrader te zijn, van jullie allemaal, en als ik het niet was, zou ik het worden. Jullie mag mij vermoorden, jullie mag mij doodmartelen, maar met Shaun houd jullie op, anders gebeurt hier iets.’ Dat uit verschillende richtingen een verbaasd of verontwaardigd gemompel opsteeg, dat de pistoolmondingen zich dieper in zijn dikke buik boorden, hij merkte het nauwelijks. Hij dacht niet aan zichzelf, en hij dacht zeker niet aan zichzelf als kermend, krimpend wezen, met kogels in zijn ingewanden. De dood was voor hun een abstracte kern, omrankt, omsluierd door gevoelens van een nobel en ridderlijk karakter. Deze gevoelens waren de verleiding zelf, sterker dan de verzoekingen van de duivel: de enige verleiding waaraan hij altijd had toegegeven. Hoogstens viel het hem van God tegen geen betere plek te hebben kunnen vinden dan dit moordhol. Waar was de eenzame vlakte, met | |
[pagina 406]
| |
de steen en de weg en de wolken er bovenop? Overigens: stenen en wegen genoeg in de buurt.... ‘Het gaat niet om u, M. Cork,’ zei de lange man hoffelijk, ‘voorlopig niet. Wij willen alleen van O'Keefe weten wat hij van u weet. Want dat weet hij, want daar gaan we vanuit. Pas al hij u een verrader noemt en daarvoor de bewijzen levert, - en dat kan hij, - dan zullen we u als een verrader beschouwen, en als zodanig behandelen. Wij kennen de politiek, en derzelver regels. Uw spierkracht leek mij vrij groot. Sla hem bewusteloos.’ Op zulk een voorkomende toon had hij gesproken, dat Conic op ernstige geweldpleging onvoorbereid was. De twee kolven troffen hem kort na elkaar, op voor- en achterhoofd, nog eens, en nog eens. Voor hij in zwijm viel, voelde hij de muur achter zich. De twee Fenians knielden bij hem neer en hielden de pistolen op zijn borst gericht. ‘Hoe lang ken je die dikkerd?’ ‘Sinds vanmiddag.’ ‘Iets bijzonders opgevallen?’ ‘Voor je verder gaat, Jimmy, wou ik je zeggen, dat ik een Fanian ben als jij. Als jij mij hier mishandelt, dan wordt het oorlog tegen elkaar.’ Sierlijk boog Jimmy zich naar voren en stak een houtje onder de nagel van Shaun's middelvinger. Zijn gestes deden denken aan een banderillero, die een stier plaagt; gemakkelijk veerde hij terug, en neeg het hoofd, alsof hij bijval verwachtte. Shaun keek naar het houtje; het deed iets minder pijn dan het vorige. ‘Je moet alleen mijn vragen beantwoorden, O'Keefe. Vond je het niet verdacht, dat deze man uit Cork, waar veel listen tegen ons uitgebroed worden, naar deze streken is gekomen, met een onbeduidend handeltje als voorwendsel?’ ‘Neen, Jimmy, want het handeltje was niet zo onbeduidend, want hij heeft er de hele avond goed whisky van kunnen drinken. Hij is een zwerver, hij kwam niet regelrecht uit Cork; en hij kwam naar Lomanagh, waar het veiliger is dan in Dromore of in Killabunan, met jullie schoftenstreken.’ ‘Maar nu is hij hier, dat is juist het verdachte.’ ‘Dat hebben we je al uitgelegd, Jimmy.’ ‘Mag ik je verzoeken het woord schoftenstreken terug te nemen?’ ‘Dat mag je, Jimmy.’ Nog sneller en eleganter werd in de vierde vinger het houtje gestoken. Maar nu tastten de vingers van de beul iets terug, en drukten het eerste, dat in de wijsvinger, met kracht naar binnen, Shaun slaakte een gil, en kromp hijgend ineen voor wat er volgen kon; het viel de bewakers zwaar de stuiptrekkende hand in bedwang te houden. Kronkelend en steigerend, kauwend en kwijlend, gaf hij er zich rekenschap van, dat de pijn ondragelijk zou kunnen worden, wanneer hij niet iets deed met zichzelf, of in zichzelf, tegen die ondragelijkheid. Onderduiken in de pijn om zijn bezinning niet te verliezen, | |
[pagina 407]
| |
zich de pijn toeëigenen op een of andere manier, de pijn tegemoetsnellen. Er waren sterke schotten in zijn lichaam: in de keel, onder in de borst, saamgeknepen wanden, die hij voelen kon; zij hielpen hem om de vreselijke golving in te dammen. Maar neen, zo was het niet: er was in het geheel geen golving, er was een oneindig geheel van pijn, en alleen zijn ogen en zijn verstand zeiden: die vinger, die hand. De vinger was overal, niet het minste in zijn ziel, want hij had willen schreiden, en toen zijn hart even ophield met kloppen, had hij willen schreien om zijn hart, dat in zijn bochel uitgroeide, zoals zijn grootvader eens had gezegd. Hij dacht aan zijn moeder: een stille vrouw, wier ogen hij had geërfd, en de pijn gold zijn moeder. Wederom trachtte hij onder te duiken in de gloeiende hand, het gloeien te blussen met zichzelf, met zijn gehijg, met zijn ontreddering. Maar zijn gedachten dwaalden af. Mes, touw, zout water, - de zee, die dwingender lokte dan drinkwater een versmachtende. De Skelligs, de kreeftenvangers met hun kistjes... Kreeften, scherpe scharen... Hij keek naar de hand; de nagel was te dik en te vuil om een dun houtje te kunnen laten doorschemeren. Het uiteinde van het houtje zag er niet kwaadaardig uit. Hij dacht aan Conic, aan Pat; hij verlangde naar Pat, hij verlangde naar Mr. Molton en de pijlen van Conic... ‘Je zegt, dat je een Fenian bent. Van de Heart of Oak boys?’ ‘Dat mag ik niet zeggen.’ Tot zijn verwondering merkte hij, dat hij spreken kon. Hij had omhoog willen kijken, naar het masker, maar durfde niet. ‘Wie is je hogere rang? Je hoeft geen namen te noemen.’ ‘C 5, C 5, hebben ze me altijd gezegd...’ ‘C, dat is onzin. Ik bedoel de man, die je bevelen geeft.’ ‘Nog nooit bevelen gehad... Hij heet...’ ‘Hoef ik niet te weten. Zijn nummer.’ ‘Heeft geen nummer...’ ‘Zijn nummer.’ Shaun dook ineen: hij verwachtte het tweede houtje, diep in zijn bloed, zijn vlees, zijn ziel. Erger pijn dan hij leed was onvoorstelbaar, onbestaanbaar. Werden pijnen bij elkaar opgeteld? Gebeurden dingen die onbestaanbaar waren?... Toen hij opkeek, ving hij een onbestemd geglinster op, achter de maskerspleten. ‘Wat is de eed?’ ‘De wapenen opnemen, wanneer men geroepen wordt om de onafhankelijkheid en... en... onaantastbaarheid van Ierland te verdedigen.’ ‘Fout. Van de Groene Republiek te verdedigen. Laat eens kijken, hoe gaat het verder... Jackie!... Neen, stil maar. Wie zijn onze grootste weldoeners?’ ‘Grootste weldoeners... Met de hongersnood.. Neen, toen niet... De Amerikaans Ieren.’ ‘Fout. De Engelsen. We vechten tegen de Engelsen, en zonder vijand kun je niet vechten. Wat denk je van de slavernij?’ ‘Slecht, slavernij...’ | |
[pagina 408]
| |
‘Heb je je groen insigne bij je? Laat maar, dat is tóch vervalst. Wat weet je van de Caravats hier?’ Shaun's pijn was aan het minderen, vooral omdat de beide bewakers zijn hand onbewegelijk hielden. Uit verontwaardiging en oude haat putte hij nieuwe krachten, en omhoogkijkend, herkende hij de afhangende schouders, het bruine krulhaar, de spitse kin, de mond, alles van Jimmy. Na al die afstraffingen, tien jaar te voren, leek het hem ongelooflijk hier nu met houtjes onder zijn nagels te moeten zitten. ‘Ik weet er niets van. Ik weet alleen... ik weet alleen, dat er bij ons - niet zijn zoals er bij de Caravats zijn.’ ‘Wie dan?’ ‘Schoften.’ De pijn in de middelvinger was feller dan die in de wijsvinger, en aanmerkelijk veel feller dan hij had verwacht. Hij sprong op, werd krachtig neergedrukt; zijn hand kromde zich onder andere handen, en kon zich niet te ver krommen, want dan had de druk van de tafel de pijn nog dieper zijn lichaam ingejaagd. - ja, zijn lichaam, aan die belachelijke uiteinden! Hij hijgde; iedere uitademing was het begin van een jammerkreet; zijn hart holde en bonsde; hoe het in zijn bochel toeging, daar durfde hij niets eens aan te denken. Radeloos bijtend en malend trachtte hij de pijn tot haar oorsprong te herleiden, in vingers waaraan niets te zien was. Hij wilde de pijn, hij wenste de pijn, en durfde daarin niet te ver te gaan, om niet tot zorgeloosheid te vervallen tegenover alles wat hem nog te wachten stond. ‘Uit alles blijkt, dat je geen Fenian bent,’ ging de stem voort, ‘een Fenian kan pijn verdragen. Je moet goed begrijpen, O'Keefe, dat we zo de hele nacht kunnen doorgaan, op steeds andere plekken. Alleen de ogen sparen we gewoonlijk. Onderschat ons niet, O'Keefe. Verleden jaar hebben we hier de 48-jarige vrouw van een boer verkracht, die een ontruimd pand gepacht had, en na afloop hebben we haar haar buik ontruimd, dat wil zeggen opengesneden. In deze opzichten zijn wij de kampioenen van Ierland... Geloof je het niet? Nu, ik heb ook wel eens momenten dat ik het niet geloof. Zelfs in Tipperary doen ze het ons niet na; en wie zou het wagen tegen ons te getuigen?.. We nemen aan, dat je geen feitelijkheden weet over Cork, want daar is de man te slim voor, en jij te dom. Maar je krijgt een indruk. Iemand als jij, met je harde boerentest, geeft een vreemdeling niet zijn vertrouwen voor hij ongeveer weet wat hij aan hem heeft. Die indruk, daar moeten we meer van weten.’ En hij boog zich voorover en drukte het eerste houtje nog iets dieper in, thans in schuine richting. Shaun gilde, langgerekt en schel, als een barende vrouw, als een varken onder het mes. Een bijzonder valse pijn siste tot in zijn schouder en bleef daar smeulen en branden en kloppen. De pijn was wrang, zuur, verdraaid, scheel, geel, rood, en zijn jagend en trippelend hart antwoordde met andersoortige pijn: felle, angstaanjagende scheuten, alsof het hart zilveren koorden uitwierp, scherp en wee dichtsnoerend. | |
[pagina 409]
| |
Toen hij naar zijn hand keek, bleek die niet meer tot hem te behoren. Het was een eerlijke werkmanshand geworden, een vissershand, met houtjes erin. Deze hand zou niet meer lijden. De pijn zat nu binnenin, voor jaren en eeuwen; het lichaam zou tot de laatste vezel moeten vergaan, wilde de pijn vergaan. Vastgemetseld tot in zijn beenderen: het geraamte zou moeten vergaan. In zijn mond was de smaak van pik en bitterheid en whisky, en ten tweede male schiep zijn innerlijk oog de zwaarlijvige gestalte van Owen Conic, die in een gezellige omgeving pijlen had geworpen, één pijl, tegen de buitendeur van de gelagkamer van John Donovan... De twee handen, die zijn hand vasthielden, zonderden het gemartelde en verloochende vlees nog meer van hem af. Het kon niet zo kwaad bedoeld zijn... Ze zouden er hem wel doorheenhelpen... ‘We hebben iets te snel gewerkt,’ zei de beul, toen hij Shaun langzaam opzij zag zakken, ‘ik heb je pijn gedaan, omdat je mij vroeger pijn hebt gedaan. Luister je? Ik heb hier jaren op gewacht. Ik had je geen voetbreed in de weg gelegd, en dat heb ik oom later verteld, en toen bleek oom een geweten te heben. De dienst aan het vaderland staat ons toe nu en dan onze... persoonlijke...’ - Aarzelend bracht hij de hand naar zijn masker, alsof hij het af wou nemen, hetgeen enig gemor onder zijn volgelingen verwekte, zodat hij zijn hand weer liet zakken. - ‘Die rekening is dus vereffend. Luister, Shaun O'Keefe. Kun je me horen? Goed. Altijd maar je best doen, bij het werk, en onder het verhoor. Geef je ons je indrukken weer van die vriend van je, dan halen we de pennetjes er weer uit, en je bent een herboren man. Wat is je aan hem opgevallen? We zijn met weinig tevreden, en dan komt er wel meer in je hoofd op. Vindt je het niet verdacht, dat die man hier 's nachts rondzwerft, op het uur dat de streek aan ons toebehoort?’ ‘Ja, verdacht,’ mompelde Shaun, die door de beide handlangers was rechtgezet. Hij kwam tot zichzelf, en zei mat: ‘Neen, niet verdacht, hebben we je al uitgelegd...’ ‘Probeer je te beheersen, Shaun. Als je het lijden van alle Ieren bij elkaar optelt, dan gaan er honderdduizend Shaun's ieder met twintig pennetjes onder zijn nagels op al dat lijden. Was je een Fenian, dan zou je dit begrijpen. We wachten nu vijf minuten, dan gaan we weer door, en in die vijf minuten moet je goed, heel goed je herinneringen raadplegen. Vertel me eens: wie is het eerst voor de dag gekomen met dat plan om bij Coyne de ruiten in te gooien?’ Shaun wierp een schuwe blik omhoog. - ‘Moyna Donovan.’ ‘Braaf zo. En wie heeft er het eerst in toegestemd?’ ‘Wij allemaal...’ ‘Kom, Shaun, jullie zei toch, dat Cork een meid in het hoofd had?’ ‘Ja, Conic was de eerste, maar dat kwam...’ ‘Zie je wel, zo komen we stap voor stap verder. Conic was de eerste, dus liep hij ook het langst met het plan rond. Hij heeft Moyna Donovan opgestookt om met dat plan voor de dag te komen, dus had hij belang bij dat plan. Toen | |
[pagina 410]
| |
hij zo even wou ontvluchten, toen was dat een poging om zich van jullie te ontdoen en zijn eigen gang te gaan...’ ‘Waarom heeft hij dan niet alleen een curragh genomen, hiernaartoe?’ vroeg een der mannen, die Shaun bewaakten. Jimmy liet het hoofd hangen en speelde met zijn revolver. - ‘Omdat jij als zuigeling op je kopje bent gevallen, en toen is er wat verschoven van binnen... Verdomd, daar valt hij weer om! Zet hem recht... Vooruit, Shaun, wees flink! Als we hier water hadden, kreeg je een slok van me, hoewel je niet eens zweet, tenzij die vuilnis uit je mond als zweet is bedoeld, en dan lijkt het verdomd veel op doodszweet. De O'Keefes zijn niet bang, is het wel Shaun, al is de een natuurlijk sterker dan de ander, met de spieren of met de hersens. Nu eens goed nagedacht. Je bent een tijdlang met Cork samen in de gelagkamer van Donovan geweest, want daar komt Moyna alleen buiten om kindertjes te maken. Nu? Niets verdachts opgemerkt aan je vriend?’ Shaun dacht na. Hij dacht werkelijk ingespannen na, hoewel hij wist dat nadenken hem niet zou baten. Ze zouden doorgaan, Jimmy's behoefte aan wraak, die hij begrijpen, bijna billijken kon, was nog lang niet bevredigd. En als ze weer begonnen, zou zijn hart, dat er duidelijk genoeg van had, hem wel eens de dood kunnen aandoen. Niemand hield dit een nachtlang vol, geen martelaar, geen heilige. En steeds maar zag hij de pijlen van Conic voor zich, Conic, die de Engelsman had verdedigd, en hem uitgescholden. Niet dat hij dit Conic kwalijk nam, op dit moment. Hij nam niemand iets kwalijk. Hij had een zeker vertrouwen in de wereld, voor het eerst van zijn leven. Hij moest er alleen maar voortdurend aan denken. Hier was tenminste een indruk, zoals Jimmy van hem verlangde... Was Conic soms al dood, door die vreselijke slagen op zijn hoofd? Hinderde het soms niet meer? Hij richtte zich op en sprak op onderdanig smekende toon, waarbij zijn hoekig geelbleek gezicht zich van inspanning verwrong. ‘Nu alles vereffend is, zoals je hebt gezegd, Jimmy, laten we dan als man tegen man spreken. Je hebt mijn leven bedorven, ik ben nooit aan mijn werk toegekomen...’ ‘Korter’ zei de neef, ‘je wilt tijd winnen. Geen toespraken.’ ‘Nu dan, ik wil Conic niet, liever niet verraden, maar we hebben vanavond twee maal ruzie gehad, en ik zou... ik zou in de verleiding kunnen komen...’ ‘Waarover ruzie gehad?’ ‘Omdat die... omdat hij me beledigde... Maar ik wou zeggen: een verrader, een spion, maakt geen ruzie, als hij...’ ‘Waarmee beledigd?’ ‘Met mijn bochel, Jimmy.’ Gemoedelijke verbazing voorwendend, wierp Jimmy beide armen omhoog. De revolver flikkerde in het licht. - ‘Maar dat is toch geen belediging? We hebben je hier toch altijd met een bochel gekend?’ | |
[pagina 411]
| |
‘Die belediging was niet de hoofdzaak, ik...’ Door een luid getik op het ruitje achter hem werd hij onderbroken. Een opgewonden stem riep: ‘R.I.C., opgepast, jongens!’ Daarna bleef alles stil, op het geritsel na van vallende kalf of modder. Hoewel alle ogen achter de maskers op het ruitje waren gericht, was er geen sprake van opschudding; de mannen van Jimmy O'Keefe waren al zo vaak nodeloos voor de R.I.C. gewaarschuwd. De post lag een flink eind buiten Killabunan en er waren stilzwijgende, doch vrijwel bindende afspraken om elkaar te ontzien in bepaalde opzichten. Maar met deze zaak was een vreemdeling gemoeid. Conic kon een verrader zijn, maar ook een groot heer in vermomming: hij had met autoriteit gesproken en hij was dik. De R.I.C. nam het standpunt in, dat de streekbewoners elkaar gerust mochten uitmoorden, maar dat vreemdelingen heilig waren, - allereerst reeds de gasten van Mr. Coyne en graaf Courtenay, als die er was, - hetgeen ook strookte met de opvatting van de bevolking. Zij bleven wachten, muisstil. Toen hoorden zij voetstappen rondom de hut. Voordat Jimmy een bevel had kunnen geven, sprong de deur open, en Conic wipte naar buiten. Al een hele tijd had hij hierop liggen wachten. Door het pijnlijk verhoor geboeid en naderbijgelokt, hadden zijn bewakers hem meer en meer aan zijn lot overgelaten, en tijdens de tweede gil van Shaun was hij erin geslaagd zittende de sleutel om te draaien. Daarna was hij weer op zijn rug gaan liggen. Toen er alarm was geslagen, - hij had de stem herkend, - had hij de deur op een kier geopend; op het horen van de voetstappen had hij de beide bewakers onverhoeds de pistolen ontrukt, en de deur wijdopengetrapt. In het maanlicht stonden Pat, John en Conic, ieder met twee pistolen in de hand. ‘De R.I.C., Jimmy!’ riep Pat, met een van zijn pistolen over zijn schouder wijzend, ‘ze kunnen ieder ogenblik hier zijn! Wij wilden geen risico nemen, en ik en Mr. John hebben je mannen overvallen en met stenen bewusteloos geslagen, voor hun eigen bestwil! Ik ben gaan verkennen, ik wilde jullie niet laten hangen, en drie soldaten zijn op weg hierheen, natuurlijk door dat schot van Jackie Moynihan. Ga er zo gauw mogelijk vandoor. Wil je eerst nog vechten, ook goed. We hebben de kogels ook meegenomen.’ ‘Mr. Cork, aangenaam’, riep Conic, ‘verdomde schoften!’ Jimmy O'Keefe kwam buiten, de revolver in de vuist. Hij was niet bang, hij was niet boos, alleen wist hij niet op welke elegante en door de erecodex der Fenians voorgeschreven wijze hij de zaak beëindigen moest. Zes pistolen. Hij taxeerde ze op vier en verloor zijn onbeschaamdheid niet. ‘Dat kost je de nek, O'Hara. Dat wordt verrekend. Jij hebt geen R.I.C. gezien.’ ‘Waar is Shaun?’ ‘Gaat je niet aan.’ ‘Maar de R.I.C. wel!’ ‘Er is geen R.I.C., Pat. Behalve waneer jij ons verraden hebt..’ | |
[pagina 412]
| |
Behoedzaam kwam Pat een stap naderbij, beide pistolen op Jimmy's borst gericht. Jimmy speelde met de revolver. De pistolen trilden; waarschijnlik was dat meer van spanning dan van angst; toch wist hij, dat Pat nooit schieten zou. Of hoogstens bij vergissing, of wanneer Pat toch nog bang zou worden... Het viel hem in, dat de hele zaak niet de moeite waard was om er iets aan op te offeren. Wat hem het meest hinderde was dat zijn hersens niet goed wilden werken; dit konden zij alleen wanneer hij de situatie volkomen meester was, of liever: wanneer zijn mannen de situatie meester waren. Hij was een leider en geen vechter, een spreker en geen denker. ‘Haal je Shaun hier?!’ ‘Laat Shaun hier komen’, riep hij over zijn schouder. Dat was, bedacht hij, nog geen nederlaag: Shaun te tonen aan deze lamzakken. Bovendien bestond de mogelijkheid om tijdens de opwinding om Shaun plotseling zijn revolver te laten spelen. Hij wist, dat hij het niet doen zou, maar de gedachte maakte zijn hoofd iets helderder. In de hut werd gevloekt en getreuzeld en even later kwam Shaun naar buiten, blindelings voor zich uit tastend. Zijn bochel wierp een grote schaduw op de hut. Op de drempel verdrongen zich Jimmy's helpers; opdat niet tegen hen getuigd zou worden, had één van hen inderhaast de houtjes verwijderd. Shaun voelde geen wrok, geen haat, en nauwelijks pijn; hij was als een kind, dat voor het eerst in de wereld rondkijkt, verbaasd, wat verblijd, en bereid om iedereen te vergeven die er maar om vragen zou. Met een medelijdende uitroep ging Conic hem tegemoet, veranderde toen verraderlijk snel van richting, en schopte Jimmy de revolver uit de hand, waarna hij zijn vijand vloekend besprong. John had de revolver opgeraapt en bedreigde de mannen in de deur, onderwijl roepende: ‘Niet doen, Conic!’ Maar Pat had daar nog veel meer belang bij. Met de armen om Coni's middel, natuurgetrouw krijsend en scheldend, trachtte hij hem van Jimmy af te trekken. Toen Conic een van zijn pistolen liet vallen en zich met en vervaarlijk gegrom naar hem omdraaide, gilde hij: ‘R.I.C., weg mannen!’ Reeds waren zij met hun vieren op de loop. Er werd niet op hen geschoten. Op de weg gekomen, zagen zij een der drie mannen in de richting van de hut wankelen. De andere twee moesten er nog liggen, ergens bij de donkere steenhoop. Maurice stond hen op te wachten en hoewel hij geen woord uitbracht, bleek hij even goed te kunnen lopen na zijn bezwijming als Conic na de zijne. Shaun werd door Pat en John ondersteund. S. VESTDIJK |
|