De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |||
Geniaal... maar met te korte Beentjes
| |||
[pagina 293]
| |||
nen - en dikwijls vergeefs - in wat gedrukt, gestold en versteend ligt in boeken? In uw kleine bibliotheek staan zij daar, de boeken... vergeten, ietwat kil en klam in deze winterdagen, en onder vingerdik stof. En daar liggen ook nog altijd een paar boeken, die ter bespreking werden gestuurd. Al zes maand liggen zij daar, als het niet langer is. Zes maand geleden, en misschien meer, hebt ge ‘Aanvankelijk Onderwijs’ gelezen. Nu ligt het daar al die tijd, herdoopt in ‘Telemachus in het Dorp’. En wat ik me van ‘Aanvankelijk Onderwijs’ nog herinner, is niet veel meer. Een zekere Telemachus, zoon van Ulysses, die blijkbaar vele ontgoochelingen heeft gekend, vertelt er met een weemoedige glimlach over de dingen, die hem als kind buitenmate hebben aangegrepen... maar die, achteraf bekeken - hoe is het mogelijk? - zo onbelangrijk blijken te zijn. Onbelangrijk voor de verteller zelf reeds, maar ook voor ons, die zijn relaas aanhoren. Weliswaar poogt hij, langs dat dorp om, het beeld ietwat te verruimen en zoveel mogelijk dit ganse land, dit ganse volk, in de lichtkegel van zijn projector te krijgen... maar misschien merkte hijzelf dat, eenmaal in de vergrotingskist gestoken, dat beeld aan scherpte inboeten ging. Neen, het blijkt onmogelijk te zijn om, op deze wijze van vergrotend projecteren, er iets van te maken, dat onze belangstelling voor het dorp Blaren wettigt. De personages blijven te klein en hun verhoudingen te eng, om tot een beeld van dit land, laat staan een beeld van deze wereld uit te groeien. Het zijn gebeurtenissen die, wanneer men omgekeerd te werk gaat, en de wereld tot Blaren herleidt, misschien wel een zekere aandacht beginnen te verdienen. Doch zij spruit dan vooral voort, voor een niet minder groot deel, uit het feit dat dit land werkelijk zó kleintjes is, dat alle bewoners er zowat elkanders buurman zijn. De eerste babbelaar: en weet je nu, zeg, Gijsen heeft gezegd dat... De tweede babbelaar: sjonge, dat is toch niet waar, zeker? Tot zover de herinnering aan dit boek. Toch legde ik met gerust geweten deze Telemachus op de ontleedtafel, en nam ik zonder aarzelen het mes. Ik zou mij immers betrouwen op de vele nota's, waarmee ik van elk boek de randen der bladzijden versier. Zo klein en dichtgekrabbeld, dat er als het ware een nieuw boek begint te groeien op de randen van het bestaande boek. Een schimmenboek... of zal ik liever zeggen, een schimmelboek? Een afwijking misschien, maar te onschuldig om er paal en perk aan te stellen. En die tevens, voor mezelf, op een of andere manier, óók haar resultaat oplevert. En ook nu sla ik deze ‘Telemachus in het Dorp’ opnieuw open, maar bladzijde na bladzijde omslaand... vind ik er al de randen nog leeg en maagdelijk. Geen enkele aantekening, geen enkele krabbel. Niets. En ietwat daarover verwonderd, begin ik het boek te herlezen, begint mij het ik-personage opnieuw te vertellen, dat hij het grootste deel van zijn jeugd heeft doorgebracht in het dorp Blaren, ‘waarvan de schimmen hem zijn hele leven hebben vervolgd, en die op alle beslissende momenten zijn handen hebben verlamd’. En ge slaat | |||
[pagina 294]
| |||
weer bladzijde na bladzijde om, en voelt niet de minste behoefte de verhaler te onderbreken. Het is, inderdaad, een wijs man, die na een drukke dag een weinig verpozing neemt... en met weemoed, met een beminnelijk terugdringen wat van een hevige smart of een te dolle vreugde zou getuigenis geven, al die kleine dingen uit zijn jeugd nog eens oprakelt. En gij, die hem aanhoort, kunt dan ook niet zo onbeleefd zijn hem te storen, in deze vertederde aanblik van wat achter zijn rug reeds ligt. Onderbreek hem niet... straks, als zijn verhaal ten einde is, en hij het weer over belangrijker dingen gaat hebben, zult gij weer opnieuw uw woordje plaatsen. Men begrijpt zoiets. Vooral als het, zoals bij velen onder ons, een jeugd is geweest die, hoe zal ik het zeggen... onder een kaarsensnuiter heeft gestaan. Maar zelfs als men dat verhaal met een ware genegenheid heeft aangehoord, is het toch achteraf nog de vraag of het relaas er van moest gedrukt worden... eerst onder de titel ‘Aanvankelijk Onderwijs’, en daarna in boekvorm onder het omslag ‘Telemachus in het Dorp’. Neen, men zegt dan eens: spijtig dat dit verschenen is... had ik dàt geweten!
Het is een ietwat tè fraai uitweiden, en tè punctueel van naaldje tot draadje te boek stellen. Een fout die men ook, al viel het daar niet zo erg op, in de ‘Joachim’ aantrof. Ook Joachim had een te overdreven neiging om puntje bij paaltje te zetten, en bediende zich van een klad, waaruit niet de minste bijkomstigheid mocht worden weggelaten. Joachim had, vooraleer zijn avonturen te boek te stellen, van alle gebeuren zorgvuldig nota gehouden, het kleinste detail gewikt, gewogen en genummerd. En met de pijnlijkste zorg, die niet des kunstenaars, maar des gemeentesecretaris is, werd in het klad doorstreept wat in het boek aan de beurt was gekomen: dit is afgehandeld, wat komt er nu aan de beurt? Ja, als een dokter die bezoekuur heeft, zo werkt Gijsen zijn bladzijden af: de volgende asjeblieft... ja, kleed u maar even uit. En zie, ik heb geaarzeld te zeggen: als een pastoor, die biecht hoort. Want wat deze parochianen uit Blaren hem toevertrouwd hebben, dat heeft hij zorgvuldig opgeschreven, ‘met getal en omstandigheid’, alhoewel hij wist daarmee het biechtgeheim te zullen schenden. Er is geen vuur, geen hartstocht, geen geheim. Traag en gelijkmatig, als de vleugelslag van een ietwat moeë vogel, lijnt zich dat alles achter elkaar. ‘Gezag en invloed berustten in handen van de pastoor, de hoofdonderwijzer en de gemeentesecretaris. Alle drie behoorden tot mijn familie, en mijn verkeer met deze drie dorpsgenoten...’ En moesten het er nu vier of vijf zijn geweest, wees dan gerust dat het verhalend ik-personage ze alle vijf zou opgesomd, en er tevens plichtsgetrouw aan toegevoegd hebben: alle vijf behoorden ze tot mijn familie, en mijn verkeer met deze vijf dorpsgenoten... | |||
[pagina 295]
| |||
Het is te traag, te zorgvuldig, te nauwkeurig, te juist. Te plichtbewust juist. Over de Jonker vertelt hij: ‘wanneer men in zijn goed wild had gestroopt, kon hij venijnig streng regeren als hij de schuldige ontdekte’: En niemand onder ons zal het in het hoofd opkomen zoiets in twijfel te trekken. Wij weten dat Jonkers en Kasteelmeneerkens buitengewoon streng optreden als er een haas wordt gestroopt. Van over vele, vele jaren weten wij dat. Cyriel Buysse heeft het ons immers zo dikwijls en zo schoon verteld. Doch het gaat niet om deze haas zèlf, het gaat om de wijze waarop hij ons wordt voorgeschoteld. Het gaat over die ‘als’. Wanneer men in zijn goed wild had gestroopt, kon hij venijnig streng regeren. Punt. Want hoe zou hij venijnig streng opgetreden zijn, als hij de schuldige bijvoorbeeld niet had ontdekt? En, tussen haakjes gezegd, men heeft het steeds over het ‘stropen’ van een haas. Graag zou ik weten wat men hiermee eigenlijk bedoelt. Stropen schijnt mij te betekenen: van de huid ontdoen. Die kerel wil mij stropen, hij wil mij levend het vel afdoen. En voor zover ik iets weet over het vangen van hazen, gebeurt dat veelal door het plaatsen van stroppen. Men ‘stropt’ dus hoogstwaarschijnlijk een haas. En het stropen zèlf zal dan pas achteraf komen, als men er veilig en wel mee thuisgeraakt is. Ietwat te omschrijvend is dit verhaal. Ietwat, zoals men dat noemt, te cerebraal. Het gebaar waarmee de pastoor de hostie heft, is een cerebraal gebaar. Als hij echter bij het middagmaal een maatjesharing naar binnen speelt, is zijn gebaar ietwat minder plechtig. Toch is het mogelijk, en dit na een weinig oefening, in beide gevallen eenzelfde graad van cerebraliteit te bereiken. Maar hij, die de nodige oefeningen moet hebben bijgewoond, zal het niet zonder een heimelijke glimlach kunnen aanzien. En het spijt mij dit te moeten bekennen.... na een hele poos zèlf aan dergelijke poot mank te hebben gelopen, moet ik glimachen als ik ook Gijzen met plechtigheid een maatjesharing naar de mond zie brengen. Ik betrap me soms op de lust, om gelijk een straatbengel nader te sluipen en, achter de rug van de verteller om, een papieren zak stuk te slaan. Zo is er tussen de schrijver en zijn onderwerp een wanverhouding. Hij is een te groot man om over deze kleine dingen te schrijven. Zijn cerebrale woorden komen tot hun recht als hij ons over Suzanna verhaalt, maar schieten hun doel voorbij, als het over de een of andere pummel - de Jonker b.v. - uit Blaren gaat. Zo zijn dan de beste bladzijden uit dit boek - vooral deze, waar het tragische overheerst. De jonge knaap aan het sterfbed van zijn oom. De terugkomst der Blarenaren van hun reis naar Lourdes... Ja, laten wij deze bedevaart eens nader bekijken. Zingend is dit volk vertrokken, maar een treinramp bracht onder hen doden en gewonden... doch | |||
[pagina 296]
| |||
in Blaren teruggekeerd, met het been geamputeerd, ‘hield oom Leander er aan rechtop te gaan zitten en het lied van Lourdes met hoge stem aan te heffen’. Men ziet, de schrijver heeft oog voor dergelijke momenten. Maar, vergeef me dat ik het zo zeggen moet, de nauwgezette ambtenaar vernietigt vaak wat de artist heeft opgebouwd. Hij vernietigt het, met er nog een en ander aan toe te voegen: ‘De andere leden van de groep waren te zeer begaan met hun eigen pijnen en gedachten aan de drie doden die in Pau rusten, om te zingen’. Het is, als ge het me vraagt, iets dat vooral de bediende van de burgerlijke stand zal weten te waarderen: nauwkeurig geteld zijn het er drie, en ze rusten in Pau en niet elders. Doch het is vooral het laatste, dat elke deur hopeloos dichtdoet: om te zingen. Wij weten het nu werkelijk àl. Doch jammer genoeg is daarmee het zeer mooie beeld van oom Leander naar de vaantjes. En verder over deze Lourdesbedevaart: ook Stijn Streuvels heeft het er over gehad - ik geloof zelfs dat het in zijn laatste boek was, ‘Beroering over het Dorp’, maar ik kan mij daarin vergissen - een Streuvels die ouder geworden is, en niets over Lourdes vertelt, dat waarlijk de moeite loont. En ook Walschap heeft er een en ander over geschreven, - was dat in ‘Adelaïde’ niet? En nu zou het misschien niet onaardig zijn die onderscheiden Lourdesreizen in een schoolboek op te nemen, en de leerlingen te vragen welke beschrijving zij de mooiste vinden. Streuvels zou een heleboel punten minder krijgen, maar tussen Gijsen en Walschap zou men lange tijd aarzelen. In het begin zou Walschap favoriet zijn, om het zeer temperamentvolle gedrag van Adelaïde. Maar Gijsen zou tenslotte eerste aan de eindmeet toekomen, omdat hij de enige is, die ook wat durft zeggen dat niet volkomen katholiek klinkt. Maar, om nu eens een openhartige vraag te stellen: ben ik wèrkelijk mijns broeders hoeder? Ben ik een schoolmeester, die jonge knapen moet aanmoedigen in het schrijven van opstellen? Zijn wij dan in Vlaanderen nog niet verder dat wij om prijs opstellen maken over Allerzielen, onze poes, en een reis naar Lourdes? Doch, als Gijsen een half punt méér zou krijgen.... dan zou het hoogstwaarschijnlijk zijn, omdat hij de eerste is die de dingen neemt voor wat ze zijn. Ja, ietwat te plechtig, ietwat te cerebraal, laat Gijsen ons zijn ik-personage vertellen hoe hij aangegrepen werd door de spottende toon, waarin een vrijzinnig blaadje over deze reis schreef. Toch is het mogelijk dat ik mij vergis, te beweren dat al deze histories over oom Leander, oom Felix en oom Louis niet zó belangrijk zijn. Misschien dat het boek in Blaren zèlf opschudding gaat teweegbrengen, en dat de bewoners er van, in deze bladzijden zich herkennend, één na één aan een bloedopdrang zullen doodvallen. Maar mij laat dat tenslotte koud. Een boek, dat | |||
[pagina 297]
| |||
geschreven werd om eindelijk ook eens de paster van Blaren zijn zaligheid te geven, heeft alleen maar belang voor die paster zèlf. Het interesseert me niet, dat de vrijzinnige van het dorp in zijn beetje tuin een ietwat gewaagd postuur zet, en voor zijn elkaar opvolgende meiden vlug naar een echtgenoot moet uitkijken... en dat de paster daarentegen zijn afbeelding van het Lam Gods met inkt besmeert op de plaats waar Adam en Eva staan. Het zou me zelfs niet interesseren als die beide personages elkanders rol hadden overgenomen. Ik ben die paster-en-zijn-meid-geschiedenissen beu. Oom Felix en oom Louis groeien niet uit tot mensen, die mij wat te zeggen of te leren hebben. Zij herinneren mij te veel aan alle andere oom-pastoors, die reeds door tal van Vlaamse auteurs in eenzelfde commentaar ten tonele zijn gevoerd.
Neen. dit commentaar is hier toch een weinig anders.
Ietwat te klein was dit toneel voor de regisseur. Het ik-personage staat er eigenlijk zelf al veel te hoog boven uitgegroeid. Zelfs kleine jongen zijnde, is hij reeds groter en verstandiger dan de hem omringende notabelen, boeren, heiligen en meiden. Haast zèlf voelt hij dat het onderwerp hem niet waardig is. ‘Aanvankelijk Onderwijs’ heette dit verhaal vroeger. En men vraagt zich af waarom een man, die de hogeschool des levens reeds doorlopen heeft, nog op deze kinderschool wil terugkomen. En zie, nadien veranderde de titel in ‘Telemachus in het Dorp’, alsof de schrijver begreep wat er schortte: de zoon van Ulysses, die zo veel gereisd en van het leven heeft gezien, over dat dorp... of Gulliver onder de Lilliputters. Maar het mooiste bij Gijsen zijn onveranderlijk en altijd de laatste bladzijden. Zij hebben iets weg van een laatste slotaccoord, dat plechtig is, dat haast heilig tracht aan te doen. Het cerebrale komt hier tot zijn volste recht, zodat men volkomen onder de indruk zijn boek zal sluiten. Maar als ge u niet zo vlug uit uw lood laat slaan, zult ge ook hier de vage onbehaaglijkheid merken van wie in zijn boek alle bijeengezamelde stof heeft verwerkt, en toch voelt of precies iets van het voornaamste vergeten is. Ik heb het gevoel of ik wat vergeten ben! mompelt ge, als ge de straatdeur achter u hebt dichtgeslagen. Ik weet niet, maar ik veronderstel dat Gijsen net datzelfde gevoel moest hebben, toen in zijn aantekenboekje al de te behandelen punten waren doorgestreept, en hij in zijn boek dan ook schreef: ‘Ik stap door het dorp als over de slotscène van een Shakespeariaans drama. Al de spelers liggen verslagen neer’. De straatdeur is dicht, en men tast tevergeefs de zakken van dit boek na, om te weten wat er toch vergeten is. Of in het kort samengevat: Marnix Gijsen was het aan zichzelf verplicht ons iets meer te geven. | |||
[pagina 298]
| |||
2. - Wolfijzers en schietgewerenAls ge de namen van Roelants, Herreman en Leroux uitspreekt, dan denkt ge onvermijdelijk aan het Fonteintje. Als ge echter de naam van Minne uitspreekt, dan denkt ge alleen aan Minne. Minne behoort niet tot het Fonteintje.
Zij, die eenmaal tot het Fonteintje behoorden, zijn zich beginnen tooien met wat men de eerbiedwaardige grijze haren noemt. Doch weet het Fonteintje zich niet meer zo jong, het heeft nog pas onlangs de strijd willen aanbinden met het in de kinderschoenen staande Tijd-en-Mens. Ik weet niet, maar mij wekt het de indruk of het een weinig met kannibalen-mentaliteit is behept: na Ruimte te hebben verscheurd, begint het te likkebaarden als het dat Tijd-en-Mensje in het oog krijgt. Er was, in wat men onze Nationale Radio noemt, een debat tussen deze beide. En toevallig hoorde ik, op het laatste nippertje, nog een klein fragment van dit debat. Van de Kerckhove had het steeds maar over de kunstenaar die dit moet en dat moet...Ga naar voetnoot(*) en Roelants antwoordde, zeer gevat, - het was waarlijk een treffer van belang, - dat de kunstenaar, in plaats van zomaar juist alles ‘te moeten’, veel meer ‘doet wat hij kan’.
En dat is een waarheid gelijk een koe. Een kunstenaar doet wat hij kan. En vaak zelfs nog iets meer.
Jammer is het alleen, dat de Fonteiniers zich een beetje gevoeld hebben als de door de Heer uitverkoren hoveniers in de tuin onzer letteren. En zo had Roelants er moeten aan toevoegen, om konsekwent met zichzelf en het Fonteintje te blijven: een kunstenaar doet wat hij kan, op voorwaarde dat het in de geest van het Fonteintje blijft.
Toch groeit ook een bloem zoals zij kan, met of zonder hovenier. En al is de hovenier met de beste bedoelingen bezield, als hij haar de vorm doet aannemen welke door hem gegeerd wordt, toch verminkt hij daardoor altijd wat van haar wilde schoonheid. Naast het goede, dat de Fonteiniers in de tuin onzer letteren hebben bewerkstelligd, hebben zij ook vergissingen begaan. Ik besef weliswaar dat, op punt van deugden, mijn eigen vergissingen nog groter en talrijker zullen worden... doch, daar men eenmaal ook mij op mijn fouten zal wijzen, begin ik alvast de vinger naar de Fonteiniers uit te steken: zij zijn inderdaad te burgerlijk geweest; zij hebben deze tuin te veel aangezien als een parkje voor wandelaars, welke in geen geval mochten opgeschrikt worden. Zij hebben veel ijverige, en overigens zeer deftige jongemannen aangemoedigd verder versjes te schrijven, waar deze hun al te ijverige tanden beter, en met meer succes, op andere bomen hadden gescherpt. En aan de andere kant | |||
[pagina 299]
| |||
hebben zij wildebrassen, van heelwat ander formaat, naar eenzelfde vorm willen knippen en daardoor met het snoeimes beschadigd.
Het voorbeeld Minne volstaat. Ge kunt de naam Minne niet lezen, zonder er de namen der beide hoveniers, Herreman en Roelants, als bekommerde tuinmannen met het snoeimes aan de zij, naast te vinden. ‘Wolfijzers en Schietgeweren, een nieuwe verzameling van Richard Minne... bijeengegaard door R. Herreman en M. Roelants’. En kijk nu even aandachtig toe, - ik voel mij op dit ogenblik net een goochelaar: niets in de handen, niets in de mouwen, - ergens in het boek zult ge een opmerking van Minne zelf vinden: ik zou deze bundel Tengels willen noemen, of Wolvenijzers en Schietgeweren. Minne is een wilde bloem en groeit gelijk hij kan... hij schiet op gelijk stengels... hij zegt: wolvenijzers. Maar de hoveniers maakten er wolfijzers van. Gesnoeid... maar daardoor niet een beetje verminkt?
Het Fonteintje, als het soms de afgelegde weg overschouwt en verwijst naar al het gepresteerde, haalt dan in de eerste plaats met trots Minne aan. Deze trots is niet gewettigd. En dit om de zeer eenvoudige reden dat, waar de man Minne weliswaar de vriend is van Herreman en Roelants, - zelfs ik mag mij b.v. verheugen in hun vriendschap, - de artist Minne eigenlijk te groot is om zomaar in dat groepsverband te worden vernoemd. Zoals Burssens met zijn Fabula Rasa boven Ruimte is uitgegroeid, is ook Minne boven het Fonteintje uitgegroeid. En straffer nog, - zoals de vuurverslinder op de foor het zegt, - deze trots is niet gewettigd, omdat Minne... eigenlijk nooit tot het Fonteintje heeft behoord.
En wij hebben ook Minne! zeggen de Fonteiniers. Maar zij dolen gelijk de ketters. Want, toen Minne zich bij de Fonteiniers aansloot, beging hij een vergissing van belang. Het Fonteintje vloeide daar zo netjes in het tuintje onzer burgerlijke literatuur... men kon de zondagmorgen in het parkje rondwandelen zonder de minste vrees zijn lakschoenen te bederven, en langs het Fonteintje kuierend, kon men er gerust een slokje nemen, zonder door dat akelig gevoel te worden gekweld: zou ik nu vergiftigd zijn, ja dan neen? Alleen Minne kon er u, gelijk een stuk vergeten prikkeldraad, bij in de keel schieten.
Minne, de troef van het Fonteintje, behoort eigenlijk meer... tot Ruimte. En ik bedoel daarmee het beste deel van Ruimte: het Ruimte van Burssens' latere French en andere Cancan en Van Ostaijen's Eerste Boek van Schmoll. En deze vergissing spruit voort uit een vroegere, door het Fonteintje begane vergissing: de poëzie te splitsen in rijmende en niet-rijmende verzen... en rijmende verzen als klassiek, en niet-rijmende verzen als expressionistisch aan te zien. Niets schijnt mij minder waar te zijn. Daar is langs Gezelle, Minne, Burssens en Van Ostaijen een lijn te trekken, die met evenveel kans zowel klassiek als expressionistisch zou kunnen voorgesteld worden. | |||
[pagina 300]
| |||
Deze regels komen uit de Wolvenijzers:: gij witte, wandelende pater,
gij paard, gij zon, gij wolk, gij water,
en 'k danste midden in uw tas,
als ik maar niet zo deftig was,
zo stijf in mijn geklede jas.
Een deze regels komen uit het Eerste Boek van Schmoll: Laad uw ezel laad uw neger laad uw knecht
- appelbaas uit het land van Waas -
met veel snoep en snoeperij
Wij staan bij de bakkerij
jou te wachten
Breng de kleinen in hun schoentje
marsepein en een citroentje.
En sla nu deze Wolvenijzers open, dan leest ge op bladzijde 49: ‘Mijn vrouw is naar Gent. Paul van Ostayen is dood. Het regent. Ik wacht’. En op bladzijde 58: ‘We moeten de onrechtvaardigheid van van Ostayen's dood weer recht zetten. We moeten ons in verbinding stellen met zijn naaste vrienden... enz.’ Maar achteraf bekeken zie ik, dat ik weer te erg aan het doordraven ging. Het is niet helemaal juist dat Minne tot Ruimte behoort. Minne is Minne. Maar... hij zou er helemaal geen slecht figuur hebben geslagen. En nu, Minne de schrijver. Hij heeft het meer dan één keer gezegd, en altijd anders en altijd even schoon, dat een schrijver eerst een halve dag zou moeten houthakken - of was het in een kruiwagen lopen, of was het bieten kappen? - vooraleer naar zijn pen te grijpen. Pas dan kon hij volgens hem iets zeggen dat kort en goed, vlijmend gelijk een bijl en hard gelijk een hamer zou zijn. Maar even ondertussen heeft hij ook, op alle toonaarden, zich verontschuldigd niet méér te hebben geschreven. En ik vraag me af, of dit, vanwege de artist Minne, geen bewust met zichzelf blindemannetje-spelen is geweest. Roelants heeft in dit boek - dat hij trouwens zelf voor een deel verzameld en ook al van een inleiding voorzien had - al de namen en dieren en planten nagekeken waarover Minne het heeft. Het was ook mogelijk geweest om Minne nog scherper te belichten, met een cataloog aan te leggen van al de boeken die | |||
[pagina 301]
| |||
hij er in vernoemt, leest, zou willen lezen, zou willen wegwerpen. Het is jammer dat ikzelf nooit voor dergelijke proeven-op-de-som iets gevoeld heb, maar dit zou de moeite waard zijn. En let nu op dit zeer zonderlinge: al wat algemeen bekend staat als literatuur van de bovenste plank - en waaronder af en toe tóch wel wat goeds is, - daarvan moet Minne niets hebben. En dat, wat waarlijk niet veel is, zou hij soms niet willen missen. Dat meesterwerk der ‘Gebroeders Karamazow’ vindt hij een dikke en uitgedroogde boterham, - hij zegt het, maar met ander woorden, - maar die vrij lichtwegende ‘Maria Chapdelaine’ behoort tot de boeken, die hij niet zou willen missen. En alhoewel deze smaak zich voortdurend wijzigt, blijft hij immer tegen de algemeen-gangbare meningen indruisen: er is in hem een onstandvastigheid, maar een blijvende tegendraadsheid.
Doch ook is er, vooral en bovenal, een eeuwigblijvende twijfel in hem. Op bladzijde 84 lezen we: ‘De verhoudng tot u, tot mijn vrouw, tot al mijn vrienden, wordt mij vergald door ik weet niet wat een twijfel’. Op bladzijde 98 is het: ‘er zijn dagen dat ge aan alles en allen begint te twijfelen. Ook aan uzelf. Maar daarbij loopt ge dood in een straatje zonder eind’. En graag zou ik dat onderstrepen, vier-, vijfmaal, want het is typisch voor het werk van Richard Minne. Hier liggen de werkelijke wolvenijzers en schietgeweren, die het verhinderen dat er niet veel méér werk van hem tot ons is gekomen. En deze twijfel is er ook de schuld van, dat alle zinnen van zijn verhalend proza, - ik spreek niet over de brieven, - zo hortend, zo achterzich-heenkijkend zich ontwikkelen. Doch lezen we verder. Op bladzijde 87 vinden we: ‘Zolang we er niet toe gekomen zijn heel en al onszelf te durven zijn, moeten we misschien maar zwijgen’. En ietwat wrokkig voegt hij er aan toe: ‘de grote schrijver is een wildstroper’.
En het tragische van dat woord ligt juist hierin, dat Minne in onze literatuur werkelijk een wildstroper is... en toch precies geen groot schrijver durft zijn. Twijfel aan zichzelf, twijfel aan zijn vrienden, maar vooral twijfel aan wat hij reeds neergeschreven heeft, zodat hij in talrijke brieven vraagt wat zij er wel over denken. Reeds in de inleiding van het boek, toen zijn vrienden hem lieten weten dat zij uit zijn werk een keuze gingen doen, zegt hij: | |||
[pagina 302]
| |||
‘Ik herbegin te schrijven. Voorzichtig als het ware, lijk iemand die lange jaren in een kamer opgesloten zat en voor 't eerst weer op straat komt. Mijn benen zijn mij nog wat slap en mijn hoofd is als een mierennest waarin ze met een stok geroerd hebben. 't Ziet er hem proper uit!’ Twijfel, verborgen achter een grimas. En zo zegt hij ook: ‘Over zo een avond valt een boek te schrijven, maar ik zal het weeral niet doen. Ik weet niet goed waar ik heenzwalp, maar zwalpen dat doe ik. Het is precies of ik uit een lange ziekte kom, en geen kontakt meer heb met de wereld. In zulke ogenblikken is men in staat alles te schrijven, het goddelijkste naast het platste, het wildste naast het platbroekigste. Ik geloof dat ik mijn criterium verloren heb, of tenminste dat het lelijk aan het vernuiken is’. Typisch is dit: ik geloof dat ik mijn criterium verloren heb. Want met alle recht en reden had hij moeten schrijven: ik zou moeten geloven dat mijn criterium er een heel ander dan het uwe is, en ik dan ook moet beginnen schrijven gelijk de echte wildstroper, die ik ben. En zie, op bladzijde 84 bekent hij dat: ‘Maar ik zal niet meer schrijven als vroeger. Lieve hemel, wat voor een stijl zal me dat zijn! Houd u vast. De critici zullen misschien zeggen: een kwibus. Maar ik zal me troosten: een kwibus angelicum’. En nadat hij zo schoon heeft gezegd dat zijn dag aan schoonheid naar de knoppen is, en hij dan ook is opengebroken in een gedicht, voegt hij er aan toe: ‘Voila. Maar ik twijfel er aan of dit als gedicht kan doorgaan’. Neen, het is onbegonnen werk uit dit boek al de twijfel-gedachten aan te halen: haast op iedere bladzijde kon ik er vinden.
*** Laten wij de Minne bekijken, die verhalen heeft geschreven... die hij worstelend met zijn twijfel, gekweld, gepijnigd, achter-zich-heenkijkend, - en telkens vragend: wat denkt gij er tot hiertoe van? - op papier heeft gebracht. Nemen wij b.v. dat eerste verhaal, Polderland. Als wij het van bladzijde naar bladzijde volgen, dan maken wij een der gekste pirouettes mee, zien | |||
[pagina 303]
| |||
wij op amper zes bladzijden bijna twintig elkaar opvolgende personages, en lopen wij tussen immer wisselende decors: Ik, Benedictus Soethout... spreek u over hem die mij het Polderland heeft geopenbaard, de koster... ik ga smokkelen met hem, wij binden de strijd aan tegen de buurttram. (En hier wisselt het decor, in plaats van ons midden in het Polderland te bevinden, staan wij plots in de stad). De pleinen der grootstad, de lanen, de straten die waggelen van lawaai... ik trouwde, mijn vrouw speelde viool, borduurde en las... vanuit Venetië waar we vertoefden... onze echt werd wettelijk ontbonden, ik ben teruggekeerd naar het dorp. Daar waren al de dorpsterren verenigd... de gastheer weet te vertellen dat Moskou 1600 kerken heeft. Er is zelfs over Gezelle gesproken. Hier sta ik weer voor u, mijn Polderland!
Het is een onmogelijk verhaal. En met onmogelijk bedoel ik, dat zoiets in onze schoolopstellen-literatuur niet zou mogen bestaan. Het is geen proza, het is pinnekensdraad. En toch, in al deze onmogelijkheden van stijl en vorm, staat hier even schrijnend het dorp Blaren, van daarstraks, afgebeeld. Het is mogelijk een vergelijking te maken tussen het Blaren van Marnix Gijsen, en het Polderland van Richard Minne. Beiden zijn het stadskinderen die de haast niet te zeggen leegte van ons dorpsbestaan trachtten weer te geven. Beiden blééf deze leegte tegengrijnzen. En eigenaardig is dat zij beiden, aan het einde van hun verhaal, onbewust naar hun - lege - handen moeten gestaard hebben. Want Gijzen zegt: heel mijn leven hebben de schimmen van mijn jeugd mij gevolgd. Op alle beslissende momenten hebben zij mijn handen verlamd. En Minne zegt: Hier sta ik weer voor u, mijn Polderland! Dat uw bramen trots alles barmhartig wezen aan mijn witte nutteloze handen! Maar het ik-personage van Gijzen slaagt er in deze leegheid als zodanig te aanvaarden, en er zich boven te verheffen: ‘Ik heb mij nu in Blaren gevestigd, na gemaakt fortuin. Ik rentenier en wandel door het dorp. Iedereen groet mij’. Het ik-personage van Minne gaat integendeel aan deze leegheid kapot, en voelt zich een vreemde, een ‘godloochenaar met deftige manieren en een leegte in het hart die gij niet kunt vermoeden’: ‘Ik ben een vreemdeling geworden in het dorp. Sinds drie maanden dat ik hier gehuisvest ben heb ik het contact met de mensen niet kunnen heraanknoopen’. Wat hun waarde betreft kan ik deze beide verhalen niet aan elkaar afmeten. Evenwel zou ik kunnen zeggen dat deze zes bladzijden Polderland de honderdvijftig bladzijden Blaren waard zijn. En als het gebeuren zou, dat ik Polderland | |||
[pagina 304]
| |||
nog eens herlees, en Blaren waarschijnlijk niet meer, dan is dat een persoonlijke voorkeur, en geen criterium.
Maar het voornaamste van deze Wolvenijzers blijven de brieven. Van weinige dingen zijn we zéker... veel van wat we gisteren en vandaag hebben opgehemeld, zal morgen al een roemloze en overhaaste begrafenis hebben gehad. Maar de brieven uit deze Wolvenijzers zullen steeds meer gewaardeerd worden. Hierin heeft hij zijn twijfel overwonnen: in plaats van er al schrijvend door gekweld te worden, heeft hij die overwonnen met er zo schoon, zo diepmenselijk en zo eerlijk over te schrijven. Want bij ons in Vlaanderen zijn er te veel letterkundigen, en te weinig mensen, die over iets te schrijven hebben.
L.P. BOON
|
|