De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Cantré-viering, masereel-retrospectieveTOEVALLIG zijn beide gebeurtenissenGa naar voetnoot(1) op danig korte tijd van elkaar voorgekomen, tamelijk gelukkig, zodat het mogelijk wordt deze meesters, die als de eerste twee fungeren van de heropbloei der moderne xylografie, met fris geheugen te confronteren. De plaatsnijkunst is dus het terrein dat beiden op buitengewone wijze gediend hebben, en wij gebruiken deze term liever dan ‘de graveerkunst’, omdat het werktuig hunner techniek één burijn omvat, tegenover een hele reeks gudsen (beeldsnijdersalaam) en messen, plus houten hamer: gezamenlijk dus méér het gerei van de hout-beeldhouwer dan van de hout-graveur. Burijnmeesters zijn De Jaegher, Degouy, Stuyvaert, Acket, maar als snijders komen Cantré en Masereel voorop; want de overigen komen zeer ver achter, zo als artisticiteit dan als productiviteit: de door Frank van de Wijngaert wijdgeroemde ‘vijf’ kan misschien chronologisch gelden, maar is kwalitatief eerder bedenkelijk, omdat bvb. een Désiré Acket méér talent heeft dan Joris Minne en Van Straten samen, omdat hij in staat is een boek aantrekkelijk en precieus te verluchten, terwijl Minne teveel architect is en Van Straten te weinig artist. Er zijn in de jongere generatie méér graveurs dan snijders. En geen enkele bij de snijders, die niet de invloed onderging van Cantré of Masereel. Leerlingen van de Gentse Academie, onder Van Biesbroeck Sr. en Jan Delvin (twee leraars gelijk ons land er sedertdien géén meer kende, d.w.z. leraars die het vóór-deden, en hun prestige steunden op het voorbeeld), waar in beiden een universele belangstelling werd wakkergeschud, die bij C. middelpuntzoekend, bij M. middelpuntvliedend werd. C. wil éérst vakman zijn, M. eerst reizen. Beiden hebben hun specifieke aandrang ten volle kunnen beleven en uitbouwen: we staan hier voor twee réussites, als loopbaan beschouwd, die op basis van ‘werken’, bewijzen, dat tijdsomstandigheden en buitenwereld minder remmend dan bevruchtend inwerken op gedecideerd kunstplegen. Hoe dikwijls Masereel de wijk heeft genomen voor overrompelingen en oorlogsgevaar, hoe subtiel Cantré op zijn beurt zijn scheepje tussen de politieke dreigementen naar de haven heeft geloodsd, bewijst enkel en alleen dat het de kunstenaar mogelijk is tijdelijke remmen te overwinnen, ten bate van zijn werk-continuïteit, de enige gerechtvaardigde in onze gekke samenleving. Beide artisten verschijnen ons vandaag dan als handige overwinnaars op krachten die groter waren dan zij, | |
[pagina 290]
| |
beiden zo ietwat als Uilenspiegels die, vanuit een boom, een neus zetten naar de voorbije kolonnen. Ik zoek, ik zoek, en het is het enige overeenstemmingspunt tussen beiden: enfant terrible zijn, de nooit-vergeten fratsen der studiejaren laten opwellen in momenten die men historisch heet, en die Masereel in Zwitserland onder zijn ‘Livre d'heures’ doet drukken: ‘Ze zullen hem niet temmen, de Leeuw van Vlaanderen’, of Cantré op officiële ontvangsten, onopgemerkt omdat hij in werk-tenue gaat, eensklaps doen ontdekken door een of andere sarcastische zet. Het verzet is in beiden gebakken als de noodzakelijke deesem voor verder brood. Maar behalve die Gentse trek zoeken wij vergeefs: hun persoonlijkheidscurven gaan wagenwijd uiteen. Laten wij ontleden hoe. Cantré's ziel is met het hout verbonden. Dit is het alpha bij hem. Houtsoorten herkennen, vezels keuren, knopen ontwijken of aanwenden, stammen drogen en lijmen, beitels en gudsen zetten, in langshout denken en in kopshout dringen, vlammen benuttigen voor sculpturaal effect, kortom: de nobele maar wispelturige materie bemeesteren is zijn hoofdbekommernis en bepaalt meteen de phenomenologie van zijn kunsttakken: beeldhouwen, plaatsnijden, verluchten = een boek bouwen als een beeld, een bladspiegel schikken als een boom, met kroon, tronk en takken. En al de rest is literatuur, motief, bladeren en bloemen. Masereel's ziel is met het menselijk gebeuren verbonden. Masereel heeft de ziel van een reporter, van een polemist (of subjectieve reporter), van een humanitarist (of subjectivist in de zin van de menselijke ontvoogding), en pas daarna van een artist. Waar Cantré eerst ‘artisan’ is, daar is Masereel eerst chroniqueur, dan pamflettist, en daarna ambachtsman. Een feit treft hem. Hij trekt er zijn moraal uit. Hij richt ze. Hij maakt er een wapen van. Hij engageert zich. En dan pas ziet hij dat zijn akwarel in gevaar komt, dat hij zijn tekening aan 't overladen is. In zijn plaatwerk komt hij tot de beste expressie waartoe hij in staat is, omdat de physische tegenstand van het hout hem tot maat aanzet, tot bezinnen en cristalliseren zijner onstuimige gedachten. Masereel denkt te veel en te vlug, en het hout houdt hem in bedwang. Dat is niet alles. Er is bij Masereel ook een duiveltje dat hem (via de plasticiteitsponcieven der eeuw) inblies dat zijn teken- en snijproductie wellicht ‘literair’ dreigde te worden, en om dat te compenseren deed hij een geweldige - en ons inziens nutteloze - inspanning via die plasticiteit: hij schilderde ‘plastische’ schilderijen, waarin én monumentaliteitsdrang én stalmoed (dit heet de wrevel van op-stal-staande paarden, om te lopen), van aan tafel te zitten snijden, werden weg-gewerkt. Daar waar Cantré óók een goed beeldhouwer is, daar is Masereel een middelmatig, en af en toe, een slecht schilder: C. vertrekt van zijn zelfde organische basis, M. is genoodzaakt zijn geest opzij te zetten om de schilderijen te maken die hij wil, en dat is zichzelf verloochenen. Die werken zijn niet coloristisch belangwekkend, noch formeel (duinen = wolken) omdat ze zijn snij-techniek transponeren, en statisch en monumentaal willen zijn. (Zelfs fouten van bladstelling, van lokaaltoon, e.d. | |
[pagina 291]
| |
zijn er op te merken). Zodat Masereel-plaatsnijder zijn universele faam ten volle verdient. Er dient enkel gezegd dat bij hem het hout middel is, hij heeft niet die cultus van de materie zoals Cantré; hij zegt veel meer, in de zin van: hij vertelt meer, hij deelt meer mee. Het hoofdmoment ligt echter hier: is hij even schoon? En bij zijn verpletterend overwicht aan ideeën en bedoelingen, moet hij het esthetisch gesproken tegen de veel eenvoudiger Cantré afleggen: Cantré is meer artist, Masereel meer denker... met plastische middelen. Wat maakt het werk artistiek? De sensibiliteit. In deze confrontatie tot het laatste woord gekomen, moeten we ten slotte erkennen dat ‘de foaze veur Tjeef es’ NOJORKAM |
|