| |
| |
| |
De rede in de poëzie
‘MENIGEEN zal zich wellicht afvragen, of het zin heeft zich in deze tijd met dichtkunst en dichterschap bezig te houden. Velen, velen uwer zelfs zullen er waarschijnlijk een anachronisme in zien en het een blijk van conservatieve overmoed achten, wanneer ik hier een beroep op uw aandacht doe voor een dichter...’ Zo vangt D.A.M. Binnendijk zijn inleiding aan tot de poëzie van P.C. Boutens. Inderdaad, de gebeurtenissen en de tijd eisen de moderne mens voor een groot deel op; steeds intenser legt de haast modieuze actualiteit beslag op ieder van ons. Is het wel redelijk de aandacht te vragen voor een der meest speelse zijtakken der kunst? Zij, die de vraag zó formuleren, verwarren het spel als handeling, als levensmanifestatie waarin de stervelingen zich verenigen kunnen op een wijze die ieder het eigen ik vergeten doet, met de geconcentreerdheid van de dichter, zijn totaal gericht-zijn op de diepste essentie van de eigen realiteit. ‘Spel’ wordt hier als het ware ingegeven door de schijnbare toevalligheid van woorden en wendingen en het kinderlijke in heel het gebeuren schijnt zich te voltrekken buiten alle wetmatigheid om. De rede komt hoegenaamd niet in het geding. Waarom? Vooreerst, omdat dit kind-zijn van de dichter enkel en uitsluitend terugslaat op zijn onvervalste oorspronkelijkheid en dan, omdat het denken geen blijvende zekerheden heeft gebouwd, al is het juist de rede, die de mens in de tegenstelling van vrijheid en onvrijheid getekend heeft. Wij weten best: het critisch denken keert, na zijn omzwervingen, vaak onverrichterzake tot de simpele facticiteit der gevoelswaarheid terug, doch deze wordt niet verkregen doordat men, na zich te hebben overtuigd dat alle hogere bestrevingen tevergeefs zijn gebleven, een willekeurige sprong neemt naar een aangename zekerheid. Dàt juist is infantiel, en niet de twijfel, die ons telkenmale denken doet en enkele keren tot bezinning brengt. Daarom ook is
de poëzie een completere actus dan een loutere afreactie. Het gaat hier veeleer om een bevestiging, meer bepaald een zelfbevestiging, in en door het vers.
In elk geval blijft er iets van het spel waar ook de ‘geavanceerde’ mens - om het woord van Gide te gebruiken - zich mee inlaat. De wedloop naar nieuwe mogelijkheden heeft zijn kultuur uiterst gecompliceerd gemaakt. Zulks wil evenwel niet zeggen, dat wij subtieler zijn zouden dan vroegere generaties. Homeros, Da Vinci en Mozart waren zo ‘geavanceerd’ als de meest uitgelezen moderne élite. Dichters als Keats, Shelley en Byron waren iets als een compleetheid ‘an sich’ omdat er, door hun werk, een evenwicht ontstond tussen het ervaren-naar-binnen en het zeggen-naar-buiten, m.a.w.: omdat zij ieder voor zich een poëtisch symbool belichaamden. De onmacht van de moderne dichter is dan ook veeleer een kwestie van geestelijke desoriëntatie en gemis aan morele moed dan een kwestie van innerlijke vormkracht. In feite heeft de huidige generatie, net als alle vroegere, te kiezen tussen zelfbedrog of redelijke bezinning.
| |
| |
Alleen reeds, omdat deze tijd steeds achter nieuwe sensaties aanrent, hebben tal van jonge dichters de durf als poëtische norm gesteld. Op superindividuele wijze tonen zij intieme beelden, die wat de voorstelling betreft veelal afgezaagd zijn. Enkelen menen zelfs in de poëzie een bekentenis te moeten zien van ontuchtpleging. Zij weten best, dat erotiek en dood steeds scherper moeten bespied worden, want iedere nieuwe ‘trouvaille’ geraakt uitgepenseeld. Maar waarom camoufleren zij de romantiek, in plaats van haar te ontstijgen, waarom steeds bloemetjes reiken, die geen sterveling uit eigen beweging plukken zou? ‘Hoeft ook niet’ zullen zij antwoorden, want zij verleggen hun normen tot het niets, en hoeven zich dus niet te verantwoorden. Misschien is het waar, dat wij de schoonheid van de chaos onderschatten, maar juist voor de poëzie is het geboden sceptisch te staan tegenover dergelijke noviteiten, omdat de chaos, zonder geestelijke assimilatie, zich niet in de dichter laat concentreren, ik zou zeggen tot geen inspiratiebron kan groeien, ware het niet dat ook dit geluid een belachelijke echo wekt in het oor van de ‘geavanceerde’ mens.
De verwarring van onze tijd is wel degelijk een argument om de rede in eer te herstellen. Want niet, omdat de kunst zich van het hemelse naar het aardse wendde, werd zij tot chaos, wel omdat zij onbewust werd van eigen zin en streven. En wij mogen elkaar niet met opzet verkeerd begrijpen door te beweren dat de dichter over het wereldgebeuren schrijven moet, omdat hij het niet zonder meer mag laten voorbijgaan. Maar, dat hij geenszins boven zijn tijd uitstijgt door het niet te kennen en nog minder uitblinkt door het niet te willen kennen, staat evenzeer vast. Geen dichter wint aan ‘litteraire diepte’ door de wetenschap te negeren. Want vóór de huiveringwekkende diepten van het menselijk zijn staat zowel de dichter als de niet-creatief denkende geest voor de ondubbelzinnige taak: de dingen te kennen, wezenlijk te bezitten, opdat wij, kleine mensen, toch enig hoger verband zouden kunnen vatten. Is het niet juist deze kennis, die appeleert aan wat Theo van der Wal genoemd heeft: ons geheim weten? Het gaat hier allerminst om een wijsgerige bepaling van het laatste begrip, maar het is duidelijk, dat wij dieper in dit ‘geheime’ weten doordringen, naarmate de kring van onze kennis zich uitbreidt, dat het ‘geheime’ zelfs plaats maakt voor een meer redelijke levensbeschouwing die hoegenaamd niet a-poëtisch hoeft te zijn, op voorwaarde dat de geest die haar verwekt die van een dichter is, in het midden gelaten of hij nu al dan niet verzen schrijft. Stellig zullen de verdedigers van de ‘poésie pure’ ons zo dadelijk interpelleren. Wat behelst de vaagheid van soortgelijk ‘weten’? Waarom dan niet liever instemmen met ‘Pineffable’ van Brémond? Heel eenvoudig omdat het, als alle weten, moet veroverd worden met vallen, opstaan en verder gaan, en niet minder omdat een dichter niet voor een deel iets wél en voor een ander deel iets niet zegt. Hij legt een
verband van woorden en zinnen, ook in het proza. Het past mij niet Hensen na te praten, maar ik wil toch met hem Herreman aanhalen, die, ten overstaan van deze verhouding, van een ‘onberekenbaar’ leven gewaagt. Wie dit ‘onberekenbare’ tot synoniem
| |
| |
maakt van ‘l'ineffable’ kent de idealiteit van het onbereikbare niet, of vreest de rede, zulks allicht als verdediging tegenover eigen onbenulligheid. Verder heerst er een vergaande dubbelzinnigheid nopens dit zg. magisch verband, dat als aanloop geldt voor de gekste sprongen. Alsof dit ontstijgen aan het eerste plan, om tot een hogere realiteit te klimmen, hoger wegens haar meer universeel karakter, iets hebben zou van het openbloeien van een lelie op een verlaten vijver. Zonder doordringend observeren zal geen magische visie in een konkrete vorm gegoten worden. Want aan die onmiddellijke realiteit van mensen en dingen blijft ook de dichter gebonden, al is hij zich sterk van haar vergankelijkheid bewust. Vergeten wij evenmin de konkreetheid van het woord. Ik voel er mij dan ook toe geneigd een weinig originele omschrijving in te voeren voor bedoeld verband, nl. het magisch realisme. Ik durf het evenwel aan, omdat Daisne veel ruimte tot interpreteren gelaten heeft in zijn losse beschouwingen voor het dossier in kwestie, om in zijn terminologie te blijven. Wanneer deze auteur beweert, dat de kunst zich, per definitie, aan de chaos voedt en kras formuleert dat alle kunst, in de grond, gevis in troebel water is, schakelt hij klaarblijkelijk de rede als basis van alle beter weten uit, omdat zij tot een andere orde hoort en niet met het magische is samen te rijmen. Zulks belet evenwel niet, dat geen magische evocatie in het leven geroepen werd buiten de rede om, ook al streeft zij gebeurlijk - om het dan toch even Hensen na te zeggen - aan deze rede voorbij. Zeker is er ook, mits negatie van onze hersenen, veel over kunst te schrijven en te praten, maar wat doen wij dan anders dan vragen overhevelen of problemen verschuiven? Mogelijk verlegt het mysterie - om een gevaarlijk woord te gebruiken - zichzelf en is er hoegenaamd niets op te lossen, maar dan nog is er de onafwendbare confrontatie van het verleden met het heden. Aan soortgelijke
tijds-wanhoop door tijds-besef ontsnappen wij nooit volkomen. Aan de voorstanders van ‘poésie pure’ zou ik haast zeggen: kwestie van momentele biologische constitutie. Toch brengt deze beschouwing, noch haar weerlegging, ons bij de kern van de betwiste vraag en wie de rede verdedigt dient juist haar opheldering te betrachten. Immers, slechts op het eerste gezicht staan ratio en magie tegenover elkaar als twee onverenigbare sferen, waartussen geen brug is te slaan. Want bij nader beschouwen bestaat er aanknoping in het feit, dat een magische evocatie zich openbaart door zich te verhullen. Een paradox als deze is geen irrationeel verschijnsel en is in niets verschillend van het vage en toch soms zekere kenvermogen van de naar hoogte strevende ratio, wanneer de vlucht spontaan geschiedt. Wat er op neerkomt te beweren, dat het magisch veld van ons denken en voelen dit der volledige eenheid zijn zou. Uiteraard kan het niet bij deze gebondenheid blijven. Mens en maatschappij liggen in een zwaarteveld en gehoorzamen aan wetten. Zo staat de dichter niet enkel tegenover de natuur, maar is hij er ook een deel van. Wat, in laatste instantie, zeggen wil, dat zijn denken geen afbreuk aan zijn dichterschap doen kan. Alleen reeds omdat wij, buiten de dood, slechts de relativiteit als zekerheid kennen, is alle realisme van betrekkelijke aard,
| |
| |
maar wie in deze onzekerheid steun zoekt voor de apologie der onredelijkheid, vergeet dat alle relativiteit op relatie gebouwd is en wij niets of niemand ‘voorbij’ kunnen, zonder de eigen betrekking tot dat iets of iemand te kennen. Deze verruiming van visie voert de dichter buiten de cirkel der eigen existentie. Het is waarlijk geen toeval dat tal van gedichten slechts ingang vonden in een even afgetekende kring als in een bepaalde tijdsperiode, vermits gebrek aan hogere relatie gebondenheid aan de tijd betekent en de vlucht van het vers verzwaart.
Men kan mij nu ook van vaagheid betichten en vragen: welke vlucht? Ik kan hier slechts met een erg simplistische vaststelling op antwoorden: de moderne mens is de mens die ‘neen’ zegt! Dit betekent niet slechts, dat hij de zin van dit leven in twijfel trekt, wat hoegenaamd niet in strijd is met de verdedigde rationele konceptie, maar dat hij tevens alle konsekwentie in deze negatie mist, wat hem het recht tot wijsgerig en kunstkritisch oordelen ontzegt. Alleen een dichter zou het passen zo vanuit het ‘ik’ te reageren. Maar op de een of andere wijze zouden zijn verzen dan toch weer een vlucht nemen. En juist een waarlijk groot dichter zal er zich zelden mee vergenoegen enkel en alleen zijn verachting jegens het falen van de rede uit te spreken, want zijn gevoel belet hem niet te weten, dat dergelijk nihilisme voorbijgaat als een kinderziekte en, bij gebeurlijke bestendiging, slechts tot een dogmatische cultus van het absurde leiden kan. Dit betekent ook een versnippering van het gevoel dat, met of zonder eerbied voor de rede, telkens weer uit de biologisch-physiologische cirkel vlucht, om o.m. in de poëzie gestalte aan te nemen. Strikt genomen geldt het hier een geval van subtiele dialectiek.
De jonge generatie hoeft waarlijk weten noch kennen te vrezen, want, niettegenstaande alle verstandelijk besef, is er toch altijd die oorsprong, waartoe wij nimmer meer terug kunnen, dit mysterie zo men wil. Het is de mens niet geboden tot het verleden terug te keren. De poëzie kan het evenwel benaderen door de juiste woorden in het juiste verband te kiezen, of allicht: te vinden! Want dit kiezen is geen toevallige modus, buiten de rede om. De zuiverste intenties worden waardeloos zonder het afmeten en afwegen van de keuze, omdat alsdan geen verband kan gelegd worden. Neen, ook voor het oer-molecuul mens, waarvan wij, na zovele kettingreacties, afgesplitste atomen zijn, kan de code van de rede lang niet zo verwerpelijk geklonken hebben, net als ons bewuster worden van eigen desintegratie het complex moeilijker te vatten maakt maar, als het ware in ruil, de mogelijkheden der varianten uitbreidt. Want in feite is het aantal thema's vrij beperkt. En het lot, dat ons dwingt vooruit te gaan, is niets anders dan de hiërarchie van de tijd, die wij, door de bestendigheid van zijn imperatief-zijn, haast als onbekend negeren. De tijd staat dan ook als exponent x bij de constante factor a, en niet omgekeerd, want bij ieder aflijnen breken wij de dichterlijke spanning. Want nogmaals: voor de poëzie zijn tijdsbegrippen ballast.
Zomin de gevraagde aandacht voor de samenleving, als het natuur-zijn van
| |
| |
de dichter, zal hem er toe brengen de eenheid in alle gebeuren te aanvaarden. Waarom zou zijn geest de primitieve verbondenheid tussen de organische en de anorganische wereld niet verbreken? Dit staat hem alles vrij, op gevaar af het magisch weten tot een of ander ongeformuleerd existentialisme te herleiden. Bij dit haast gangbare denkproces hoeft de dichter niet per se in onredelijkheid te vervallen, doch door het niet gebruiken van de collectieve code veranderen ook de symbolen, wat er op neerkomt te zeggen, dat de eigen individualiteit onmededeelbaar wordt voor de buitenwereld.
Hoe beperkt het aantal thema's ook mag wezen, toch zou zelfs de analyse van één enkel ons ver buiten de gestelde opgaaf leiden. Hoe verlegen zitten wij, al dan niet ‘geavanceerde’ maar alleszins moderne mensen, hoe verlegen zitten wij niet met het aloude thema van de liefde? Allicht, omdat alleen de variaties in het dichterlijk kader passen. Over een onbestemde algemeenheid werd wel veel geschreven, maar valt nu eenmaal weinig te zeggen. Wij zullen niet als Sjestow de algemeen geldende waarheden haten, maar zeker is het, dat zij de individuele mens in zijn geestelijke en morele nood maar bitter weinig baten. Daarom gaat het dan ook veeleer om het voorwendsel te kunnen liefhebben dan om de liefde zelf. En men kan er nu over twisten of het al dan niet redelijk is, maar dit verlangen voedt een te vitale dichterlijke trek opdat het, door louter gevoel, zou kunnen voortleven. Alleen toch, op basis van deze poëtische geladenheid, aanvaarden of verwerpen wij de erotiek, die geen moreel te aanvaarden beelden ophangt. Deze norm is verdedigbaar. Hoofdzaak, in dit verband, is immers dàt wat de dichter zelf mist, veeleer dan wat hij voor zeker houdt, of heeft. En nu kan men er verder over twisten of, op deze grens van het bewust weten, het gevoel een eigen loop neemt of dat het de geest zelf is die de grenzen verlegt, maar zeker ligt het gevoel niet in het verlengde van de rede. Kwestie is toch, dat de dichter veeleer een zeer particuliere zintuigelijke vorming bezit, quitte dat hij er zelf niet bewust aan bouwde. De selectiviteit van zijn ontvangstnet is niet hoofdzakelijk en alvast niet per se biologisch geconditionneerd. Maar de verstandelijke gevoeligheid, die de dichter zo ongevraagd van alle andere stervelingen onderscheidt, brengt hem er toe zijn totaal menselijk potentieel op de essentie der dingen af te stemmen. Die gevoelige vorm van bestendig bewustzijn verenigt de primordiale ontvankelijkheid van het kind met het
ervaringsbewustzijn van de denkerziener, die de vergankelijkheid van mensen en dingen kent en iets van dit vergankelijke tot blijvend symbool weet te maken. Wat geenszins een jacht naar eeuwigheid, binnen de startbaan van het vers, betekent.
Sprekend over Achterberg zegt Bertus Aafjes: ‘Het komt mij voor, dat er in de scheppende evolutie van ieder kunstenaar een zeker percentage zelfpredestinatie schuilt’. Deze omschrijving is heel wat gepaster en completer dan de gangbare leer der zuivere afreactie. De psychologische functie is slechts een aspect, zij het dan ook een zeer sterke drijfveer tot dichten. Aafjes heeft ook gewezen op de afstand tussen gevoel en gedicht en ik meen dit hier niet
| |
| |
te moeten verduidelijken. De eenvoudtendenz in de poëzie der jongeren is dan ook een gelukkig verschijnsel. De romantische bloemen der gevoeligheid, en niet zelden gevoelerigheid, laten zich tegenover de opdringende en soms harde realiteit steeds minder vrij dromen. Het speelt geen rol, of de dichter al dan niet een Diogeneslamp gebruikt om in de tastbare vormen van de hem omringende wereld poëtische waarden te ontdekken. Hoofdzaak is het vinden, het eerste contact, het in eerste instantie opmerken met het oog van de geest. Raker dan Baudelaire kunnen wij dit beeld bezwaarlijk vorm schenken. Er is toch een vers, waarin de dichter spreekt als ‘l'artiste pensif’.
Dit voorbeeld voert ons tot een misschien te lang uitgestelde vraag, waardoor de rede zwaar op de proef wordt gesteld: zijn verzen te vertalen? Wij zeggen dan: alleen door een dichter en op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij de taal machtig is, maar een onteigening blijft het, alleszins. Het is duidelijk, dat deze vraag niet zou rijzen, als alleen de rede het vers gebouwd had. Maar waarom zouden rede en gevoel elkaar noodzakelijk in de weg staan en waarom ook niet de grootste meesterwerken der muziek onredelijk heten? Want de kunst, die het woord ontbeert, kan het woord wel dragen, en dit woord ‘is’ niet poëtisch, in wezen althans niet, maar wordt het in functie. Er is iets als een dichterlijke metaphysica met eigen, daaraan verwante terminologie. Dit heeft de estheten en tal van critici er toe gebracht een staalkaart van ‘niet juist gebruikte woorden’ op te stellen. Heel deze romantische gevoelsfilosofie kan door één naam ontkracht worden: Achterberg. Het is voorzeker ongewenst namen te citeren in een kort betoog als dit. Men kan er niet zoveel noemen, of men vergeet er nog meer. Maar Achterberg is de propeller van de meest ondichterlijke woorden. En zou hij er het gemoed minder intens om projecteren? Zouden de woorden zich minder van hun betekenis loszingen? Is de poëtische wil tot communiëren dan niet sterk genoeg om ook aan het atoom gevoelsinhoud te schenken? Misschien is het waar, dat er een minimum van constante termen zijn moet om er een ganse wereld aan op te hangen en zeker is het waar, dat de rede voelbaar wijkt, naarmate de muziek in het vers gaat overwegen. Wij denken hier onwillekeurig aan zoveel zinledige bakerrijmpjes. Maar missen zij wel alle rede, omdat zij niet aan de gebruikelijke logica van het woord beantwoorden?
De factor ‘rede’ slaat geenszins terug op een formule, op een of andere regel voor klank-expressie. Een verstandelijk bewuste taalschepping is niet per se dichterlijk, hoegenaamd niet. Maar een dichterlijke schepping is evenmin onbewust geboren. Alleen de faenomenologen, gelovig of niet, zien de rede als wisselgeld in het menselijk brein circuleren. Voorzeker, het absoluut vastleggen van een expressieve klankbetekenis is uiteraard uitgesloten, maar zulks herleidt geen muzikaliteit tot een schepping van het toeval. Het feit, dat in het Nederlands zoveel subtiele nuances ten koste van een soms drukkende verzwaring van de taal gewonnen worden, pleit in zekere zin voor de functie van de rede, maar doet meteen afbreuk aan de melodie van het vers. Nooit
| |
| |
kunnen wij geheel voorbij de paradox, die wil dat de betekenis van de irrationele taalzin in het vers als een openbaring tot klare maar niet noodzakelijk begrensde uitdrukking komt, klaar als de eigen waarheid van de dichter die zijn scheppende persoonlijkheid als inzet stelt, onbegrensd anderzijds wegens het universeel menselijke in deze waarheidsprojectie. In geen geval houdt het steek de rede op doorreis te zien in de menselijke geest. Als er zich een beweging voltrekt, dan is het de kringloop van het verstand, al dan niet door het bloed heen, kringloop die zich wijd voortplant en ons als beweging tegemoet trilt, eerst metaphysisch en dan physisch, want zij voltrekt zich in tegengestelde zin, naar de oorsprong toe, als het ware, en zo begrijpen wij ook iets van de physische inwerking van de muziek.
In ‘Het schone geheim van de poëzie’ heeft Westerlinck een betekenisvol hoofdstuk gewijd aan ‘Rhythme en metrum’. Ook dat ga ik niet napraten, noch samenvatten. Evenwel als aanknoping: ‘In de poëzie bestaat het metrum slechts gegroeid en versmolten met het rhythme en krijgt het aldus naast zijn quantitatief-mathematische betekenis een qualitatieve geladenheid en naast zijn rationeel-abstracten een irrationeel-concreten zin, die het gedicht als vormschone taalschepping én als levensuitdrukking verrijkt’. Waarom het buitenredelijke noodzakelijk konkreter zijn moet dan de verstandelijk te achterhalen en te herkennen factoren, blijft me alleszins duister, maar ook in de meest etherische vlucht van het vers heeft een religieus dichter het nodig geacht de rede haar recht te laten wedervaren, en dat wou ik, bij wijze van conclusie, wel terloops onderstrepen, in de eerste plaats voor hen die de vormkracht van het gevoel zo gaarne overschatten en menen, dat alleen het hart de ‘camera obscura’ verlichten zal. Tenzij zij enkel zweren bij een poëzie die uiteraard charmeert en nauwelijks de drempel van ons bewustzijn overschrijdt. Een kwestie van leeftijd, misschien? Waarom zouden wij steeds naar diepten streven? In deze laatste etappe valt er niet te kiezen. Het gaat hier om een imperatieve wet. Dat wist Malherbe reeds en, dichter bij ons, horen wij Heerikhuizen met klem verzekeren: ‘Een dichter, die werkelijk iets te zeggen heeft, vindt daar de juiste beelden voor, en alleen maar de juiste’... Wat deed Van Ostaijen anders?
Ward THYS
|
|