De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
TijdschriftenlevensGa naar voetnoot+ER ging een jaar heen over de tentoonstelling te Antwerpen, gewijd aan ‘Schatten van de Vlaamse Letterkunde’. Zij werd ongaarne afgebroken; maar er bleef iets van over, buiten het besluit om het ‘Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven’ in een nieuw gebouw onder te brengen: de overzichten, die sommige sprekers, opgeroepen om in het raam van de exhibition een tijdschriftbestaan te commentariëren, samenstelden. Deze, meestal zeer boeiende overzichten, hadden succes, want plots ontdekten immer aangroeiende scharen toehoorders de bindende onderstroom van het literaire, culturele en ook politieke leven, dat in 19de en 20ste eeuwen onze gewesten kenmerkte. D.i. zij ervoeren hoe het individu, als auteur tot nog toe meestal monografistisch beschouwd of als ‘held’, alleenbestaand ontleed, geankerd heeft gelegen, niet enkel in een generatie, maar in getuigende, fel getuigende groeperingen, en in stee van zich eenzelvig, individualistisch, onvruchtbaar te hebben laten drijven op de wind, contact heeft gezocht, gevonden, of ontweken om andere dan louter-literaire gronden. In een tijd van woord en wederwoord over het vraagstuk van de periodisering in de letteren, komt deze kijk op de dingen te onzent goed te pas, want er kan daaruit blijken welke leemten onze historiografie vertoont, die er bv. nog niet aan toe is tot zelfs maar een soort van dossier aan te leggen van de programma-verklaringen van onze tijdschriften. Het zou nochtans een treffelijke anthologie zijn. Een leerzame ook, vooral zo de nadruk zou gelegd worden op actie en reactie, dwz. op de correlaties, die bestaan tussen zekere verschijnselen van geboren-worden en dood-gaan. Het waarom der dingen van deze orde verklaart immers hoe het gestaan en gelegen is met de receptie van de verspreide gedachten, van de manifestaties, van de woede, de vreugde, de lankmoedigheid. Ja, waarom de manifesten, de pamfletten, de inleidingen niet eens bundelen, niet eens tot een album maken in de typografische gestalte nog wel van hun verschijning? Zo stuntelig als ze zouden blijken, zo gemaniëreerd als ze zouden klinken, zo overtuigend als ze wensten te zijn, zo eerlijk als ze zouden opbiechten, wie ze volgen. Is soms geen stijlevolutie uit visitekaartjes af te lezen, en ging M. Roelants er niet eens prat op het ‘Fonteintje’ - in tegenstelling tot de ‘Ruimte’-groep - geen ‘confession de foi’ te hebben meegegeven? Waarover hij in 1950 wel degelijk een verklaring wist te geven. Verschijnt een boek of een dichtbundel dan is zulks, intrensiek, een individueel feit, en van de weerklank vernemen we hoogstens lof en blaam, weer van een éénling. Soms is er het feit van de herdruk. Soms, waarbij het rhythme | |
[pagina 353]
| |
dan een woord meespreekt, en de oplage ook. Maar wij moeten bekennen, dat ook voor zulk onderzoek in onze letteren nog plaats is. Doch daar gaat het nu niet om. Wij houden het oog op de periodiek, die meer dan de daad of het verlangen van een eenling en de bereidheid van een uitgever-drukker is. Zij voor-onderstelt het leven van een enigszins collectieve idee, van een wezenseenheid, en de factor duur, tijd, bestaan, mag norm heten voor de graad van receptiviteit van de ‘menigte’, ook dan als wij over de oplagen niet zijn ingelicht, en niet weten of ergens een geldschieter, verborgen, ageerde.
Het tijdschrift is een wonder ding in de beschaving, overal. Bij andere volkeren meer en eer dan hier. Wat het, als wezen, met zich droeg in alle landen van de wereld, kenmerkte het echter ook hier, in dat beginnende, in dat vorderende, in dat evolutionnerende Vlaanderen, in het arriverende land, dat niet de kunst kende om een markante eindstreep te bereiken.
Onze voorgangers zagen de zaak goed in, toen zij op zeker ogenblik, demonstratief statistisch gingen natellen hoe, in verloop van jaren, de kurve van het aantal periodieken steeg: zij aanvaardden de stijgingstendenz als een positief bewijs van levenskracht, van koopkracht, van zich uitdeinende belangstelling, maar wij hebben er bij vergeten de vergelijking van de doelstellingen na te gaan, de reactiewisselingen met elkander te vergelijken, de grootste gemene deler op te sporen, en daartoe komt ons wereldje ook niet, als het zich beperkt tot het graven in besloten tuintjes. Er hoeft aan het zoeken ten grondslag te liggen een zekere zin voor synthese, een historische belangstelling. De winst wordt dan, dat men een tijd beter leert zien in zijn verscheidenheid, in zijn vriendschappen en tegenstellingen, misschien in zijn intrigues, zeker in zijn drang, in zijn ware, complete gestalte, in de imperatieve begrenzing van zijn mogelijkheden.
Er was tot nog toe één periodiek, waarover de insider graag sprak als een generatie-tijdschrift: ‘Van Nu en Straks’. Daarover hangt inderdaad een ‘geest’. Er stijgt een aroom uit op. De redacteurs worden in groep opgesomd. Wordt over andere tijdschriften gehandeld, en zegt men de namen van de redacteurs luidop, dan denkt haast geen mens aan het bindend cement. Zij prijken daar als individuen, hoogstens als herauten. Welnu, over het ‘Nederlandsch Museum II’ hing nochtans geen kleinere corpsgeest! Een hechter cement hield misschien deze vrijzinnige zeven ‘filosofen’ samen dan de koene en onverschrokken ridders van het Schone. Het was een ander willen, een andere levensconceptie, die tot de daad riep. Bij ‘Van Nu en Straks’ een ontworsteling, in het ‘Nederlandsch Museum’ een consolidatiepoging van individueel verworven erkenning. Daar meer clan en enthousiaste levens-‘Gestaltung’, dan hier, waar een steviger gezeten ideologie als overtuiging haar norm, haar koel beredeneerde norm aanlei. En tussen die beide prijkt de lijfelijk zware ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’, bemand met meestal schoon, stil volk, zonder | |
[pagina 354]
| |
politieke stormband, zonder doctrinair karakter, doch op haar manier esthetischer laverend dan de iets benauwde ‘Vlaamsche Kunstbode I’, in feite een éénmanswagen (net als daarvoor ‘Nederlandsch Museum I’) ook zonder zogezegd politieke stormband, zonder doctrinair karakter, maar bepaald rechts, democratisch rechts. Een betoverende mozaïek is het, rijk aan kleuren, levensecht. Het lijkt wel op de samenstelling van een leger naar zijn verschillende wapens. Zij hebben elk hun karakter, evolueren naar de eisen van het wezen, van het wapen en registreren zeer gevoelig de druk, de frontdruk van de overzij. Zij hebben hun aanrakingspunten, zelfs hun verbindingsagenten. En hun spionnen. De rijkdom van een volk lijkt, en is groter, zo, van op een hoogte, zulke bonte mengeling van scharen gade te slagen is. Het wijst volkomen op een groeiproces, waaruit een nieuwe levensstaat voortspruiten moet.
Kijk, het gaat dan om meer dan om een partiële activiteit, die de literatuur, die de kunst, die de sociale wetenschappen, elk voor zich zou kunnen kenmerken, en in de voortgang der dingen speelt alsdan ook een rol de aard van het vehikel, waarin de herauten zich laten voeren, al dan niet behaaglijk gezeten en... welgedaan naar lijf en zin, want zelfs de stoffering van een tijdschrift is een indicium voor dit soort van culturele sociografie. Niet, dat een ‘Groene Linde’ beter getuigen zal met een groen kaft, dan een ‘Rood Zeil’ het zal doen door een rode letter op blank spiegelveld! Maar zeker is, dat ‘De Boomgaard’ een eigen toon had getroffen door zijn uiterlijk, zijn cliché's. Wat de verantwoordelijken er voor over hebben aan geld telt ook mee! Wie zij menen te raken, door het uiterlijk, is van belang. Geen sprekender voorbeeld - neen, niet ‘Van Nu en Straks’ met zijn klaroenstoot van H. van de Velde, - maar wel de goed bedoelde, doch door de geest van de tijd beperkte eerdere poging van bibliofiel Victor dela Montagne, om een royale imponerende ‘Dicht- en Kunsthalle’ te brengen, die... althans in haar royaliteit, zeer snel begaf! Te vroeg gekomen? Onvoorbereid? Nederland zou als vergelijkingspunt moeten opgeroepen worden, waar de huiselijke chic een soort van burgerlijke papier- en zetdegelijkheid had bereikt, die op zijn minst aanstekelijk werkte, maar... de geest van het esthetisch nieuwe ontbrak er aan. Een typisch voorbeeld, naar de psychologische maatstaf, leverde ‘Vlaamsch Leven’ van Gijssels in de oorlog 1914-1918: een grote, zelfbewuste kwarto op glanzend wit papier. Een klimmende leeuw in een demonstratief-kleurige band. De duvel en zijn moer. Een weelde, van geluk en voorspoed en bestaansvrede. Althans... naar het kaft, want binnenin een vulgair papiertje van oorlogszorg en -armoe vergrauwd, onwillig voor elk illustratief doeleinde. Schamele armoede? Neen, eenvoudig een politieke daad, visvangst op grote schaal; een voorgewend leven op groter voet; een schijnbinding in de conjunctuur. Doch zo loop ik al te veel op de stof-zelf vooruit, want is het wel verleidelijk te discoureren al naar de gedachten-associaties de uitzichten openen, het roer moet, vooral in Vlaams verband, gericht blijven op het historisch aspect, op | |
[pagina 355]
| |
het evolutionnistisch verloop, omdat wij komen uit de duisternis, waar andere landen, haast een eeuw daarvoor, hun periodiek-uitbouw hebben zien aanvangen. Ik geloof, dat Duitsland, publicistisch, een mooi vergelijkingspunt kan opleveren, en over Duitsland heen, Nederland weer. Wie onder zijn oog ziet voorbijtrekken de stoet van Vlaamse uitgaven, die wordt getroffen - het moet wel - door de accentuering van de periodiciteit, naarmate de ‘Beweging’ vordert en een brokje van de, laten wij zeggen, denkende elite meevoert. Er is het stuntelige begin met Willems' ‘Almanakjes’, slechter dan wat dertig jaar daarvoor aan drukwerk verscheen, en er is het reeds bibliofilistisch bedoelde ‘Jaerboekje’ van martelaar de Vos, een twintig-jaar later, dat nog lang geen ‘Muzenalbum’ in jonkvrouwelijk schrijn van Holland is en daarnà pas komt het tijdschrift; er is het ‘dagblad’-van-twee-keren-in-de-week tegenover het dagblad-met-n-edities per dag; er is het smalle, sporadische weekfeuilleton in het dagblad, als proefballon, waaruit de Gentenaar de moed put het dan maar eens te wagen met wat meer ook, nadat hij de regelmatig geworden feuilleton gebundeld als volume - zie de ‘Bijdragen van de Gazette van Gend’ - in de wereld vooruit had gezonden.
Alles was bij ons te doen. Te doen? Neen, te wagen. En elke poging had haar risico's, haar mogelijkheden, haar grenzen. Elk gevestigd milieu had zijn kleur; vóór bevroed werd, dat een paar honderd éénlingen zouden luisteren naar een nieuw orgaan, vormend een nieuwe gemeenschap, dienden in een vreemd blad de geesten opgeroepen te worden, om deze schare onbevredigden los te maken uit hun sleur en honkvastheid. Elke stad had haar verdienstelijke ‘meesters’, soms desperado's, en die hebben, niet te veel, maar telkens té uitsluitend de artistieke aandacht opgevorderd, zodat de ploegpogingen van Jan en Alleman ten slotte al te veel uit het oog verloren werden.
Gaat de blik over ons verleden en worden die individuele katalyserende prestaties, als typen, op de achtergrond gehouden of opgelost in de groepen, dan ligt onder ons een kleurrijk lappedeken met soms zeer intense tonen. Laten wij ons daarenboven verleiden tot een tijdrovend doorbladeren van de massa's verpulverende papieren, dan verrast ons wel eens de ene of andere bijdrage. Soms wordt een vroeg geluid vernomen, dat door overlevering en de zo generaliserende wetten van het anonymaat tot nog toe een bepaald iemand scheen toe te behoren, en plots uit een andere keel eerst blijkt opgestegen te zijn. Zo staat het bv. met de aandacht voor de ‘Félibriges’, die Albert Sleeckx toch zó bekoorden. De ‘petite histoire’, die niet deze van ‘les petits papiers’ is, verklaart bij de hoekomdraai een houding, een reactie, of een incident en bronzeert voor goed een karakter. Een deus minor torpedeert dan meteen een befaamde grandezza. Of anders: twee figuren glijden mijn pen onderuit, twee figuren getekend door wilskracht, maar lichamelijk anders geconditionneerd: het ene sticht een | |
[pagina 356]
| |
blaadje, en gaat de kast in, hersticht zijn blaadje met een andere titel, gaat weer de kast is, duikt opnieuw op en voleindigt de ritournelle, wetmatig, als 't moet slachtoffer van provocaties: Jacob Kats. Het andere neemt een ‘Jaerboekje’ over, sticht een krant en trekt de schuit, zwaar stappend, veertig jaar: Frans Rens. De reactie van de massa is deze: dat zij, als Kats en Rens het, vrijwillig of metterdood, opgeven, niemand beschikbaar stelt om verder te gaan! En dan luidt de vraag: kwam de vermetele wekroep te vroeg bij Kats? Heeft de droge daad zich soms overleefd in Rens? Wij raken een punt van de mentaliteitsgeschiedenis. Zo de tekenen niet bedriegen, dan gaat de literatuur-historicus - niet de historicus tout court - zich over de dode grijze letters op grauw papier eindelijk heenbuigen, und einst kommt der Tag dat, ook bij ons, die Zeitungsforschung haar inhoud zal krijgen. De HH. professoren Dhondt en Uyttersprot, de heren Merecy en de Vroede, enz. zullen hun steentje hebben bijgebracht om ons localistisch gewaande cultuurgroei in het Europees bestel vast te ankeren; want wij vergeten niet, dat het publiek van de periodiek doorgaans een ander is, dan dat waarvoor onze eerste auteurs hun boeken en verzen schreven! De ‘elite’ van het tijdschrift was kleiner dan de lezerskring - ook beperkt - voor de roman, zeer zeker, maar de standing was ook anders. En beter nog, de standing was meer bescheiden: het weekblad als ideologische agens werkt nu eenmaal sterker in dan een doctrinair hoofdartikel. Het weekblad werkt dynamischer dan het ‘journal’. dat lezers moet ontzien, kliënteel hééft. Het tijdschrift was verder lange jaren de zoete voois voor de vulling van de vrije tijd na een bezig leven. Er is zelfs te praten over de leestempi bedongen voor elk genre, zodat zowaar in de lezers-reserves duidelijk te onderscheiden troepen zich aftekenen, gezwegen van de prijs van het ding en van de aangeboden hoeveelheid ‘druksel’.
Het zal evenwel nog vrij lang duren eer we tot een soort van sociografisch denken en dito belangstelling zijn gekomen bij ons studerende volk. Doch één ding is zeker: het zal dàn meer aan zijn ‘oude’ tijd hebben, - als bewijs van eigen leven - dan nu, waar het zich moet optooien met, inderdaad aftandse, literair meestal onvolwaardige en onvoldragen teksten. En het kan dan verstomd staan bij publicistische inspanningen, bij ‘uitgevers’-ambities van bv. een Marchant, dood gebleven vóór de dertig.
Het wordt langsom een vervelende gemeenplaats neer te schrijven, dat wij de evolutie van onze openbare mening voor vele periodes, jammer genoeg, maar al te weinig kennen. Kennen wij de ondergrond voldoende om te begrijpen, waaróm bv. de ‘Précurseur’ te Antwerpen in 1835 ontstaat, en zijn tegenhanger - een Vlaamse - ‘Het Handelsblad’ pas in 1844, maar zeer precies in 1844? Nadat een ‘Journal d'Anvers’, een ‘Emancipation’ de flamingantische theses hadden helpen verdedigen? Welk ideologisch gehaspel is er geweest tussen | |
[pagina 357]
| |
‘Vlaemsch België’ (1841), ‘De Vlaemsche Stem’ (1846)? In welk verband staat ‘De Vlaemsche Rederijker’ van van Kerckhoven, althans de stichting er van, tot die ‘Vlaemsche Stem’. En de uitsluiting van van Kerckhoven uit het ‘Heilig verbond’, is dàt het vertrekpunt inderdaad van de herrie in ons wereldje? In hoeverre speelt de stichting van de Liberale Partij in dat alles een rol?
Wij mogen inderdaad in het gegeven verband het kringleven niet vergeten te onderzoeken, want in de kringen ontmoeten de artisten van elk wapen elkaar, zodat zij niet zullen heten, literair, ‘Olijftak’, maar ‘Voor Taal en Kunst’. In een ‘Société des Sciences, des Lettres et des Arts’ klinken de belletristische argumenten verstaanbaar ‘historischer’, klassieker, dan in een ‘De Tael is gansch het volk’.
Almeteen stelt men inderdaad de vraag naar het onderzoek van de titels, waardoor als het ware vanzelf het programma wordt benaderd. En met de titel komt het titelbeeld op de proppen, de typografie en de ambachtelijke smaak. Laat het al of niet ten ondergaan dan nog buiten rekening: een Vlaams ‘Vrij België’, bv. te Brussel, was de tijden beslist te veel gevraagd; zowel sociaal, financieel als economisch ontbrak het leesvaardig publiek-apparaat, en toen vijftig jaar later door de vordering van het onderwijs de kansen er ‘alfabetisch’ beter waren, bv. voor een ‘Vlaemsche Gazet’, moést de zaak verloren gaan, omdat de jongere generaties aan de Vlaamse greep ontgleden waren. Hoe groot blijkt hier de schuld te zijn van de ‘onmoed’, van de mismoed van Brussel, onmiddellijk na 1830, waar nochtans wel Nederlands gelezen was geworden! Doch anderzijds is er over het hele Vlaamse land winst; hoe anders te verklaren, dat een met trots gedragen ‘Vlaamsche School’ (1855) het ‘kunstminnend’, en een beetje grandioos houdt? Winst bij de kunstenaars, de ‘klerken’. Niet bij de massa.
O, de aspecten zijn verscheiden, en wij zijn met z'n allen, wij bekennen het graag, nog lang niet aan de vooroefeningen toe, alhoewel wij, goed luisterend, over heel wat bronnen beschikken om de gedachtenstromingen, naar moderne inzicht, te meten in dat Vlaamse land, waar de hoogst-denkende instantie, lange decenniën, de ‘kleine man’ in eigen persoon was, zelfs al droeg hij het uniform van een inspecteur van onderwijs, of al bekleedde hij het ambt van directeur bij een of ander ministerie, of was hij de zelfgenoegzame beneficiënt van een bijzondere sinecure, want de hogere standen van administratie, politiek, gerecht en geestelijkheid hielden het ostentatief met het Frans.
Het is dus een moeilijk te prospecteren observatieveld. Toegegeven. Het werk vraagt tijd, én geduld. Er kan vooralsnog uren over gepraat worden en dan nog blijft het bij een opstapelen van ongelijke bouwstenen. Een vraagje bv.: | |
[pagina 358]
| |
zou het niet de moeite lonen na te gaan hoe in simultaan verschijnende tijdschriften - neem ‘Noord en Zuid’, ‘Nederduitsch Museum’, ‘Revue trimestrielle’ en t.q. - de verhouding is van de rubrieken onderling, van hun slagvaardigheid, van hun bezetting, van hun uitgebreidheid, want elk van deze rubrieken vormt een front; elk van hen test een publiek. En wat is de som? En hoe staan gelijkaardige rubrieken in diverse periodieken in intensiteit tegenover elkaar? Dat alles is niet zo smal en gezocht als het lijkt, vast en zeker niet op het stuk van de kritiek, en het mag al wel eens blijken, dat zekere rubrieken in een Franstalige periodiek sterker inwerkten dan de gelijkaardige in het autochtone domein.
Er is veel meer nog: zien wij - de gelukkigen! - de publicaties lijfelijk aan ons voorbijgaan, niet per jaargang, maar als legertros, in hun gestalte, in hun volume, in hun wisselend pak, in dikte en dunheid, in hun luxe en schamelheid, in hun sterkte en slordigheid, in hun berekendheid of fantasieroes, met of zonder annonces, betasten wij ze met de vingeren en voelen wij na of ze glad zijn of grof of de korrel dragen van de rijkdom of... deemoed, ook dan beseffen wij dat de tijden zwenken. Met dit materialistische standpunt boeken wij winst voor de ervaring. Of treft het niet hoe schamel en armzalig, pover en vulgair zelfs het planken pond-Almanakje er uitzag van de amper twintigjarige Willems, notarisklerk bij van Puyenaer, tegenover het beter willende, zij het nog magere ‘Nederduytsche Jaerboekje’ van Rens in zijn kartonnen corsetje, en hoe het artistieker bedoelde ‘Muzenalbum’ van Door van Rijswijck ze beide versloeg, zonder het precieuse, salonfähige karakter van het Nederlandse voorbeeld te benaderen, voorbeeld dat, ter bewaring, schuil ging in een huls met een lintje, blauw of rose... Hoe toch hebben wij met dàt begin van de Oranje-tijd de trap van de bibliofilistische esbattementen van ‘De Scalden’, een eeuw later kunnen bereiken? En waarom staat middenin de esthetische evolutie de Scheldepoging van Frans de Cort, bedisseld in het café ‘'s Lands welvaren’, die met ‘Jan en Alleman’ de volkstoon wil pakken, waarbij wij Gezelle's purisme in de vorm van de ‘Duikalmanak’ evenmin vergeten?
Dat is misschien almeteen een wereld op zichzelf; het jaargeschenk, zijnde soms de parade, het appel over de levenden en de doden; een hulde aan de overtuiging, de opoffering, een voorbeeld voor de jongeren, een vastklinken van een continuïteitsschakel. Het Almanak-gedoe is uitgangspunt ook voor wat anders. Op zijn succes rusten de plotse, sporadische of blijvende infiltraties in dagbladen, de merkwaardige proefnemingen langs het feuilleton om. Dan zoekt men, ongeduldig en overmoedig, naar andere mogelijkheden: Oppositionnele ‘Fakkels’ worden ontstoken; als een ‘Argus’ wordt een paar dagen rondgeloerd; ‘Morgen(d)zonnen’ gloren enkele uchtends. Vooral in onstuimige steden... Titels krijgen waarde. Vast en zeker, als andere ‘Tijden’ aanbreken. Het motto van Snellaerts droog aangemelde ‘Kunst- en Letterblad’ verkondigt, | |
[pagina 359]
| |
dat het ‘is gheworden dach’, ja maar, daar rijst de tegenstelling Antwerpen-Gent, en er is de Laet, de wantrouwige, die Snellaert, de serene, gauw bezweert toch wat aan de tijdgeest toe te geven, dwz. niet een zó banale titel te kiezen als deze. De allures van een ondertitel - hoop en al - heeft dit opschrift uit ‘deezekens tijd’. De ‘tijdgeest’ eist een romantisch, kranig woord. Niet zo iets koels, neutraals, geleerds, klassieks haast. Kijk naar Antwerpen: daar gaat een maandschrift scheep, de steven gericht naar ‘De Noordstar’, met pathetische Sinjoren-beklemtoning: ‘star’. Dat ons hier niet de vermetelheid ontga, van het handvol bohémiens en Habenichtsen aan de Schelde toen zulk tijdschrift aan te durven, dat niet eens kon rekenen op de kooplust van franskiljons, die de documentatie van Willems' ‘Belgisch Museum’ niet kónden missen, wilden zij hun wetenschappelijk fatsoen houden! Ongetwijfeld wilden de Antwerpenaren voor de goede editie van het ‘Belgisch Museum’, bestemd voor de geleerdensector, en lang niet naar de Laets gading, niet onderdoen. Dat is een feit. Met zware etsen voorop, met een luchtige bladspiegel, is veel van wat nadien kwam, soldengoed daartegenover. Want kon Willems' ‘Reinaert I’, zelfs de geïllustreerde, het als uitvoering vroeger tegenover de meer dan royale, en waaghalzerige ‘Leeuw’ van Conscience uithouden, hij van zijn kant mocht om prestige-redenen niet achterblijven bij Bogaerts' Franse uitgaven! Er woelt een excelsior-drang in het wereldje van Draufgänger; zij willen uit het keurslijf los. Zij willen geaccepteerd worden door de gegoede wereld en jonge kunstenaars doen mee, wat te Gent niet het geval is! En daar komt aspect nr. 3 van het vraagstuk: én titel, én uitzicht van de ‘Middelaer’ van tacticus J.B. David. Het tijdschrift bestemd ter onmiddellijke pastorale oriëntering, ook als ‘be-middelaar’ tussen de standpunten, moet - zo wil het de redactie, wij weten het! - goedkoper zijn dan het ‘Belgisch Museum’, berekend op een elite, op de eeuwigheid zelf, in prestige-concurrentie met een beproefd ‘Messager des lettres, des sciences et des arts’... Er zit spanning in de gelederen en kostelijk is verder de burentwist tussen Leie en Schelde, over medewerkers, programma, afzetgebied, samenwerking, tegenwerking, prestigekwesties, wijl Leuven en Rolduc waken en de slagen goed tellen. Wij bevinden ons voor een kluwen van stromingen, zo complex, als het hiervoor geschetste ten tijde van het ‘Nederlandsch Museum’. Enkel anders van inslag.
Ja, er is zowel met overleg, als met bedachtzaamheid gehandeld. Hoe subtiel is bv. het adjectief ‘Belgisch’ gekozen. Subtiel in 1836, en dubbelzinnig tevens, zonder wie ook aanstoot te geven, wel integendeel, maar ook zonder zij het iets terug te nemen van vroegere stellingen door ‘Leo belgicus’ bezet! Zulk doordacht voorbeeld werkt lang na: in een ‘Vaderlandsch Museum’, als België onontkoombaar ‘vaderland’ is geworden, later in een ‘Vlaamsch Museum’, als én vaderland én België twee werelden zijn, in een ‘Nederlandsch Museum’ ten slotte, als weer andere tendenzen, ongestraft, doorbreken, de politieke horizonten veranderen. Want is een glimlach wel te onderdrukken bij 't proeven | |
[pagina 360]
| |
op de tong van de term ‘Vaderlandsch’ door een Jonker Blommaert aan de ‘Letteroefeningen’ meegegeven? Dat in het substantief een ouderwetse ‘letteroefening’, dix-huitième siècle, meespeelt is te aanvaarden voor een naar klassicistisch model gefatsoeneerde beschaving, maar dat een man, die onder de handen van Schrant uitkomt, naar het ‘vaderland’ grijpt, doet de achterdocht het poortje op een kier zetten. Wij schrijven welk jaar? 1832? Blommaert wilde geen ‘Belgisch’ gebruiken; kón geen ‘Nederlandsch’ aanvoeren, en trok zich aldus in de... dubbelzinnigheid terug, met een kans op ‘civieke’ interpretatie. Het is alleszins minder durvend dan de frontsoldaten 1914-1918, die enkel het nadruksteken uit hun titel ‘Ons Vaderland’ weglieten, doch die het beslist beperkend als ‘óns Vaderland’ wilden gelezen weten. Zonder twijfel.
Wij laten het kibbelen, ebbe en vloed deinen. Het is toch onmogelijk tot enig synthetisch beeld te komen voor alle dramatische tijden in zo beknopte plaatsruimte. Het noodlot heeft zijn loop. Niets blijft bestaan, tenzij een ‘Eendracht’, titel exemplatief gekozen naar 's lands leuze... als een categorische imperatief. Koel, berekend, koud. Het blad staat er als een wachtpost, in zijn eentonigheid, onartistiek, ongevoelig, vol betrouwen en plichtsgetrouw. Statistiserend, demonstratief. Verbazend conservatief in zijn uiterlijk, waar de francofonen - want ook deze heerschappen verdienen een onderzoek - zware ‘romantiques’ uitgeven, spacieus opgevat, waardig van een in aanzien groeiende, centraliserende en... rijke, ‘capitale’. Feit is echter, dat de formule van ‘De Eendracht’ aanvaard wordt door ‘iedereen’, welk individueel ‘iedereen’, ontegenzeglijk, steeds meer iedereens rondom zich ontwaart...
Doch er zit in dat alles meer muziek dan enkele luttele woorden kunnen weergeven, want het kiezen van een benaming behoort tot de grootse daden des levens... Let maar op de woordkleuren in de wapenschilden van Athenea en Middelbare scholen thans. Wat een prettige soms poëtische verscheidenheid. Nu! Maar destijds rolden zij als donderslagen of verzinnebeeldden zij een hele ideologie, tenzij de eer moest gewroken worden. Een ‘Schrobber’, een ‘Roskam’, een ‘Wekker’, een ‘Reinaert’, een ‘Ulenspiegel’: de goegemeente weet wat er van te verwachten is. Ook van ‘Kater’-s, en ‘Gnomen’ en t.q. Als antithese gezien getuigen ‘Ruimte’ en ‘'t Fonteintje’ schitterend voor zichzelf, tot in hun klinkers toe, tot in 't gebruik van het verkleinwoord zelfs, tot in de vermijding van het lidwoord. Alle naamgevers hebben hun ongenoegen met Shakespeare's slagzin ‘What is in a name’, voldoende duidelijk gedemonstreerd. Als de luchten op een nieuwe wereld schijnen open te bloeien, en men er op bedacht is de komende wereld andere normen te waarborgen, dan vloeit een positief man als Dautzenberg de naam ‘De Toekomst’ zo, nuchter weg, uit de pen; maar anders is het geval als een politieker zijn stelling inneemt en consolideert door de vijand zijn eigen wapen voor te houden. Een oude truc. Jan van Rijswijck vader gebruikt hem tegen de | |
[pagina 361]
| |
Regering, als hij voor zijn orgaan, positief, maar uitdagend, de benaming ‘Grondwet’ aanneemt. Niets meer dan de grondwet. Niets minder dan de grondwet. Zo hadden ‘de Belgen’ destijds hun strijd tegen Willem I gevoerd: la Constitution, rien que la constitution... En dus kunnen ze alle de revue passeren, deze titels. Zij hebben hun klank ‘De Vlaamsche School’, de trotse, de zegezekere, ‘Het Klaverblad’, dat het geluk der mensheid nastreeft. De ‘Bijl’ ongenadig en brutaal, wordt opgevolgd door een berustend... ‘Nachtlichtje’. Geen twijfel b.v. over het ‘artistiek’ klimaat van ‘De Vlaamse Kunstbode’, afgewogen tegen ‘De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’, enigszins gemaniëreerd zoals uit de conceptie van de titel blijkt, niet geheel vrij van invloeden van de oostkant bovendien. Als Indianen zou men zich wel op de grond te luisteren kunnen leggen, om te leren onderscheiden wat werkelijkheid is, wat toekomstmuziek: de onstandvastigheid bij de keuze van ‘Nederduits’, ‘Diets’, ‘Nederlands’ wijst zeer bepaald op onzekerheid onder politiek opzicht, op een vlottende terminologie. Het gaat steeds om subtiliteiten; tot op deze dag toe, waar b.v. een ‘Tijd en Mens’ al zeer nadrukelijk, na enkele nummers, geen tijdschrift van één generatie wenst te blijven. Maar, er staat nog een element te wachten op summiere behandeling: Het publiek, en dan niet als bereid publiek, want... het moest destijds nog bewerkt worden. D.w.z. kon het vroeger wel bewerkt worden? Was het leesvaardig? Begreep het geschreven Vlaams? Werd in Nederland ‘De Gids’ geboren, hij kon zijn leiding beginnen te midden van een voorbereide massa, hoe klein ook. En honderd jaar gaan. Doch hier: wie was er receptief? En wie kan in de burgerstand in de 19de eeuw het eer zware - Vlaamse - abonnementsgeld betalen? Zijn Vlamingen überhaupt mensen bereid om dag aan dag, en week aan week, en maand aan maand het gedachtenleven, op eigen onderzoek, te volgen? Bv. nu? In verschillende tijdschriften tegelijk. Er is nodig een inkeer tot het geschreven individualistische woord, wil tot discussie, die protestants kàn zijn (ook in katholiek Nederland: zie de weekbladen thans), maar welke inkeer evenwel niet zuiders is, gewend als men daar is aan het in een hoek gereedgemaakte, doorgegeven recept, dat innerlijke verrijking, groei aan zichzelf belet.
Meer nog dan bij het volgen van de literaire productie-zelf zal door de periodiek blijken in hoeverre de vervlaamsing van het middelbaar onderwijs inwerkte op onze emancipatie, en de democratische vulgarisatie-drang bevorderde. Dit in nauw verband met ondernemingen, die door ‘volksvoordrachten’ en de verspreiding van syllabi, een politiek rijpend publiek wilden behoeden voor afglijdingen naar rechts. Doch terwijl deze tendenzen zich doorzetten, ontwaakt mede door modernisering van het hoger onderwijs te Brussel, een dieper artistiek gevoel en een voorman van eerste grootte geeft als het ware orde om de toch maar burgerlijk vermolmde periodieken door ‘volschrijven’ te doen vallen! Hier staan wij, in het figuur van Vermeylen, voor de moderne | |
[pagina 362]
| |
publicist en niet meer voor die literator van de jaren 40-50, die in angst en beven zat om zich gedrukt te zien. De tijdschriften drinken als sponsen, maand om maand. Komen ze wat laat op de dag? De volle jaarmaat wordt op de stoep geleverd. Er is stof. En de abonné's wensen het volle pond gedrukt papier voor hun geld. Zij blijven op feiten uit, meer dan op inspiratie. Daarom ook leveren sommige redacties knappe analytische tafels. Zo ‘Rond den Heerd’, de ‘Vlaamsche School’. Het is hun aan te zien: het ‘arsenaal’-idee verlaat hen niet. Zij vechten. Naar buiten. En naar binnen. Dat is nog niet alles: er werd bv. nog niet aan gedacht een onderzoek in te stellen naar de evolutie van de typografische verzorging te onzent. Niet enkel kijkt men even op bij de constatatie, dat de ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ van Coopman en dela Montagne na drie jaar iets inkromp naar formaat, en ook zijn eer joviaal aspect verloor, doch mij trof van stonden aan het feit dat de Mont's ‘Jong Vlaanderen’, dw.z. het tweede ‘Pennoen’, grondig verschilde in papieren deugdelijkheid van Rodenbach's eigen ‘Pennoen’. Een kwestie van uiterlijkheid? Zeker, maar een uitbreken uit het provincialisme en de college-atmosfeer eveneens. Een aristocratisering. Een dandy-isme in de dop. Het inzetten van een Europees jong-universalisme; ook dan als drang naar het modieuse, het gemaniëreerde de Mont bewogen kan, en zàl hebben. Bij toeval kwam mij een brief van de Seyn-Verhougstraete in handen van 24 November 1888. De uitgever verdedigde zich tegen zijn bedillers, die hem het verwijt toestuurden zijn werk van Hollandse persen te betrekken. Wil iemand hem ‘een Belgische drukker aanwijzen, die hetzelfde verzorgde werk aan denzelfden prijs kan afleveren’, zo weerlegt hij, hij is mijn man! Wij zitten weer te midden van een mentaliteitsevolutie, die klaar te demonstreren is aan de tijdschrift-carrière van Pol de Mont-zelf: de breuk met ‘Pennoen’ I, de débâcle met ‘Pennoen’ II, alias ‘Jong Vlaanderen’, de sporadische doortocht in ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’, de zwerftocht van de ‘Zingende Vogels’, met een steeds nadrukkelijk geaccentueerde aandacht voor het ‘boek-kundig’, het decoratieve aspect der dingen, wijl zijn dichterschap faalt en een van Langendonck de trede van de poëtische vernieuwing opgaat. Kijken wij daartegenover het vrij standvastige leven na van vader Cornette, sociaal bewogen, dan blijft deze geheel buiten de esthetische schermutselingen. Zijn blik draagt elders. Niet in het verleden, noch in het nu. In ‘zijn’ toekomst! En te vroeg lijkt het hem daarvan de levensvormen te bepalen. Hij is ook geen artist! Zo min als Gittée en de Cock, die ‘Volkskunde’ de decenniën door povertjes pover laten zijn, naar de wil van de uitgever. Zo zijn meer tegenstellingen op te roepen. Kwam het esthetisch uitzicht van ‘Van Nu en en Straks’ I aldus niet onverwacht dank zij Pol de Mont o.a. - de rekening bleek wel zwaar te zijn! Kostelijk is de romantico-oudbakken verbetenheid van de burgerlijke vaandrigs van ‘Vlaamsch en Vrij’, die een ànder succes najagen, een volks-burgerlijk, en voor hun eerste jaar te Brussel een ‘vlaai’ bakken, een landkaart groot, doorregen van ijselijke kleuren, en | |
[pagina 363]
| |
met een lettermaterieel in zijn kapitalen zo banaal, als een winkeliers-ziel zich ooit ook maar vertonen kon. Weg alle verfijning. De berekening op het sensationneel-visuele om als het ware een bloederig ‘Petit Journal’ te kunnen verdringen, was tevergeefs; kortom al stuiptrekkingen van het heroïsche romantisme. Slonk de dagbladoppervlakte van I op II tot een magazine, de compositie bleef even armtierig, pover, slordig zelfs. De portrettengalerij beschamend. Pas een ‘Lucifer’, van latere datum, zal het wagen een Nederlands burgerij-aspect na te bootsen om standing te verwerven. 't Papier wordt glad, als de ‘Lichtdrager’ zelf... Een cliché glimt, er is iets van de hel in. Wij laten dan het probleem van het feilvrij verschijnen, het ambachtelijk aspect, buiten beschouwing. Soms zou men er om huilen, als men de innerlijke leegheid aanschouwt van veel would-be spul. Onze Vlaamse schilderkunst is dan ook daar om - door het peluche en overladen kamerinterieur - de sleutel in handen te geven, en te doen begrijpen hóe de cerebraliteit van een van de Velde, vechtend voor open lucht en ruimte, ook op het papieren veld, tot kopschudden aanleiding moet gegeven hebben. Maar komt het, gewoon uit Spielerei, in ons op, de periode van ‘Van Nu en Straks’ te stellen tegenover deze van ‘De Noordstar’, dan welt de conclusie op, dat ons literair renouveau van 't jaar dertig hoger inzette dan het peil van 1870-1880 en verderop wàs... ‘Alvoorder’, ‘Ontwaking’, toch zeker met hoge bedoeling, in heilige aandrang ‘in 't licht gebracht’, zij zijn allesbehalve koen; en in de materiële zin des woords: papier en letter en bladspiegel, is het àl financiële machteloosheid. En de ‘Groene Linde’, zij weze ook luchtiger, ‘duftender’, zij vermag niet de atmosfeer te scheppen, waarin iets nieuws leven moet. Op afstand gezien zal ‘De Boomgaard’ het halen, - maar dan is het ook 1910, en viert het estheticisme hoogtij in België. ‘Lucifer’ is dan al voorbij! En daar is al weer een vraag: wie waren in de loop van de jaren maquette-ontwerpers? Wie zijn de tekenaars van vignetten en lettrines? Wie waagde zijn hartstocht aan de discussies omheen de uiterlijkheden? Wordt de betekenis van H. Teirlinck verkleind, zo de wereld weet, dat hij de maquette van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ zelf ‘papierlijk’ bouwde en mag het ‘Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven’ zijn werkstuk niet bewaren? Ook al vloekt hijzelf over de machine-letter, die zijn conceptie bond?
Zouden in de loop van de jaren dan soms periodes te onderscheiden zijn, periodes van verval, van verzet tegen dreiging met verval, periodes van opgang? Doet de industrialisatie zich inderdaad gelden? En de politiek? En de sociale stand? Kan wel één verschijnsel afzonderlijk bekeken worden? Het loont misschien de moeite aan te stippen, dat in een ogenblik, toen algemeen geworven werd om de volksgunst, en diep onder de oppervlakte wrok gekoesterd werd om onverdiende en vermijdbare armoede, precies ook, toen overal werd uitgedragen het woord van de emancipatie, en gerekend werd | |
[pagina 364]
| |
op de eerste vruchten van een ‘beter’ onderwijs, dat dan, haast simultaan ontstonden ‘De Belgische Illustratie’, in huiselijke, compacte ‘netheid’, met de beproefde prozaïsche houtgravures zonder probematiek en ‘De Zweep’ in fioriturestijl en iets of wat emphatisch gezet doch goedkoop uitgewit. De titels spreken boekdelen, vooral als geweten is, dat ‘De Werker’, pas vóór beide proletarisch en oneerbiedig, de wolken had gescheurd, nadat ‘Het Huisgezin’ met haar stoklettertjes, zuinig op de inkt, zoals het past in een arm Vlaanderen, reeds lang zijn bestaan leed, net of er gebeurde nergens iets. Maar, wie bezit een volledige verzameling van dat ‘Huisgezin’, aan de haard vergaan? Wij vrezen... niemand.
Zeer leerzaam wordt in meer dan een opzicht het summier synchronisch schema, met de bestaanslijnen van een aantal periodieken, 't zij dagblad, weekblad of maandschrift, niet enkel om vergelijkenderwijze het uithoudingsvermogen vast te stellen, ook om, door de generaties heen, de overblijvende, laten wij zeggen: de continuïteitscoëfficiënten te berekenen. 19de eeuwse tijdschriften hielden het - bij minder cultuur, maar groter overtuiging en minder versnippering - langer uit, dan hedendaagse. De geblaseerdheid speelt niet zo snel. De trouw aan een beginsel is sterker. Een verschijnsel als ‘Vlaamse Arbeid’ - een kwart eeuw - blijkt kwasi enig, ere zij Jozef Muls! Al staat de versleten, onesthetische letter van de laatste periode haast eeuwen achter bij de verdedigde stellingen. Maar de Vlaamse, kooplustige expressionist is zo arm, en een orthodoxe katholiek heeft geen zin in de elucubraties, zodat Muls er zijn geld moet aan riskeren. De wil om te blijven getuigen, zij het steeds anders, wordt misschien best belichaamd door de ‘Vlaamsche Gids’, die - en J. Schepens ziet het goed - uit een verre, maar ‘andere’ neef stamt: de publicaties van het ‘Willemsfonds’. Curieus, hoe de wijzigingen naar hun vorm zoeken: ‘Jaarboek’, ‘Tijdschrift’, dan met afzonderlijke literaire bijdragen, dan zonder; in hun levenslijn ligt een ‘Nederlands Museum’ besloten, en dan komen drie reeksen met de gekende naam voor de collectieve prestatie in aanmerking. Zij het dan dat de kaften van kleur verwisselen: grijs, blauw, groen... Enigszins anders, maar toch weer gelijk, verloopt de geschiedenis van het vrijzinnig dagbladwezen. Van enthousiaste ‘Schelde’ op combatieve ‘Grondwet’ naar realistsiche ‘Koophandel’, waar een ‘Handelsblad’, uit ver verleden, taai duurt, met onhoorbare, onzichtbare soudures.
Doch kenmerk blijft toch de kortstondigheid van de meeste literaire ondernemingen, en hoe groter het ephemeride karakter, hoe kleuriger de titel: ‘Boomgaard’, ‘Het roode Zeil’, ‘Ruimte’, ‘'t Fonteintje’. Zonder de soms schitterende ‘één-nummertjes-vliegen’ te vergeten... of ‘De Vlag’gen, waarvan de stokken na drie uitgangen jammerlijk gebroken liggen. Dat is alles zo curieus, zo boeiend om volgen. Ook in de tegenstellingen | |
[pagina 365]
| |
wordt de aandacht gevangen gehouden. Zie Brussel tegenover Antwerpen. Weliswaar zijn er niet de tijdschriften van decenniën lang, maar ‘Van Nu en Straks’, met een sporadische ‘Vandaag’, mondde toch uit in een ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’. Over de jaren heen ligt er een brug, van in de wieg tot aan het graf. Hoeveel ‘Ontwaking’-en, ‘Arbeid’-en, ‘Leven’-s en ‘Wegen’, al of niet met het epitheton ‘nieuw’, moeten niet aangebracht worden om deze generatie van 1890-1940 te illustreren, te Antwerpen? Vele! Des te groter is de individuele overwinning van ‘Vlaamsche Arbeid’ geweest, want dit succes is gekenmerkt door een grotere inspanning dan deze die het Gentse ‘Belfort’, van Joos, keurig, Engels mediëvistisch opgericht, over de afgrond heeft heen gebracht, door te versamen met Thym's ‘Dietsche Warande’, om der ideologiewille. De ideologie, zij blijft inderdaad een drijvende kracht, met een imperatief van aard om ook de beeldroman van ‘Ons Volk ontwaakt’ te commanderen. Gevestigde machten hebben hun organen van staal en ijzer, maar zij doen best hun titels voorhands niet te jong te kiezen, te zeer aan de tijd gebonden, te ‘nieuw’... Overigens, hebben wij het ‘so herrlich weit gebracht’, dat in deze titel het dynamische werkwoord al verdwijnen mag? Is ‘Ons Volk’ inderdaad wakker, paraat, ontwaakt, als het struikelt over een ‘Joachim van Babylon’? Laat de laatste opmerking in verband met de kaleïdoscoop van de periodieken hiermede dan haar vorm in een vraag krijgen: is uit een tabellarisch overzicht van de duur-curven ook wat te leren? Misschien wel. Leeftijden van driemaal tien worden te onzent zelden overschreden door periodieken. Vaktijdschriften en enkele dagbladen doen het wel. Werkelijke periodieken niet. Merkwaardig is vast en zeker, zoals gezegd, dat een relatief langer bestaan voorkomt vóór 1893. Weinig periodieken kunnen overigens zonder kleerscheuren 1893-1897 voorbij, al bestonden ze daarvoor vrij lang! Kijk tot zelfs naar het particularistische, zelfbewuste ‘Rond den Heerd’ van Duclos, dat eventjes twaalf jaren zette over zijn laatste, 25ste, jaargang... Maar ‘De Biekorf’, jongens, die zoemt nog, zij het ‘en sourdine’. Een ‘évènement à part’ blijkt een ‘Vlaamsche Kunstbode’ te wezen, die de tijden haast ongevoeld doortrekt, als ware hij een politiek weekblad met toekomst, met Jan Boucherij aan het leikoord, na Cosyns dood. Symbolisch bijna, die reeks. Zij ligt gespannen tussen de oorlog van '70 en de wereldoorlog 1914-1918, die tijd, waarvan jong en oud thans beweren, dat het een ‘gelukkige’ tijd is geweest, of moet geweest zijn. Een brokkelig vertoon geeft echter de 20e eeuw te zien; de naoorlogse periode (1914-1918) is vol korte streepjes, als zenuwsnokjes: ‘Pogen’, Ter Waarheid’, ‘Vormen’, met typografisch nette, zelfs buitenissige aspecten... daarom met ook soms enigmatieke redactie-samenstellingen, af en toe ingesteld op het groeperen van ideologieën naar enkel esthetische grondslagen. ‘De Driehoek’ is er zo eentje, een folder gelijk. Doch het leven lijkt broos, en er zijn andere elementen dan de wil, die beschikken over wel en wee van zulke levens, zie ‘Hooger Leven’. Een nieuwe beschaving groeit niet zo gemakkelijk. | |
[pagina 366]
| |
Het is al wel, dat voor ons één constante blijft, die thans, 1950-1951, toch enigszins aan sterkte inboet: de opneming van Vlaamse auteurs in Nederlandse periodieken. Ook daarin zijn een paar zaken te accentueren. Komt het verschijnsel vóór 1880 eer sporadisch voor, tussen 1880-1893 krijgen velen een kans, vooral een magazine-beurt; na 1893 lijkt de kwestie van zelfsprekend; zelfs actieve deelneming in de redactie doemt op, tot na 1945 systeem wordt minstens één Vlaming symbolisch in de redactie op te nemen. ‘De Nieuwe Gids’ heeft er drie! Het geval heeft dan eer een humoristische klank, want eens, zeer zeker vóór 1940, lagen de verhoudingen beter dan thans, vermits de opneming toen als erkenning van de talenten gold, waar nu blazoenen verguld worden om... de ‘talenten’, - met recht! - klinkend op te halen, in de vorm van abonnementen. Steekt er enig kwaad in? Vast niet: onze redacties konden wel 't zelfde doen. Point n'est besoin... Ger. SCHMOOK |
|