Hij zei ‘krokodillen’ harder, en vroeg zich af of Simon nu wist, dat hij hem voor een krokodil uitschold.
Zij keken beiden naar de rechtgeknipte grasperken waar een Stadstuinman water op sproeide met een blinkende en beweeglijke gummislang. Een man kwam voorbij en zij zagen dat hij gaten in zijn sokken had.
- Hij heeft zijn aardappelen niet opgegeten, vanmiddag, zei Simon.
Wanamaker zweeg en keek naar een vrouw met een kinderwagen.
- Ha-ta-ta-ta-ta, deed de vrouw en kietelde haar baby onder de kin.
- Ja, want er zitten er nog twee in zijn schoenen, zei Simon, maar Wanamaker lachte niet.
Er zaten honderden insecten, die zoemden in de kleine, bolgeknipte bomen en in de struiken. Een man te paard reed voorbij. Langzaam, van links naar rechts zwaaiend met hun lichamen kwamen twee agenten.
- Daar, op het beeld moest eens iemand achter op het paard van Koning Albert gaan zitten, zei Wanamaker.
- Jij zeker? zei Simon en hij lachte lelijk.
- Neen, zo maar iemand.
- Men zou vlug het verschil zien, zei Simon.
- Misschien, zei Wanamaker.
- En is hij gekleed zoals de blanken? vroeg Simon, na een tijdje. Hij probeerde zijn boekentas in evenwicht te houden op één voet. Wanamaker keek naar de smalle voet in een zwarte, geverniste puntschoen, naar de bleke knieën en dan naar de zijne, die geschaafd waren en vol rode plekken van het eczema.
- Ja, zei hij, maar in Afrika draagt hij de kledij van zijn stam. Een rode band met veren rond zijn hoofd en een lange rok met een lederen riem rond zijn middel. Dan heeft hij ook nog zijn gekromd mes bij en zijn schild.
- Een rode band met veren, dat dragen alleen de Indianen, zei Simon.
- In zijn stam dragen de negers het ook, zei Wanamaker.
- Heb je zijn schild al gezien? vroeg Simon.
- Dat heeft hij alleen in Afrika, zei Wanamaker.
- Woont hij hier in de stad? Waar?
Wanamaker zweeg. Waar kan een neger anders wonen dan in een tent met luipaardvellen als behang; en waar kon hij, de kleine Wanamaker, anders leven dan in een huis, dat naar ajuin en urine ruikt, en waar hij met zijn Mama in twee kamers moet slapen, eten, zijn huiswerk maken. Met zijn Mama, die hem aan- en uitkleedde, zijn haren kamde, hem kuste, het oog waste, hem eten voorzette, 's morgens, 's middags, om vier uur en 's avonds, en zijn schoenen poetste, en zijn kleren borstelde, en wat nog niet allemaal. En riep: ‘Jan, waar zijn je handschoenen? Jan, heb je je yoghourt op?’.
Na een halfuur wachten en namen tekenen in de bank met hun niet schrijvende maar kervende griffels, zei Simon plots: