Een tweede gevaar voor de correcte beoordeling van literair werk, vormt, volgens Dubois, de traditionele neiging der Hollandse mentaliteit tot overschatting van het etische. Burgerlijk behoudzuchtig, zelfvoldaan, wars van echte intense geestelijke activiteit, staan de afstammelingen van vader Cats huiverachtig tegenover iedere ‘passion qui attaque le monde’. Ook de Russen moeten destijds dit compleks hebben vertoond. Tsjechow noteerde heel leuk: ‘Als ik een verhaal over paardendieven schrijf, dan verlangen mijn brave lezers steeds dat ik vooral niet nalate duidelijk te betogen dat het stelen van paarden iets ongeoorloofds is’.
Beslist niet talrijk zijn de Hollandse auteurs, in het bijzonder de romanciers, die aan Dubois' duidelijk genoeg geformuleerd ideaal beantwoorden. Zeker is er Louis Couperus, die een schrijver blijft van universeel formaat. Er is ook Multatuli, al ben ik, voor mijn part, soms geneigd de vraag te stellen of de etische obsessie ook deze temperamentvolle ‘redresseur de torts’ soms geen parten heeft gespeeld. Het is zodus niet verwonderlijk dat, behalve de inleidende studie en een polemisch artikel aan het adres der critici die Simon van het Reve, bij het verschijnen van zijn roman De Avonden, noch begrepen, noch fair behandeld hebben, Dubois zijn verdere essays uitsluitend wijdt aan buitenlandse auteurs: Henry Miller, Georges Simenon, Tsjechow, Camus, Gheorghiu, Lawrence en Merleau-Ponty.
Bij de lektuur van deze merkwaardige, werkelijk ‘erschöpfende’ studies, heb ik herhaalde malen gedacht aan de definitie, die Karel van de Woestijne eens gaf aan d'Oliveira, toen deze hem zijn oordeel vroeg over de Hollanders. De grote Vlaamse dichter deed het met een citaat, ontleend aan een Franse collega: ‘Le Hollandais est le monsieur qui veut se rendre compte et qui y parvient’. Zoals de spectrograaf van de astronoom de chemische bestanddelen der hemellichamen opspoort, zo ontleedt Dubois niet alleen tot in de meest subtielste bijzonderheden de inzichten welke aanwezig waren bij het concipiëren en het uitwerken van een boek, maar ook nog de vergezichten, die het opent. Men leze b.v. zijn rectificatie op het misverstand dat bij de meeste critici en lezers bestaat omtrent de erotiek en de obsceniteit bij Henry Miller, of het verrassend parallel tussen de geniale Balzac en Georges Simenon, ‘deze miskende, dat wil zeggen: op de verkeerde wijze erkende auteur’. Niet minder belangrijk is zijn confrontatie der twee prominente existentialisten: Sartre en Camus; waarbij het duidelijk is, dat Dubois' voorkeur uitgaat naar de minder philosophische, maar meer menselijk aangrijpende schrijver van La Peste. Ingenieus en ten zeerste overtuigend is vooral hoe de essayist nagaat welke precies de allegorische bedoelingen waren van Camus, zoals hij deze even in het motto van zijn boek ontsluierde. La Peste is geen soort roman-à-clef over de sinistere bezetting van Frankrijk, maar de kwaal is een grandioos symbool van alle physische of geestelijke ellende, waardoor de mens kan worden bezoedeld, vernederd of verminderd.