De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
De Duitse wetenschapWIE na de tweede wereldoorlog door Duitsland reist, komt overal onder de indruk van de geweldige verwoestingen aangericht in de grote steden: Berlijn, Hamburg, Düsseldorf, Keulen, Frankfort, Stuttgart, München, Neurenberg, Dresden, en zovele meer. Minder in het oog vallend, maar niet minder tragisch zijn de verwoestingen op geestelijk en wetenschappelijk gebied. Met het herstel der stoffelijke schade is reeds een goed begin gemaakt. Als men de puinhopen in enige der genoemde steden kort na het einde der vijandelijkheden met eigen ogen heeft aanschouwd, en Duitsland na enkele jaren afwezigheid in 1950 of '51 opnieuw bezoekt, wordt men getroffen door de grote veranderingen: de puinhopen zijn grotendeels weggeruimd; gedeeltelijk verwoeste gebouwen zijn op vele plaatsen hersteld en nieuwe woningen, fabrieken, kantoren enz. zijn opgericht en in gebruik genomen. Het uitzicht der steden is reeds sterk veranderd, hoewel het verlies van talrijke historische monumenten nooit kan worden goedgemaakt. Hoe staat het met de geestelijke en intellectuele waarden? Zonder ons te verdiepen in de ontreddering der gemoederen en het verloren evenwicht der Duitse psyche, willen wij trachten een kort overzicht te geven van de verwoestingen aangericht en de pogingen tot herstel in de Duitse wetenschap. Het is bijna overbodig te herinneren aan de hoge vlucht genomen door de Duitse wetenschap in de negentiende en de eerste helft der twintigste eeuw. Het bekende Amerikaanse tijdschrift ‘Time’ publiceerde onlangs een overzicht over de grote wetenschappelijke ontdekkingen gedurende de afgelopen 50 jaren. Ongeveer de helft der daarin voorkomende namen zijn die van Duitse geleerden. Maar in de laatste twee decenniën is het aanzien der Duitse wetenschap sterk gedaald. Men zou zelfs kunnen beweren, dat reeds in de niet zeer wetenschappelijke, geruchtmakende verklaring van een aantal Duitse geleerden tijdens de eerste wereldoorlog (Es ist nicht wahr...) de kiemen van een nakend verval te bespeuren zijn. Maar de grote achteruitgang dateert van de jaren dertig, toen de nationaalsocialistische regering de hand legde op de universiteiten en andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Tijdens het naziregime (1933-1945) werden 1268 professoren en docenten ontslagen. Nieuwe leerstoelen werden opgericht voor pseudo-wetenschappen als rassenkunde en geopolitiek, en academische beunhazen verdrongen ernstige onderzoekers in de gehoorzalen, instituten en laboratoria. Na de Duitse nederlaag van 1945 werd onder het personeel der hogescholen niet minder ruw huisgehouden dan onder het Hitler-regime: 3.500 hoogleraren en docenten vielen als slachtoffer der zogenaamde denazificatie. Velen onder hen waren creaturen van het Hitler-regime, maar lang niet allen. Onder hen bevonden zich bekende, of zelfs beroemde geleerden, zoals de filosoof Heidegger, | |
[pagina 346]
| |
literatuurgeschiedschrijvers zoals Neumann, Koch, Cysarz, Nadler, de bioloog Bernhauer, de scheikundige Dykerhoff, beoefenaars van het volkenrecht zoals Schmitt en Huber, de socioloog en geschiedschrijver Freyer, enz. De meesten vegeteren in kleine Duitse dorpjes; sommigen werken in zaagmolens of steenbakkerijen. De meesten, en daaronder zijn befaamde mannen, bevinden zich in de onmogelijkheid hun onderzoekingen voort te zetten. Hier en daar hoort men van gevallen van hongerdood of zelfmoord. Naast degenen, die om politieke redenen hun betrekking verloren hebben, zijn er ook honderden leerkrachten en onderzoekers, die verdreven werden of gevlucht zijn uit Oostduitse gebieden thans door Russen en Polen bezet. Sommigen van deze laatsten hebben een betrekking gevonden aan Westduitse hogescholen, meestal met zeer karige bezoldiging. Vóór, tijdens en na de tweede wereldoorlog heeft de Duitse wetenschap een onherstelbaar verlies geleden door de al of niet vrijwillige uitwijking van duizenden geleerden en technici naar vreemde landen. In verband met de spionnagezaak Fuchs verklaarde een zegsman van het Amerikaans ministerie van Landsverdediging in Februari 1950, dat 600 Duitsers met onderzoekingen van technische aard voor dit ministerie waren belast, en dat 362 van hen stappen hadden gedaan tot verkrijging van het staatsburgerschap der Verenigde Staten. Maar dit is slechts een klein gedeelte van de Duitse geleerden, die in de Verenigde Staten werkzaam zijn. Men spreekt van 2000 Duitse mannen der wetenschap thans verbonden aan instellingen van hoger onderwijs, of in dienst van grote industriële ondernemingen in de Verenigde Staten. De naar Rusland ontvoerden zijn wellicht niet minder talrijk. Vele honderden zijn aangeworven voor Groot-Brittannië, Frankrijk, Canada, Australië en andere landen. Wij noemen slechts enkelen: de bejaarde professor Machatschek, na de dood van Penck wel de bekendste Duitse aardrijkskundige, trok met enige jongere vakgenoten naar de Argentijnse universiteit Tucuman; de geoloog Beurlen is eveneens naar Zuid-Amerika vertrokken; zijn vakgenoot Brinkmann is thans hoogleraar te Istanboel; de bekende natuur- en scheikundige Clusius verliet München voor Zürich. De stoffelijke zowel als intellectuele nadelen aan Duitsland berokkend door het verlies van deze en honderden andere wetenschapsmensen zijn onberekenbaar. Even onschatbaar zijn de voordelen behaald door de vreemde landen, waar zij zich vestigden. Generaal Putt van de Amerikaanse luchtmacht schat het gewin der Verenigde Staten uit de Duitse wetenschap en de buitgemaakte industriële geheimen op vele milliarden dollar. Daarbij wordt o.a. ook gedacht aan de groep deskundigen onder dr. Werner von Braun, die tijdens de oorlog te Peenemunde zich bezig hield met het onderzoek in verband met V-projektielen, en die thans deze onderzoekingen voortzet in Texas, waar in het afgelopen jaar proeven zouden worden genomen met een projektiel ‘Neptun’, dat 400 km. hoog moest opstijgen. Het gaat hier natuurlijk niet alleen om onderzoekingen met het oog op | |
[pagina 347]
| |
krijgsverrichtingen. Men is er met deze projektielen voor het eerst in geslaagd de aarde als bol te fotograferen. De Duitse natuuronderzoekers houden zich in de Verenigde Staten bezig met navorsingen in alle takken der natuur- en scheikunde. In Rusland werken o.a. de vroegere bestuurder van het ‘Kaiser-Wilhelm-Institüt für physikalische Chemie’ te Berlijn, Peter Thiessen; de uitvinder van het Elektronenmikroskoop, Manfred von Ardenne; de Nobelprijswinnaar G. Hertz. Deze mannen worden in hun woning streng bewaakt en naar men zegt worden hun kinderen van hen weggenomen en als Russen opgevoed. Trouwens in Duitsland wordt beweerd, dat sommige Duitse wetenschappelijke onderzoekers in de Verenigde Staten tot kort geleden het loon van ongeschoolde arbeiders bij Ford ontvingen, en dat zij daar ook in hun bewegingsvrijheid beperkt werden. Het verdient vermelding, dat bij de aanwerving van Duitse geleerden voor wetenschappelijke arbeid buiten hun vaderland meestal geen acht wordt geslagen op hun politieke overtuigingen. Toen een Amerikaanse senator bezwaar maakte tegen het feit, dat bijna al die mannen der wetenschap en technici tot de nationaalsocialistische partij behoord hadden, verklaarde men in naam van het ministerie van Landsverdediging, dat ‘het algemeen bekend is, dat geleerden mensen zijn, die uitsluitend in hun wetenschappelijke arbeid en zelden in politiek belang stellen’. Een nauwkeurig onderzoek ingesteld door de ‘Stifterverband für die Deutsche Wissenschaft’Ga naar voetnoot(1) toont aan, dat gedurende de 17 jaar, die sedert het begin van het Hitler-regime in 1933 tot 1950 verlopen zijn, slechts 14 t.h. der hoogleraren en docenten aan Duitse universiteiten zich ongestoord aan hun academische werkzaamheden konden wijden; 86 t.h. werden ontslagen of moesten om politieke redenen tijdelijk of voor goed aan hun loopbaan vaarwel zeggen. Uit hetzelfde geschrift blijkt, dat sommige universiteitsbibliotheken maandenlang geen enkel nieuw boek kunnen kopen bij gebrek aan geld; dat instellingen zoals het ‘Paul Ehrlich Institüt’ te Frankfort, waar destijds het Salversan ontdekt werd, binnenkort al hun vermogen zullen opgebruikt hebben, wegens de Duitse devaluatie van 1948; dat onderzoekingen zoals die, welke tot de ontdekking van het antimalaria-middel Atebrin voerden, en die vele millioenen gekost hebben, onmogelijk worden gemaakt door de ontbinding van de ‘I.G. Farben’. Trouwens, in 1937, toen het nazisme in Duitsland hoogtij vierde, werd in dat land meer geld uitgegeven voor de riolering en de reinigingsdienst dan de gezamenlijke toelagen der regering voor al de universiteiten en technische | |
[pagina 348]
| |
hogescholen bedroegen. En thans wordt aan het beheer der gevangenissen bijna evenveel besteed als aan wetenschappelijk onderzoek. De ‘I.G. Farben’ alleen beschikten over 50.000 nieuwe formules van verfstoffen, die als oorlogsbuit werden in beslag genomen. 350.000 Duitse patenten werden aan Jan en alleman prijsgegeven, zodat iedereen ze kan gebruiken, of namaaksels, meestal van mindere kwaliteit op de markt werpen. Welke ontzaglijke verliezen dit alles voor Duitsland met zich brengt is niet uit te maken. Hoeveel jaren zullen nodig zijn om deze schade in te halen, en waar zijn de geleerden, die zich met deze taak zullen belasten? Dr. Nordstroem, het hoofd van het Amerikaans toezicht op het wetenschappelijk onderzoek in Duitsland, liet zich in een gesprek met professor Kuhn, ontdekker van vitamine A, als volgt uit: ‘Indien Duitsland niet in staat is zijn natuurwetenschappelijk onderzoek op peil te houden, zal het binnen 30 jaar geen economie meer bezitten’. Als echte Amerikaan plaatst Dr. Nordstroem zich op een zuiver materieel standpunt. Maar er is een ander standpunt, dat wordt ingenomen door de rector der universiteit te Göttingen, die een ‘Denkschrift’ over de toestand aan zijn universiteit heeft uitgegeven. Daarin toont hij aan, dat het grootste gedeelte van de credieten, die voor de universiteiten worden uitgetrokken, niet voor zuiver wetenschappelijk onderzoek beschikbaar zijn, maar moeten gebruikt worden voor het geven van technisch en beroepsonderwijs, het beheer, het onderhoud der gebouwen, enz. De rector komt tot het besluit, dat wegens de verwaarlozing der zuivere wetenschap, de universiteiten en andere hogescholen in Duitsland gevaar lopen te ontaarden in instellingen voor de opleiding van artsen, juristen, leraren, ingenieurs en andere beroepsmensen. Zij worden vakscholen, zoals dit reeds grotendeels het geval is in Engeland, en vooral in Amerika, Australië en andere Angelsaksische landen. Men plaatst zich op het bekrompen standpunt van de Australische grootgrondbezitter, die men om een bijdrage verzocht voor zeker wetenschappelijk werk, en die daarop vroeg: ‘Zal het enige invloed hebben op de prijs van rund- of schapenvlees? Zo niet, dan heb ik er geen shilling voor over’. Degenen, die op deze wijze alleen in ‘bread and butter sciences’ belang stellen, vergeten, dat de gewichtigste ontdekkingen der natuurwetenschappen de vrucht zijn van het zoeken naar waarheid om haar zelfs wil alleen, zonder bijgedachte aan stoffelijk gewin. Kort voor de tweede wereldoorlog zette Ortega y Gasset in een boek over de techniek uiteen, dat het niet ondenkbaar is, dat bij gebrek aan voortgezet theoretisch onderzoek, de grondslag der toekomstige techniek verloren gaat. ‘Terwijl de technici zich met hun bijzondere opgave bezig houden’, zegt hij, ‘trekt de geschiedenis hun de bodem onder de voeten weg. Laten we toch niet spreken van de techniek als de enige positieve zaak, als de enige onveranderlijke werkelijkheid des mensen. Dat is een domheid. En hoe blinder de technici hier- | |
[pagina 349]
| |
voor zijn, des te waarschijnlijker is het, dat de tegenwoordige techniek instort en in duigen valt’. In Engeland worden sedert de tweede wereldoorlog grote bedragen voor wetenschappelijk onderzoek uitgetrokken: in de jaren 1947 en 1948 ongeveer 100 millioen pond sterling, zegge tienmaal zo veel als in West-Duitsland. Maar van die 100 millioen worden er slechts 7, dat is één veertiende van het gehele bedrag, voor zuiver theoretische onderzoekingen gebruikt. Er gaan in Engeland stemmen op, om tegen deze toestand te waarschuwen. Zelfs een blad als de ‘Financial Times’, dat zich hoofdzakelijk tot de zakenwereld richt, schrijft: ‘De zuiver theoretische wetenschap is een der gewichtigste factoren voor het voortbestaan van ieder volk. In Engeland is de toestand niet onbevredigend, maar toch nog verre van ideaal. Dit is thans van bijzonder gewicht, daar wij niet van de overblijfsels onzer vroegere politieke macht, maar van onze hersenen moeten leven, indien wij ons een nieuwe positie in de wereld willen opbouwen. De mensen hiervoor kunnen wij vinden. De nijverheid heeft er het grootste belang bij, dat dit in voldoende mate geschiede’. In kleine landen als Nederland, Zwitserland, Skandinavië en Finland wordt de noodzakelijkheid van de intensieve beoefening der zuivere wetenschap benevens de geesteswetenschappen en de humanistische vakken beter ingezien, dan in de grote landen. Daaraan hebben zij het te danken, dat zij naar verhouding hunner bevolking meer geleerden hebben voortgebracht, die Nobelprijzen gewonnen hebben, dan de grote cultuurvolken. Maar wij zijn enigszins van ons onderwerp afgeweken. Laten we terugkeren tot de Duitse wetenschap. Uit het hoger gezegde is het duidelijk, dat de twee wereldoorlogen, vooral de tweede, met de daaraan voorafgaande en de daarop volgende politieke vervolgingen onberekenbare schade berokkend hebben aan de Duitse hogescholen. De Duitse wetenschap is hierdoor een kwarteeuw achteruitgegaan. Is dit verlies onherstelbaar? Ruim vijf jaar zijn verlopen sedert het einde van de tweede wereldoorlog. Er wordt koortsachtig gewerkt aan de wederopbouw der hogescholen. Zo zag ik met verbazing te Kiel in Sleeswijk-Holstein, een der armste Duitse streken, hoe aldaar de totaal verwoeste universiteit als een feniks uit haar as verrezen is. Maar op vele plaatsen is het met de lokalen en laboratoria, waarin hoger onderwijs wordt verstrekt en geleerden hun wetenschappelijke arbeid verrichten, nog zeer slecht gesteld. Te München worden, of werden ten minste nog in April 1950, de veeartsen voor hun beroep in een autobergplaats opgeleid. Men houdt er in Duitsland rekening mede, dat nog vijf jaar zullen nodig zijn voor de wederopbouw der universiteiten en instituten. Maar daarmede is alleen de materiële schade hersteld. Zullen vijfmaal vijf jaar voldoende zijn om de morele wonden te helen, de geestelijke en verstandelijke schade in te halen en een nieuw voltallig per- | |
[pagina 350]
| |
soneel van docenten en geleerden op te leiden, in staat om de faam der Duitse wetenschap te doen herleven? Zonder al te veel waarde te hechten aan een Engelse statistische berekening, volgens welke men bij begaafde cultuurvolken slechts één bijzonder talentvol wetenschappelijk onderzoeker per jaar en per millioen inwoners kan verwachten, is het duidelijk, dat men dergelijke mannen niet kan fokken zoals raspaarden. Waar een jong talent aan de dag komt, zal men geen kosten moeten sparen om dit de gelegenheid te geven zich te ontwikkelen. Verschillende private genootschappen trachten in Duitsland de nodige middelen hiervoor bijeen te brengen: ‘Notgemeinschaft der Deutschen Wissenschaft, Deutscher Forschungsrat, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, Stifterverband für die Deutsche Wissenschaft’, enz. Maar niettegenstaande al hun pogingen blijft de bereikte uitslag tot dusver veel ten achter bij wat vereist is. Toch vond ik tijdens een studiereis, onlangs ondernomen door West-Duitsland en Berlijn, veel tekenen, die wijzen op een betere toekomst. Met de bescheiden middelen, waarover men beschikt, wordt hard gewerkt in de laboratoria en instituten. Men is overal vol verlangen de onderbroken betrekkingen met de buitenlandse wetenschap te hervatten. Tot mijn grote verrassing vond ik dit verlangen nergens zo levendig, als toen het mij vergund werd een kijkje te nemen achter het ijzeren gordijn en een bezoek te brengen aan enige instituten der Humboldt-Universiteit te Berlijn. In de wandeling noemt men ze ook wel de ‘Linden-Universität’, omdat zij zich ‘Unter den Linden’ in de Russische sector der stad bevindt. Ik kreeg er geredelijk toegang tot de afdelingen voor Fonetiek, Oosterse Talen, Egyptologie en Aardrijkskunde. In deze laatste hield ik een lezing over de inheemse bevolking van Australië, die gevolgd werd door een levendige en langdurige bespreking, waaraan een aantal studenten en docenten deelnamen. Wat de herneming der onderbroken betrekkingen met het wetenschappelijk leven over de gehele wereld aangaat, hierbij kunnen de talrijke Duitse hoogleraren en onderzoekers, die een werkkring in het buitenland gevonden hebben, veel bijdragen. Zij zijn derhalve niet geheel voor Duitsland verloren, maar kunnen nog altijd goede diensten bewijzen aan het land hunner herkomst zowel als aan hun tweede vaderland. De voornaamste Duitse universiteiten hebben gewoonlijk een afdeling voor ‘Auslandkunde’, met een professor aan het hoofd, enige docenten en een welvoorziene boekerij. Aan de universiteit te Kiel is een ‘Institut für Weltwirtschaft’ verbonden onder de directie van professor Baade, bijgestaan door een hele schaar medewerkers. In de uitstekend ingerichte bibliotheek, enig in haar soort, vindt men meer dan 600.000 boekdelen over de economie van al de landen der wereld. Wat mij bijzonder opgevallen is in de Duitse universiteiten, is de hoge plaats, die er de humanistische disciplines nog altijd bekleden. In dit opzicht | |
[pagina 351]
| |
bieden zij een scherpe tegenstelling met de hogescholen der Angelsaksische landen. Sedert de tweede wereldoorlog wordt in Duitsland ook de noodzakelijkheid ingezien, de neiging der studenten der technische hogescholen, zich uitsluitend met hun vakstudie bezig te houden, tegen te gaan. Aan de ‘Technische Universität’ te Berlijn, die thans de plaats inneemt van de vroeger zo beroemde ‘Technische Hochschule Charlottenburg’, heeft men zelfs een vijfde studiejaar ingevoerd, uitsluitend gewijd aan humanistische vakken. Bovendien wordt er voor gezorgd, dat de studenten gedurende de gehele tijd van hun studie aan de universiteit lezingen over humanistische vakken bijwonen. Het streven naar een algemene verstandelijke en geestelijke opleiding, van aard om een harmonische ontwikkeling van de gehele menselijke persoonlijkheid te verzekeren, wordt aan de verschillende universiteiten op verschillende wijze bevorderd. Men heeft hiervoor de benaming ‘studium generale’. Een buitengewoon interessante inrichting, die zich dit ‘stadium generale’ ten doel stelt is het ‘Leibniz-Kolleg’ der universiteit Tübingen. Het is een internaat, min of meer naar het model der ‘colleges’ van Oxford of Cambridge ingericht. Doch al spoedig heeft het zijn eigen weg gevonden en verschilt het in veel opzichten van de Engelse ‘colleges’. Het ‘Leibniz-Kolleg’, ook wel ‘Leibnizianum’ genoemd, is een gemeenschap van docenten en studenten, die in het wezen en de samenhang der wetenschappen trachten door te dringen. De studenten sluiten zich bij een ‘tutor’ aan, die zij zelf kiezen onder assistenten der verschillende faculteiten. Deze ‘tutor’ wordt hun leermeester en raadgever, naar het voorbeeld der Engelse ‘colleges’. Het studiejaar wordt in drie trimesters ingedeeld, die respectievelijk aan de drie volgende onderwerpen gewijd zijn: (a) de natuur, (b) geschiedenis en maatschappij, (c) de persoonlijkheid. Het onderwijs wordt hoofdzakelijk in de vorm van ‘colloquium’ of leergesprek gegeven, dat onder de leiding van hoogleraren plaats heeft. Op deze wijze worden de studenten op hun beroepsstudie voorbereid. In Januari 1950 werd ‘die Gesellschaft der Freunde des Leibniz-Kollegs’ gesticht. Sedertdien heeft dit genootschap reeds een tweede internaat opgericht, waar vroegere studenten van het Kolleg tijdens de verdere jaren van hun studie in dezelfde geest hun wetenschappelijke opleiding voortzetten en verdiepen. Dat deze uitbreiding van het oorspronkelijk plan reeds enkele jaren na de oprichting van het Leibnizianum kon geschieden, is wel een bewijs, dat deze instelling aan een ware behoefte beantwoordt, te meer, daar intussen reeds plannen gemaakt worden voor de oprichting van een derde internaat, ditmaal voor studerenden in hun laatste studiejaar en voor afgestudeerden. Het Leibniz-Kolleg en instellingen van dezelfde aard aan andere universiteiten of hogescholen schijnen er op te wijzen, dat een nieuwe geest onder de Duitse academische jeugd is wakker geworden. Zij wettigen de verwachting, dat de Duitse wetenschap, in haar streven naar nieuwe idealen, mettertijd weer het hoge peil van vroeger zal kunnen bereiken. A. LODEWYCKX Melbourne, Februari 1951. |
|