De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Nieuw geluid over 1830Wallonie staat in brand, Vlaanderen blijft rustig?DE tweede hoofdstelling van pater Smits betreft de geografische, of juister, de ethnische verspreiding van de opstandigheid. Zijn opvatting komt hierop neer, dat tot aan de Septemberdagen het Vlaamse land afzijdig of passief blijft tegenover de omwenteling, terwijl geheel Walenland in brand staat. Om dit te bewijzen zal Dom Smits al de opstandigheidsverschijnselen, tot de geringste toe, opzoeken, en ze groeperen per provincie en binnen elke provincie, per stad of gemeente. Ik geloof niet dat dit een goede methode was. Ze laat geen objectieve vergelijking toe. Dit om verschillende redenen. Enerzijds - hier werd reeds op gewezen - vallen er in 1830 twee opstandige bewegingen waar te nemen: aan de ene kant een arbeidersoproer, een wanhopig verzet tegen het opkomende machinisme, een hongeroproer. Aan de andere kant de politieke omwenteling tegen Willem I. Deze twee bewegingen geschiedden naast mekaar, maar ze werken op mekaar in. Het arbeidersoproer is aanleiding voor de burgerij om zich te wapenen, maar deze wapens, eerst tegen de arbeiders gericht, worden niet meer neergelegd, en de burgerwacht wordt het leger van de politieke beweging. Aan de andere kant, en dat is een merkwaardig feit waarover we meer zullen zeggen, scharen de arbeiders zich naast de burgerij tegen de Hollanders. Hieruit volgt, dat vele opstandige feiten, op zichzelf beschouwd, niets te maken hebben met het verzet tegen Holland. Nochtans is het slechts dat verzet dat van belang is in een studie over de politieke omwenteling. Het besluit is, dat ook een heel volledig overzicht van de opstandige daden ons nog niet juist inlicht over de omvang van de politieke beweging, ook al tracht men, zoals Dom Smits doet, de daden van ‘proletarische’ en van ‘politieke’ opstand uit elkaar te houden. Een tweede bezwaar tegen de gevolgde methode is, dat niet elke opstandige daad (ik beschouw hier alleen wat behoort tot de politieke omwenteling) dezelfde betekenis heeft. Zo b.v.b. het dragen van de Brabantse cocarde, het hijsen van de driekleur, het op de muren schrijven van opstandige leuzen of het aanplakken van opstandige aankondigingen. Dat alles bewijst alleen maar dat er in die stad een paar enkelingen actief zijn. We kunnen er niets uit besluiten nopens het enige dat waarlijk van belang is: hoe diep en hoe algemeen de opstandigheid op die plaats was. We zullen dus beter, meen ik, helemaal afstand doen van dergelijke elementen. En nog van een ander gegeven waar Dom Smits veel op steunt: de algemene beoordelingen van de toestand door de provinciegouverneurs of andere hoge ambtenaren. Aan zo'n beoordeling hebben we niets, omdat hier alleen maar het | |
[pagina 236]
| |
optimisme of het pessimisme van de persoon uit blijkt, en men treft inderdaad gevallen aan in Dom Smits' werk, waar twee overheden eenzelfde toestand helemaal andersom beoordelen. De enige methode, die vruchten kan afwerpen, is m.i. het vooraf bepalen van een aantal criteria van anti-Hollandse gezindheid, waarvan de verspreiding dan wordt onderzocht. Dit zullen we hier in het kort doen. Welke zijn de criteria? Als nummer 1 geldt vanzelf het ergste, het verdrijven of buitenhouden van de Hollandse troepen en het zelfbesturen van de plaatselijke gemeenschap. Dat is slechts in drie steden geschied, nml. Brussel Leuven (Brabant) en Luik. Een poging te Bergen (Henegouwen) en een te Geraadsbergen (O.-Vl.) mislukten. Minder absoluut, maar nog zeer sprekend voor de gezindheid, is het opstellen en opsturen, door de openbare instanties van een verzoekschrift strekkende tot administratieve scheiding tussen Noord en Zuid. Dat is geschied te Brussel, te Leuven, te Luik, Laroche en Verviers (toen beide prov. Luik), in negen steden van Henegouwen en door de gedeputeerde staten van deze provincie zelve, verder te Namen, te Brugge (W.-Vl.) en te Dendermonde (O.-Vl.). Ten slotte moet men nog rekening houden met petities strekkende tot de scheiding, die niet uitgaan van de openbare instanties, maar van het privé initiatief, en door een groter of kleiner aantal ingezetenen van een stad of gewest worden ondertekend. Die treft men aan te Herve (prov. Luik), Bouillon, Luxemburg (prov. Luxemburg), Kortrijk, Ieper, Rosebeke, Beselare, Moorslede, Geluwe, Oostende (West-Vlaanderen), Wannegem-Lede, Geraardsbergen (Oost-Vlaanderen), Turnhout, Retie, Antwerpen (prov. Antwerpen), St. Truiden (prov. Limburg). Bekijken we even dat lijstje, dan komen we al heel spoedig tot een classificatie onder de provincies: In Brabant, in Luik en in Henegouwen zijn de tekens van anti-Hollandse gezindheid duidelijk en veelvuldig. Dit vormt dus uitgesproken een eerste, zeer actieve groep. Daartegenover staat een groep van passieve provincies, waar er weinig of niets is voorgevallen. Het zijn Antwerpen, Limburg, Luxemburg en Namen. Luxemburg is ongetwijfeld zeer rustig gebleven. Als objectieve bewijzen van opstandige gezindheid, als boven gedefinieerd, vallen slechts petities strekkende tot scheiding, op privé initiatief ondernomen, te vermelden. Herhaaldelijk wordt Luxemburg in officiële bescheiden vermeld als een kalme provincie. Toch poogt Dom Smits (blz. 237 en volgende) een aantal feiten te groeperen die hem zouden toelaten Luxemburg in te schakelen bij het opstandige Walenland, maar die feiten zijn zodanig gering in betekenis dat zijn poging volledig faalt. Ongetwijfeld is Luxemburg de rustigste van de Belgische provincies geweest, heel wat stiller nog dan Limburg, waar men twee feiten van enige betekenis kan vermelden: te Sint-Truiden is het slechts wanneer de Hollandse troepen er binnenkomen dat de partijgangers van de omwenteling hun opstandige cocarde | |
[pagina 237]
| |
afleggen. (Gerretson, I, blz. 376)Ga naar eindnoot(5) Veel meer echter: te Sint-Truiden wordt een petitie, strekkende tot de administratieve scheiding, ondertekend door een aantal notabelen, inbegrepen de leden van de provinciale raad en de gehele gemeenteraad minus burgemeester en schepenen. Een ander betekenisvol feit is, dat de gemeenteraad van Maastricht weigert een petitie tegen de scheiding goed te keuren (Gerretson, I, blz. 379), en dat de kamer van koophandel dezelfde negatieve houding aanneemt. Wat Namen betreft doet pater Smits zijn uiterste best om feiten bijeen te brengen, die zouden toelaten haar in te schakelen bij het zeer opstandige gebied. Voor wie nochtans onbevooroordeeld de bladzijden leest die hij aan deze provincie wijdt, moet al dadelijk blijken dat ze in haar geheel volstrekt onbewogen blijft, en dat alleen de stad Namen zelf blijken van opstandige gezindheid vertoont. Wat het overige van de provincie betreft, mag ze vast en zeker vergeleken worden met de rustige Vlaamse provincies, Antwerpen en Limburg, en de vergelijking zal in haar voordeel uitvallen. Wat de stad Namen zelve aangaat, is de petitie strekkende tot redres van de grieven, die daar wordt ondertekend, heel wat minder scherp dan te Luik en te Brussel (zie Dom Smits, blz. 143) en wordt veel later dan in deze centra van opstandigheid opgestuurd (zie blz. 196). Wel ziet men de gemeenteraad van Namen op 6 September een adres strekkende tot de scheiding goedkeuren, en dat is dan het sterkste objectieve bewijs voor de opstandige gezindheid te Namen, maar het is ook het enige, en betreft uitsluitend deze stad, niet deze provincie. Kan men, omdat één stad, zij het de hoofdplaats van de provincie, een adres voor scheiding aanneemt, daaruit besluiten dat geheel de provincie ‘in brand staat’? Het antwoord is niet twijfelachtig en er bestaat geen aanleiding om de provincie Namen niet onder de rustige provincies te rekenen. Blijft dan nog de provincie Antwerpen, die vrijwel helemaal onbewogen blijft, uitgenomen in het arrondissement Turnhout, waar op twee petities strekkende tot de scheiding, op privé initiatief opgesteld, een aantal handtekeningen worden aangebracht. Men kan Antwerpen best gelijkstellen met Luxemburg, en zo komen we tot het besluit dat, onder de meest rustig gebleven provincies, de rangschikking ongeveer als volgt gaat: onderaan (als de meest rustige) Antwerpen en Luxemburg, daarboven Limburg en ten slotte Namen. Blijven nog over Oost- en West-Vlaanderen. Vooral dit laatste is van belang. Laten we even het gebeurde overzien: Eerst en vooral blijkt reeds op 28 Augustus te Brugge een oproer uit te breken. Een sociaal oproer, ongetwijfeld, in die zin dat het leden van de volksklasse zijn die er deel aan nemen, maar daarmee is niet alles gezegd, want tegen wie richt het oproer zich? Tegen de fabrieken of de fabrikanten? Neen, tegen Sandelin, de voorzitter van de rechtbank, lid van de tweede Kamer, wiens huis grondig verwoest wordt. En waarom juist die? Welnu, deze magistraat was ‘het zinnebeeld van de regeringsgezindheid geworden’ (Dom Smits, blz. 152-54). Wie zal tegenspreken dat we hier dus, in deze bij uitstek Vlaamse stad, precies de tegenhanger hebben van wat te Brussel gebeurd was de nacht van de Muette, | |
[pagina 238]
| |
toen het gepeupel de huizen van Libri-Bagnano en van andere regeringsgezinden plunderde? En wat daar plaats grijpt is geen grapje, want te Brugge vallen doden bij het beteugelen van het oproer! Maar daarmee is het niet uit met de blijken van opstandige gezindheid te Brugge: op 6 September zal de voltallige gemeenteraad een adres ten gunste van de scheiding goedkeuren! Met deze feiten, die zijn stelling zo rechtstreeks tegenspreken, voelt Dom Smits zich onbehaaglijk, en hij doet zijn uiterste best om ze goed te praten: wat het plunderen van het huis van ‘het zinnebeeld van de regeringsgezindheid’ betreft, het is ‘een wraakneming voor persoonlijke grieven’. Wat het stemmen door de gemeenteraad van de motie voor de scheiding aangaat, weet de auteur er bij te voegen ‘dat deze motie in de stad zelf weinig indruk maakte en ongemerkt voorbijging’, ‘dat ze er aanstonds vergeten was’, ‘dat het voorstel om deze motie aan te nemen meer voorkomt als een politiek maneuver van de burgemeester’, en dit alles, alhoewel hijzelf verder vermeldt dat ‘deze motie in de Brugse kranten verscheen’. We hoeven hierbij niet veel commentaar te voegen, alleen dit, dat de objectieve feiten (anti-Hollands oproer en motie) bewijzen dat te Brugge wel een duidelijke opstandige gezindheid bestond, en dat pater Smits zich eenzijdig toont door zich ook niet af te vragen of de bewegingen en moties te Namen, of in Henegouwen, en dergelijke meer, politieke maneuvers zijn, onopgemerkt zijn voorbijgegaan enz. Waar hij dat doet voor Brugge - maar zonder een tekst ter staving aan te voeren - bewijst dat alleen, dat hij feiten tracht goed te praten, die met zijn stelling niet stroken. Overtuigend is deze poging allesbehalve, en al te duidelijk blijkt dat hij voor Wallonië en Vlaanderen twee verschillende maatstaven aanlegt. Maar niet alleen te Brugge vinden we sporen van opstandige gezindheid. De belangrijkste stad van West-Vlaanderen na Brugge, Kortrijk, vertoont die evengoed. Laat ik eerst deze zinsnede van Dom Smits aanhalen (blz. 156): ‘bij Segers en, na het bekend worden van de plundering van het huis van Sandelin te Brugge, (dreigde het gemeen) ook bij het Tweede Kamerlid Pijcke te plunderen. Men was vooral tegen Segers omdat hij belet zou hebben, dat het driekleurig vaandel op de toren werd uitgestoken’. Dus een oproer, dat een duidelijk anti-Hollands karakter vertoont, juist zoals te Brussel, juist zoals te Brugge. En dit, trouwens mislukte, oproer is niet het enige teken van opstandige gezindheid te Kortrijk: op 6 September wordt een adres ten gunste van de scheiding aldaar ter ondertekening aan het gemeentebestuur voorgelegd. De krachtdadige houding van de burgemeester brengt mee dat het tweemaal herhaalde verzoek verworpen wordt, maar desniettemin worden er 243 handtekeningen onder geplaatst, die van een aantal gemeenteraadsleden inbegrepen. De twee grootste steden van West-Vlaanderen bewijzen dus op ondubbelzinnige wijze hun opstandige gezindheid. De derde stad van de provincie, Ieper, | |
[pagina 239]
| |
is ook niet heel rustig. Een petitie op privé initiatief en ten gunste van de scheiding wordt daar ter ondertekening aangeboden; hetzelfde geschiedt in kleinere plaatsen als Rozebeke, Moorslede, Geluwe, Beselare. Heel opvallend ten slotte, zelfs voor pater Smits, is het aantal Westvlaamse parlementsleden die de eerste proclamatie, waarin de scheiding wordt gevraagd, ondertekenen (Dom Smits, blz. 221). Er kan aan de betekenis van die feiten niet worden getornd; heel duidelijk zijn de twee grootste steden van West-Vlaanderen voor de opstand, en slaat deze gezindheid over ten minste op een deel van het platteland. Als we de toestand in West-Vlaanderen vergelijken met die in de provincie Namen, kan er niet de geringste twijfel heersen over het verschil in opstandigheid, dat veel sterker is in West-Vlaanderen. Wat ten slotte Oost-Vlaanderen betreft, daar staan we voor tegenstrijdige gegevens, die elkaar echter alleen maar tegenspreken als men ze niet geografisch rangschikt: te Sint-Niklaas stemt de gemeenteraad een motie tegen de scheiding, te Dendermonde een motie voor, te Aalst wordt het gemeentebestuur van dit laatste slechts weerhouden door de aankomst der Hollandse troepen, en die troepen moeten ook optreden te Ninove en te Geraardsbergen. Het enige waarlijk tegenstrijdige gegeven betreft Gent, waar enerzijds 3000 handtekeningen kunnen verzameld worden voor een petitie tegen de scheiding, maar waar de burgemeester, nochtans niemand minder dan de bekende orangist Van Crombrugghe, een gelijkluidende petitie niet durft voorleggen aan de gemeenteraad. Uit dit laatste zullen we wel mogen besluiten dat de gezindheid te Gent niet zo onverdeeld Hollandgunstig is als de 3000 handtekeningen zouden laten vermoeden, maar uit de overige feiten mag zonder schroom worden besloten dat het Noorden van de provincie overhelt naar Willem I, het Zuiden echter duidelijk omwentelingsgezind is. Als we dat alles bij mekaar voegen, komt het m.i. onomstootbaar vast te staan, dat we de provincies naar hun graad van opstandigheid als volgt dienen te rangschikken: Bovenaan: Brabant, Luik en Henegouwen. Op de volgende plaats: West-Vlaanderen. Daarna: Oost-Vlaanderen. Helemaal onderaan, in dalende lijn: Namen, Limburg, Antwerpen en Luxemburg. Alvorens uit dat lijstje besluiten te trekken, dient nog een opmerking gemaakt: pater Smits stelt het Vlaamse land en Wallonië tegenover elkaar, alsof ze helemaal over dezelfde mogelijkheden hadden beschikt om aan hun wil uiting te geven. Is dit zo? Reeds lang heeft men er bij de ‘belgicistische’ (om de terminologie van pater Smits over te nemen) geschiedschrijvers op gewezen, dat er in het Vlaamse land een Hollandse militaire druk bestond die afwezig was in het Zuiden. Pater Smits verwerpt dit onvoorwaardelijk; er waren ook troepen in het Zuiden, zegt hij. En zelfs waren de garnizoenen in de vestingen van Wallonië talrijker dan die van het Vlaamse land. | |
[pagina 240]
| |
Dit was inderdaad zo, maar daar gaat het niet om: wat in het Noorden wel aanwezig was, en in het Zuiden niet, was het veldleger onder bevel van prins Frederik. Om Dom Smits' eigen woorden te gebruiken, ‘lag het leger, hoewel het hoofdkwartier te Antwerpen was, in Mechelen, Vilvoorde, Aalst en enkele andere plaatsen geconcentreerd. In Limburg lag generaal Cort-Heyligers’ (blz. 319). Welnu, Limburg, Antwerpen, Aalst op een halve dagmars van Gent, is dat niet helemaal het gebied dat ‘rustig’ bleef? En dat de overeenstemming tussen de aanwezigheid van de troepen en de rust niet toevallig is, kan heel gemakkelijk worden bewezen. Laten wij eerst even naar Wallonië zien: daar liggen inderdaad troepen in de vestingen, maar de vraag is deze: zijn die troepen talrijk genoeg om terzelfdertijd de vesting te bewaren en in de gehele provincie de orde te doen heersen? Welnu, te Luik is het ‘wettig gezag door geringe kracht ondersteund’ (Bijdr. Hist. Gent. Utrecht, blz. 207)Ga naar eindnoot(6) en hebben de troepen blijkbaar reeds werk genoeg om de vesting te bewaren. Te Namen en te Bergen is de toestand in zoverre beter, dat het garnizoen bij machte is in de stad zelf de orde te doen heersen, maar ik heb geen enkel voorbeeld kunnen vinden van een optreden van dat garnizoen buiten de stad zelf. Was daar misschien geen aanleiding toe? Dat zal men voor Henegouwen bezwaarlijk toegeven. Waren de gouverneurs of bevelhebbers in de Waalse provincies zwakkelingen? Dat is al heel zeker niet het geval met Van Geen te Namen, met generaal Howen te Bergen. Het is dus duidelijk: in Wallonië treedt het leger, dat uitsluitend garnizoenen in de vestingen omvat, in de beste omstandigheid, niet op ver buiten de omtrek van de vesting. Laten we thans naar West-Vlaanderen kijken, dat insgelijks buiten het bereik van het veldleger lag. Te Brugge ligt een bataljon in garnizoen. Precies wanneer deze afdeling afwezig is breekt het oproer uit, dat uitloopt op de plundering van het huis van Sandelin ‘het zinnebeeld van het Hollands gezag’ (Cf. Gerretson, I, blz. 295), en iets later schrijft de gouverneur van West-Vlaanderen: ‘Te Brugge, dank zij het aldaar onontbeerlijk garnizoen, blijft nu alles zeer stil’ (Ibidem, I, blz. 311). Te Kortrijk is er echter geen garnizoen, en we weten reeds dat het een vrij opstandige houding heeft aangenomen. Nadat Brugge in oproer is gekomen in afwezigheid van het garnizoen, heeft men nooit meer die troep durven ergens heensturen. Kortrijk mag zijn gang gaan. Harde maatregelen worden niet getroffen! West-Vlaanderen is dus rustig in de mate waarin de garnizoenen zich kunnen laten gelden, precies zoals te Namen en in Henegouwen. Laten we thans echter zien naar het gebied binnen bereik van het veldleger. Wat een andere atmosfeer: de gemeenteraad van Dendermonde heeft een adres ten gunste van de scheiding gestemd: onmiddellijk wordt de burgemeester afgezet. De gemeenteraad van Aalst helt over naar dezelfde maatregel: dadelijk worden daar troepen gestuurd. Geraardsbergen en Ninove gaan over naar de | |
[pagina 241]
| |
opstand. Daarheen met de huzaren! Maar verlaten de troepen de stad Aalst, dadelijk herbegint de opstandigheid (Gerretson, I, blz. 345).
In de provincie Antwerpen is het al niet anders. Mechelen is een weinig betrouwbare stad, maar ‘Eenige persoonen te Mechelen zullen met de vermeerdering des garnizoens wel naar behoorlijke omzigtigheid terugkeren’ (Gerretson, I, blz. 248). ‘Te Mechelen, alwaar er thans over de 2000 man... liggen (en waar) de burgerwacht nooit anders dan... werd getolereerd geworden..., (geeft de gouverneur thans) ernstige aanbeveeling om... over derzelve ontbinding over te gaan’ (Ibid. blz. 253). Immers ‘die stad’ (had) reeds meer bewijzen gegeven van huiverige zwakheid’. Het is dus vrij duidelijk dat Mechelen alleen maar door dit machtige garnizoen in bedwang werd gehouden. Hetzelfde is nog waar in Limburg, waar de gouverneur schrijft: ‘Quand aux parties de la province qui se trouvent, à dater d'aujourd'hui, ou demain, occupées militairement, il n'y a pas lieu de conserver quelques craintes de troubles... mais comme St. Trond se trouve hors des lieux d'occupation... je dois renoncer à la certitude de conserver l'ordre dans la ville’ (Gerretson, I, blz. 245), en inderdaad ‘de stad St Truyen rigt insgelijks eene wacht (burgerwacht) op, ondanks al hetgeen door mij was in het werk gesteld om zulks aldaar uit te stellen’ (Ibid. 367), maar weldra wordt de stad bezet en ‘ik heb goedgevonden de... burgerwacht, gedurende het verblijf van het garnizoen, af te danken’ (Ibid., blz. 377).
Het is me niet duidelijk hoe Dom Smits kan vooropstellen, dat de aanwezigheid van dit veldleger niet een geheel andere toestand schept, dan in het overige deel van het land. Hoe treffend is niet de tegenstelling tussen wat gebeurt te Dendermonde, waar een radicale sanctie onmiddellijk wordt toegepast op de burgemeester die een adres voor de scheiding durfde goedkeuren, en al die andere vele plaatsen buiten bereik van het veldleger, waar niet de minste sanctie wordt getroffen. Hoe treffend ook de tegenstelling tussen aan de ene kant Aalst en Geraardsbergen, waar het stemmen van een dergelijk adres door troepenmacht wordt verhinderd, en al die andere steden, in Henegouwen b.v.b., waar niet de minste poging wordt gedaan om iets te verhinderen. En Mechelen, en Sint-Truiden, waar de allerlichtste stap naar de opstandigheid, het inrichten van een burgerwacht, ‘getolereerd’ zolang men niet over legermacht beschikt, zo spoedig mogelijk wordt verboden als de troepen aankomen!
Ik kan niet inzien, hoe men het belang van de aanwezigheid van het leger kan ontkennen, en dan moeten we wel besluiten, dat de afwezigheid van ‘objectieve criteria van opstandigheid’, in heel dat gebied van het veldleger, niet noodzakelijk betekent, dat dat gebied zo passief zou gebleven zijn, ware het leger er niet geweest. Hoe zou immers na de bestraffing van de burgemeester van Dendermonde nog een ander gemeentebestuur in het ‘bezette’ gebied een petitie voor de scheiding hebben durven goedkeuren?
Als men dan aan de ene kant rekening houdt met de toestanden binnen de actieradius van het veldleger, en aan de andere kant met de indeling van | |
[pagina 242]
| |
de provincies naar de graad van opstandigheid, zoals we ze hoger gaven, komt men tot een heel andere conclusie dan die van Dom Smits. Herhaaldelijk proclameert hij immers: ‘Vlaanderen was rustig, Wallonië stond in brand’ (blz. 163). ‘In het Walenland brak een politieke crisis door, in Vlaanderen... helemaal geen dreigende politieke crisis’. ‘Een heel andere atmosfeer waait ons tegemoet, als wij de taalgrens overschrijden’ (blz. 239) ‘De geestesgesteldheid in Wallonië... is inderdaad heel anders dan in Vlaanderen’ (blz. 304). ‘We hebben gezien hoe in al de Franssprekende delen van het land, het sein van Brussel... meteen gevolgd werd;... Leuven, onmiddellijk in de buurt, werd ook nog meegesleurd, maar overigens bleken de Vlaamse gewesten weinig vatbaar voor de politieke beweging’. Hoe komt hij dan tot zo'n voorstelling, door de feiten die hijzelf aangeeft klaarblijkelijk tegengesproken? Zijn methode is eenvoudig: al wat in Wallonië gebeurt wordt voor zijn volle betekenis aanvaard, al de tekenen van opstandigheid in Vlaanderen worden geminimiseerd door een commentaar. Hier enkele staaltjes: de toestand in West-Vlaanderen, waar nochtans Brugge en Kortrijk ondubbelzinnige blijken van opstandigheid hebben gegeven, wordt als ‘zeer rustig’ bestempeld! Immers, we wezen er boven op, wordt het Brugse anti-Hollandse oproer door ‘persoonlijke grieven’ ontketend, en de motie van de Brugse gemeenteraad voor de scheiding is ‘een politiek maneuver’. Voor het gebeurde te Kortrijk wordt als commentaar gegeven ‘de verovering van Kortrijk... ging heel wat moeilijker dan in de steden van Henegouwen’. Wat de houding van zuidelijk Oost-Vlaanderen betreft, ‘we moeten hier opmerken, dat al de gesignaleerde feiten op zichzelf weinig betekenen en niet een vertolking zijn van de algemene geestesgesteldheid van de bevolking van Oost-Vlaanderen, maar veeleer de... actie van kleine kernen’.
In een verslag van de Engelse gezant Cartwright wordt gezegd dat de omwentelingspartij gesteund wordt door ‘The deputies present from all the other towns’. Ziehier nu Dom Smits aan het woord: ‘We wijzen hier op het grote woord - afgevaardigden van andere steden. Enkelen noemden zich zo, maar zij vertegenwoordigen absoluut niet hun stad... Alleen voor Luik en de steden in Henegouwen en Namen kunnen we van een zekere vertegenwoordiging van de geestesgesteldheid aldaar spreken’. De ‘vertegenwoordigers’ van de Vlaamse steden vertegenwoordigen slechts zichzelf, de vertegenwoordigers van de Waalse provincies zijn de tolken van geheel Walenland! Maar daar willen we het niet over hebben. Wat we concreet willen aantonen, is, hoe de vertegenwoordigers van een Vlaamse stad wel hun stad vertegenwoordigen, als zij zich tegen de scheiding uitspreken, niet, als ze zich voor de scheiding verklaren. Een van de meest voorkomende argumenten bij het betoog, hoe Vlaanderen tegen de scheiding was, is de petitie die te Antwerpen door 371 notabelen werd ondertekend en die zich uitspreekt voor het bijeenblijven van België en Nederland. Uit al de commentaar (blz. 244 en volgende) moet blijken dat deze | |
[pagina 243]
| |
petitie de wil der Antwerpenaren uitdrukt. ‘Voortaan staan Antwerpen en Brussel tegenover elkaar’. ‘Men is tegen de scheiding te Antwerpen’. ‘Antwerpen had zich krachtig tegen de scheiding geuit’. Welnu, in het zovele malen kleinere Geraardsbergen krijgt men ‘een paar honderd handtekeningen’ op een petitie ten gunste van de scheiding (wat zou overeenstemmen met vele duizenden in een grote stad als Antwerpen) en daar is er nu sprake van ‘de actie van kleine kernen’. Evenzo wordt vluchtig over de 200 handtekeningen voor de scheiding te Sint-Truiden, de 243 handtekeningen te Kortrijk, de 74 handtekeningen te Turnhout, de 85 handtekeningen te Retie heengestapt.
Ik ben het trouwens wel eens met Dom Smits op dat punt: die handtekeningen betekenen niet veel, maar het blijkt toch dat ze een veel hoger percentage van de bevolking vertegenwoordigen dan de 371 van Antwerpen, en dan dient men wel te besluiten dat de Antwerpse petitie ook niets betekent. Of beide, of geen van de twee is de enige consekwente houding.
Als we nu even een balans willen opmaken, moeten we wel tot het besluit komen dat van de vijf overwegend Vlaamse provincies, er twee een sterke opstandigheid aan de dag leggen (Brabant en West-Vlaanderen), een derde voor een deel (het zuiden) met de omwenteling meedoet (Oost-Vlaanderen) en er twee rustig blijven, namelijk Antwerpen en Limburg. Van de vier Waalse provincies zijn er twee rustig (Luxemburg en Namen) en twee opstandiggezind (Luik en Henegouwen). Dat geeft ons precies dezelfde verhouding onder de Vlaamse en de Waalse provincies, juist de helft is opstandig gezind en de helft rustig. En dan is het nog uitsluitend Vlaams gebied dat door het veldleger wordt in bedwang gehouden. En dat beeld is wel heel anders dan het tweeluik: ‘een rustig Vlaanderen’, ‘Wallonië in brand’.
Merkwaardig is hoe dom Smits last heeft met Brabant. Deze provincie is nu wel heel overwegend Vlaams, en toch uitermate opstandig, en hier betrap ik dom Smits op de enige tekstverdraaiing die ik in zijn gehele werk heb kunnen aantreffen: het zou toch zo goed in zijn betoog passen moest juist Waals-Brabant zich bijzonder onrustig tonen. En inderdaad, op twee plaatsen zegt hij dit: op blz. 232 heet het: ‘Ongelukkigerwijs hebben we weinig getuigen uit het Zuiden van Brabant. 7 September schrijft van der Fosse, dat de Brabantse vlag te Nijvel waait en op alle torens der dorpen is uitgestoken’. Uit het zinsverband blijkt hier dus, dat de dorpen van zuidelijk Brabant worden bedoeld. Gaan we echter de tekst van Van der Fosse bekijken (Gerretson 1, blz. 187) dan blijkt het, dat zeer in 't algemeen over Brabant wordt gesproken. En, hier komen de eerlijkheid en de volledigheid van Dom Smits weer op de voorgrond - in de volgende zinsneden wordt althans duidelijk getoond dat ook op het platteland van Vlaams-Brabant de opstandigheid triomfeert. Maar opnieuw probeert hij op blz. 288, en deze maal is het uitdrukkelijk: ‘Het platteland ten zuiden van Brussel is in onrust’, waar de tekst waarnaar hij verwijst spreekt van ‘the agents who have been dissiminated over the country to excite the | |
[pagina 244]
| |
people... have succeeded to such a degree, that the intire population may be considered as ready to rise at any given signal, excepting the provinces of Antwerp and perhaps those of the two Flanders’. Het is dus duidelijk genoeg dat hier niet het gebied bezuiden Brussel, noch zelfs Brabant, maar geheel de Zuidelijke Nederlanden worden bedoeld. Dit zijn echter heel geringe vlekjes in een werk dat steeds opnieuw door zijn eerlijke feitenvoorstelling opvalt. We mogen dus gerust besluiten, dat uit het onderzoek van de opstandige daden, provincie per provincie, niet blijkt dat het Vlaamse land als geheel een andere houding aanneemt dan Wallonië als geheel. Dom Smits zal dat wel hebben gevoeld, en hier en daar komt een ander argument op dat moet bevestigen dat de Vlamingen en de Walen als een geheel genomen, anders reageren. Ik zie er drie. Over het ene kunnen we dadelijk heenstappen: de stadsbesturen van Wallonië zouden onwil aan de dag leggen in hun samenwerking met het Hollands militair beleid, de steden uit Vlaanderen zouden daarentegen zeer gewillig zijn. Ik ben gaarne bereid dom Smits in zijn eigen werk bewijzen van onwil van Vlaamse stadsbesturen aan te duiden en bewijzen van samenwerking van Waalse besturen.
Het tweede argument brengt ons niet veel verder: op 28 Augustus werden de verlofgangers van het leger binnengeroepen. De reservisten uit de Vlaamse provincies zouden in groten getale hieraan gevolg hebben gegeven, die van de Waalse niet. Het argument wordt niet volledig uitgewerkt, want we zouden de cijfers moeten krijgen voor elke provincie afzonderlijk. Geen enkel gegeven betreffende West-Vlaanderen heb ik in het werk van dom Smits aangetroffen. Daarentegen kan men uit wat hij zegt onrechtstreeks afleiden dat in elk geval twee Waalse provincies, met name Luxemburg en Henegouwen, op normale wijze aan de oproep hebben gevolg gegeven. Daar het anderzijds niet te betwijfelen valt dat Henegouwen wel opstandig was, moet hieruit worden besloten dat het al dan niet opkomen van de reservisten geen criterium van opstandigheid is. Meer nog, wat schrijft de gouverneur van Luik? ‘La plupart des hommes se sont présentés pour remplir leurs obligations, mais... les miliciens ont été forcés (par le peuple) de retourner dans leurs foyers’ (Gerretson, I, blz. 131). Wijzen we verder nog op de desertie onder de troepen in Limburg (ibidem, blz. 380) en onder de Westvlaamse miliciens (ibidem blz. 310). Ik voeg hier nog bij dat het duidelijk blijkt dat de reservisten van het Brabantse platteland, toch ook Vlamingen! niet opgekomen zijn, zodat hier weer geen tegenstelling Vlamingen-Walen kan worden opgebouwd.
Het onderzoek van het derde argument is een geschikte overgang tot het besluiten van de bespreking van het gehele werk; het gaat ongeveer als volgt: in de moties, petities of adressen ten gunste van de scheiding, uitgaande van de Waalse gemeentebesturen, zou volgens pater Smits een heel ander geluid te horen zijn, dan in de moties uitgaande van Vlaamse organismen. Namelijk zou | |
[pagina 245]
| |
in de eerste herhaaldelijk de nadruk worden gelegd op het verschil in geaardheid tussen Belgen en Hollanders. Hierop valt heel wat aan te merken. Ik zou er eerst kunnen op wijzen, dat de tekst van deze petities werkelijk niet nodig was om ons te leren, dat het verschil tussen Walen en Hollanders heel wat groter is dan tussen Vlamingen en Hollanders. Dat wisten we wel vooraf. Ik zou er ook kunnen op wijzen, dat dit argument, voor zover ik kan zien, slechts in heel wenige petities en lang niet in de meeste, wordt geformuleerd. Ik zou er de nadruk kunnen op leggen, dat deze petities niet spreken van een onderscheid tussen Walen en Hollanders, maar tussen Belgen en Hollanders - wat pater Smits trouwens ook zegt, met de commentaar dat de Walen zich hier als de enige Belgen aanstellen. Maar dat alles is bijzaak, het werkelijke, fundamentele probleem, is dit: blijkt er ergens, uit gelijk welk betrouwbaar gegeven, 1o dat er een onderscheid bestond tussen de houding van de Walen en van de Vlamingen; 2o dat die Vlamingen, die een grotere aanhankelijkheid aan Holland betuigen, dit doen op grond van een besef van stamverwantschap? Wat het eerste punt betreft, geloof ik dat uit een groot aantal gegevens blijkt, dat geen enkele tijdgenoot van 1830 de omwenteling gezien heeft, noch als een tegenstelling tussen Wallonië en Vlaanderen, noch als een opstand van geheel Wallonië afzonderlijk. Het is waar dat Van Geen, de bevelhebber te Namen, herhaaldelijk onderscheid maakt tussen Vlamingen en Walen onder zijn soldaten. Bezat hij een bijzonder ontwikkeld stambewustzijn, of een sterke antipathie voor de Walen? Het is zeker niet onmogelijk, maar daar, op één uitzondering na voor zover ik gezien heb, alle verwijzingen voor een dergelijke tegenstelling bij dom Smits op Van Geen betrekking hebben, valt dat vrijwel alleenstaand getuigenis eerder door een idiosyncrasie van Van Geen dan door een algemene toestand te verklaren. Alle andere algemene uitlatingen over de verspreiding van de omwenteling zijn, voor zover ik zie, van twee types: ofwel zeer algemeen, d.i. geheel België min dit of dat gewest, ofwel zeer beperkt ‘Brussel en Luik’. Geen van beide strookt met de stelling van de auteur. Laten we vlug enige van die teksten aanhalen: de bron, die het dichtst bij dom Smits' voorstelling komt te staan, is van Willem I zelf afkomstig. Op 7 September overwoog Willem in welke mate hij aan het Zuiden zou toegevingen doen, en hield in verband daarmee besprekingen. Als uitgangspunt gold een rapport van minister van Buitenlandse Zaken Verstolk, die de opstand als volgt omschreef: ‘soulèvement actuel de Bruxelles, de Liége et d'autres endroits des provinces méridionales, et de l'agitation assez générale dans les provinces limitrophes’. Bij ‘soulèvement’ heeft de koning aangetekend: ‘qu'éprouvent principalement les provinces wallones’. In een eigen nota is Willem echter reeds minder beslist: ‘Het is nog twijfelachtig of wanneer de Waalse gewesten, althans eenige steeden derzelve, eene wensch hebben, of die door de Vlaamsche gewesten wordt gedeeld, ja algemeen is onder Walen’. Het is de opvatting van een koning, die zo weinig | |
[pagina 246]
| |
mogelijk van zijn gebied wil afstaan; ze wordt niet gedeeld door minister Verstolk. Deze laatste haalt het tenslotte, en de definitieve tekst zoals door koning en minister goedgekeurd, luidt: ‘le soulèvement actuel de Bruxelles, de Liège et de quelques endroits situés dans les provinces de Brabant méridional et de Liège, et de l'agitation assez générale qu'éprouvent les provinces limitrophes’. Met zijn gewone eerlijkheid erkent pater Smits: ‘Onder de rustige provincies verstaat de koning hier in de eerste plaats niet de Nederlands sprekende, maar alle zuidelijke, behalve Luik en Zuid-Brabant’ (blz. 208). Nog vele andere tijdgenoten spreken uitsluitend van een opstand van ‘Zuid-Brabant en Luik’, zo generaal Cort-Heyligers (Dom Smits, bl. 239); Groen van Prinsterer (blz. 258). Andere echter zien het heel anders: voor hen is het geheel België dat in opstand komt (zie teksten bij Dom Smits, blz. 264). Hoogstens kan pater Smits nog steun zoeken in een passage van het Amsterdamse blad ‘De Noordstar’: ‘Een goed deel van België, en daaronder geheel Vlaanderen met het handeldrijvende Antwerpen... en geheel Luxemburg verlangt met ons dat krachtige en afdoende middelen het oproer bedwingen’. Maar zo'n getuigenis is bepaald waardeloos, zolang het niet bewezen is dat de dagbladschrijver over eigen en volledige inlichtingsbronnen in België beschikte. Tenslotte haalt dom Smits nog wel een tekst aan uit de ‘Arnhemse Courant’, waaruit onbetwistbaar een sterk algemeen-Nederlands stambewustzijn spreekt. Een interessante klank, maar waarin wel betoogd wordt dat het Vlaamse land Nederlands is, echter niet dat die gebieden aan de opstand vreemd zijn gebleven. En dan komt de tweede vraag nog: kan men het optreden van die Vlamingen, die Holland trouw blijven, verklaren door hun Nederlands stambewustzijn? Deze vraag heeft een groot belang bij het onderzoek naar dom Smits' stelling. Immers, toegegeven dat er een verschil in optreden waar te nemen viel bij Vlamingen en Walen, hoe zou dat te verklaren zijn? Ik geloof niet dat pater Smits het ergens uitdrukkelijk zegt, maar er is maar één verklaring die bij hem kan opkomen: de Vlamingen worden geremd door hun gevoel van stamverwantschap met de Noordnederlanders, de Walen integendeel tot verzet geprikkeld door het bewustzijn van nationaal onderscheid tegenover Holland. Zelfs indien, zoals ik het hoop bewezen te hebben, men niet kan spreken van een gezamenlijke houding van de Vlamingen, blijft het probleem het onderzoeken waard. Er zijn Vlamingen, die Willem I trouw zijn gebleven. Speelde het besef van de Nederlandse cultureel-ethnische samenhorigheid daar een rol bij? Het antwoord moet afwijzend zijn. En wel om volgende redenen: pater Smits zal wel heel vlijtig gezocht hebben naar uitlatingen van ‘Nederlands stambewustzijn’ bij de Vlamingen. Voor zover ik zie heeft hij er maar één | |
[pagina 247]
| |
gevonden, en wel bij Audoor, een gewezen wapenheraut, aan wiens nuchtere redeneringsgaven wel mag worden getwijfeld. Hoe dan ook, bij hem, zoals bij een vroeger aangehaalde Arnhemse journalist, is een Grootnederlands bewustzijn onmiskenbaar aanwezig. Andere uitlatingen in die zin heb ik niet aangetroffen, wat allerminst wil zeggen dat er geen zijn of dat niet een zeker aantal personen in 1830 een Nederlands stambewustzijn bezaten. Ik ben, wat mij betreft, wel overtuigd dat er enkele zijn, maar daarover gaat het hier niet, maar wel om het punt, of de aanhankelijkheid, die in sommige milieu's aan Willem I wordt bewezen, op een Grootnederlandse basis berustte. Welnu: de meest uitdrukkelijke uitlatingen van ‘Vlaamse’ zijde tegen de scheiding zijn de petities der Gentse en Antwerpse handelaars. Deze teksten zijn in het Frans gesteld (daar waar vele petities voor de scheiding in het Vlaams zijn!) - wat al heel weinig zegt voor het Nederlands stamgevoelen van de tegenstanders van de scheiding - en spreken niet van het Vlaamse land, maar van ‘la Belgique entière’ (Antwerpse petitie), ‘la Belgique’ (Gentse petitie). Men kan trouwens moeilijk ernstig spreken van het ‘Vlaams’ bewustzijn van deze Gentse burgerij, die van dan af tot heden toe de meest verfranste van heel het Vlaamse land is geweest en gebleven. Dat het juist in dat milieu is dat het ‘orangisme’ zo lang en zo sterk zou bloeien, is wel het meest volmaakte bewijs voor het volledig ontbreken van een gevoel van stamverwantschap met Nederland bij de actie van een deel der Vlamingen tegen de scheiding. Ik meen dus, dat we ook de tweede hoofdstelling van pater Smits moeten verwerpen. Het schijnt me onjuist, dat Wallonië als geheel een andere houding ten overstaan van de omwenteling zou hebben aangenomen dan het Vlaamse land, en de enige verklaring, die men voor een minder anti-Hollands optreden van de Vlamingen zou kunnen vermoeden, namelijk het besef van een stamverwantschap, schijnt te ontbreken of geen rol te spelen. Ik meen, dat dom Smits ten overstaan van de tegenstelling Vlamingen-Walen dezelfde vergissing begaat als in zake de tegenstelling Katholieken-Liberalen: hij plaatst beiden in een modern perspectief en niet in het perspectief van 1830. Wat katholieken en liberalen betreft, weten we reeds dat beide bewegingen zich hebben gesplitst in een vleugel die de partijtegenstellingen ondergeschikt maakte aan de strijd tegen Willem I, en een vleugel die aan partijtegenstellingen de voorrang gaf; wat Vlamingen en Walen aangaat, schijnt het me dat pater Smits niet heeft ingezien dat in 1830, de tegenstelling ‘Belg-Hollander’ veel sterker was dan de tegenstelling ‘Waal-Vlaming’. En nochtans kan dit feit moeilijk worden tegengesproken voor wie niet aprioristisch te werk gaat. De toestand die in 1830 blijkt te bestaan, en die daarom niet hoeft van alle tijden te zijn, noch in het verleden, noch in de toekomst, is inderdaad het normale gevolg van historische evolutie. Wat ten grondslag ligt aan de denkwijze van dom Smits, is het apriorisme van het Nederlands stam bewustzijn, een voorstelling die eigenlijk van zijn meester, Geyl, afkomstig is, maar die dom Smits ook best heeft kunnen putten | |
[pagina 248]
| |
uit zijn eigen actueel stambewustzijn. Geyl heeft, zoals de lezer wel weet, de ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ geschreven, wat dan wil zeggen van alle dietssprekende gewesten. Dat werk was een reactie tegen de ‘klein-Hollandse’ en ‘klein-Belgische’ opvatting van de geschiedenis. Geyl wilde zich verzetten tegen de propagandistische waarde van de voorstelling, als zou de gehele evolutie van de gewesten die België enerzijds, Noord-Nederland, anderzijds, om zo te zeggen onverbiddelijk en fataal geleid hebben naar het tot stand komen van een Noord-Nederland, dat slechts een deel van de Dietssprekenden omsloot, en van een België, dat én Vlamingen en Walen omvatte. Geyl wil aantonen, dat er in werkelijkheid een evolutie naar de vorming van een algemeen-Dietse staat is geweest, die door het militair toeval in de 16de eeuw werd onderbroken. Het spreekt echter vanzelf, dat deze zienswijze veronderstelt, niet slechts dat er Dietssprekende gewesten zijn, maar ook dat de inwoners daarvan zich van hun Diets-zijn voldoende bewust zijn, om op de basis juist van dat karakter naar een onderlinge samenwerking en tenslotte één staat te streven. De lezer begrijpt dadelijk, dat dom Smits hier betreffende 1830 voor bewezen houdt, wat bij Geyl een postulaat is, dat hij aan de werkelijkheid toetst. Wat dom Smits wel niet met zoveel woorden zegt, maar wat bij zijn woorden moet worden bijgedacht, opdat ze begrijpelijk zouden zijn, is dit: er bestaat een zodanig sterk stambewustzijn bij de Vlamingen, dat ze al, na 15 jaar samenleving binnen eenzelfde staatsverband met het Noorden, zich veel sterker tot de Hollanders verbonden voelen dan tot de Walen. Deze voorstelling kan ik niet anders dan onhistorisch noemen. De m.i. foutieve theoretische basis bij dom Smits schijnt me hier te liggen, dat hij voor wat we ‘nationaal samenhorigheidsbewustzijn’ kunnen noemen, slechts een grondslag aanvaardt, die in alle tijden en omstandigheden doorslaggevend is, nl. de stamverwantschap. Het schijnt me niet voor betwisting vatbaar, dat het nationale bewustzijn slechts een aspect is van een algemeen-menselijk verschijnsel, het groepsbewustzijn. Geen normaal mens, of hij is zich bewust lid te zijn van één, of juister, van een aantal groepen. Het zijn als zoveel concentrische cirkels waarvan het ik het middelpunt is. Sommige van die groepen zijn heel klein, b. vb. het gezin, de bloedverwantschap. Andere zijn ruimer, het eigen dorp of stad, de beroepsomgeving en dergelijke meer. Enkele zijn zeer ruim. De allerruimste, die tot nog toe practisch beleefd wordt, is wat men nationaal samenhorigheidsbewustzijn, of kortweg nationaal bewustzijn noemt. Het is echter heel duidelijk, dat niet al deze vormen van groepsgevoelen zich met dezelfde kracht laten gelden, wat vooral goed blijkt wanneer ze om een of andere reden in conflict komen. Wat is het criterium voor de sterkte van een bepaald groepsbewustzijn? Het schijnt me wel te zijn, de duidelijkheid, de opdringerigheid van de groepsgrens. Daarom precies is een zo evident, zo op elk ogenblik zichzelf voelbaar makende band als de gezins- of de bloedverwantschapssamenhorigheid zo sterk. | |
[pagina 249]
| |
Op deze, meen ik, helemaal niet betwistbare grondslagen afgaande, kan men de vraag onderzoeken naar de ontwikkeling van het ‘nationaal bewustzijn’. De omvang van de grootste groep, waartoe men zich bewust is te behoren, is niet onveranderlijk. Hij groeit of vermindert, in de mate waarin de grens van deze groep duidelijk waarneembaar is of door een andere, beter waarneembare grens, wordt vervangen. In een primitieve maatschappij is deze grootste groep nog zeer klein, alleen maar doordat de verkeers- en communicatiemiddelen de verplaatsing in de ruimte beperken en dus ook het bewust maken van een gemeenschap met verafgelegen mensen. In onze huidige maatschappij, met haar zo ontwikkeld verkeers- en communicatienet, wordt het heel gemakkelijk vast te stellen hoe verafgelegen mensen zijn, en dus of ze eventueel identisch zijn aan ons zelve ofwel verschillend, waardoor dan de grens tussen identische en verschillende, dus de groepsgrens wordt beseft. Zo valt het te verklaren dat de 18de-20ste eeuw, parallel met haar technische ontwikkeling, steeds grotere nationale verbanden ziet bewust worden. Samenvattend dus: het meest-omvattende groepsgevoelen, of nationaal bewustzijn, wordt in zijn grenzen bepaald door de duidelijkheid van de grens, die ze onderscheidt van andere nationale groepen. Welke zijn, onder die grenzen van grote groepen, de duidelijkste, dat is het probleem, waarop dom Smits impliciet antwoordt: de stamgrenzen, wat dan uiterlijk beschouwd vooral zal betekenen: de taalgrenzen. Is dat zo? Ik kan het aannemen voor de jongste eeuw, maar niet voor de vroegere. In vroegere tijden is de duidelijkste grens de bestuurlijke grens of staatsverband, en zij is het m.i. die onder meer bij ons de kaders van ‘nationale groepsgevoelen’ heeft bepaald in dat verleden. Nog een laatste voorafgaande opmerking: in de geschiedenis is alles groei en niets breuk, omdat alle menselijke handelingen berusten op het geheugen. Verandert een grens, daarom is niet met één slag het groepsbewustzijn veranderd. Wordt bijvoorbeeld een volk, dat voorheen tot een staatsverband behoorde, bij een ander staatsverband ingeschakeld, dan wordt een nieuwe grens voor het groepsbewustzijn aangebracht aan de leden van dat volk, doch daardoor wordt het vroegere niet dadelijk verdrongen. Wel kan het nieuwe groepsbewustzijn sterker groeien en geleidelijk het vroegere verdringen: dat proces kan generaties duren en kan zelfs nooit helemaal komen. Laten we thans onze gebieden bekijken: op het vroegste ogenblik waarop we het ‘nationaal bewustzijn’ in de Nederlanden concreet kunnen vatten (11de-12de eeuw) leven de Nederlanden in het landsheerlijk stadium: de breedste groep waartoe men zich deelachtig rekent is de landsheerlijkheid of territoriaal vorstendom (Vlaanderen, Brabant, enz.). Onder de Bourgondiërs en in de 16de eeuw gaan al die vorstendommen behoren tot eenzelfde vorst, in eenzelfde staatsverband, en dit staatsverband, dat concreet voor de enkeling aanwezig is, verbreedt het groepsgevoelen tot aan de grenzen van de Bourgondische staat of Nederlanden. Hoe algemeen en hoe diep dit is gegroeid in die niet al te | |
[pagina 250]
| |
lange tijd, hoezeer het particularisme (het bewustzijn van de vroegere groepsgrens, of vorstendom) in het individuele gemoed verdrongen wordt door het nieuwe groepsbewustzijn laat ik hier onbesproken. Komt dan de scheiding tussen Noord en Zuid. Een nieuw staatsverband, dus een nieuwe, duidelijke grens voor het groepsgevoel, ontstaat. Wil dat zeggen dat het vroegere, al-nederlands bewustzijn met één slag verdwijnt? Heel zeker niet, doch deze grens verliest aan duidelijkheid en haar besef wordt met elke generatie vager. Hiertoe helpen bepaalde factoren heel krachtig mee: er is oorlog tussen Noord en Zuid tot in 1648, en hoe men het ook draaie of kere als een oorlog tussen Spanje en de Verenigde Provinciën, het zijn de soldaten in dienst van het Noorden die in het Zuiden contributie heffen, plunderen, brandstichten en meer in het algemeen alle daden plegen die de Ancien Régime-oorlogen vergezellen, en die niet anders kunnen dan bitterheid opwekken bij de slachtoffers. Niet minder belangrijk is de religieus-ideologische tegenstelling, die zich snel in Noord en Zuid ontwikkelt. Men kan nog van duidelijke economische belangentegenstellingen spreken. Er kan geen twijfel over bestaan, of dat alles moet het vroegere al-nederlands besef spoedig hebben achteruitgedrongen, met het gevolg dat de ‘grootste groep’ thans wordt: de zuidelijke Nederlanden of België. Hetzelfde is vanzelfsprekend geschied in het Noorden. In 1815 komt een nieuw staatsverband Noord en Zuid verenigen; ongetwijfeld betekent dit een aanwezig worden van een nieuwe duidelijke grens voor het groepsbewustzijn. Maar dat dit nieuwe bewustzijn 15 jaar later het vroegere zou verdrongen hebben in Noord en Zuid is per se onaannemlijk, en blijkt ook meer dan voldoende uit al wat we weten: men kan betreffende de gebeurtenissen van 1830 zoveel getuigenissen aanhalen als men wil, van Belgen, van Noord-Nederlanders, van vreemdelingen. Alle maken zij uitdrukkelijk onderscheid tussen ‘de twee groote afdeelingen des Koninkrijks’, ‘twee volken’, ‘België en het Noorden’, ‘Het Noorden, het Zuiden’, ‘La Belgique, Le Nord’, ‘les habitants du Nord et ceux du Midi’ (zie Dom Smits, blz. 262-264, allemaal Hollandse stemmen). Het staat dus rotsvast: in 1830 was iedereen, in Noord en Zuid, zich heel levendig bewust van de groepssamenhorigheid België - Holland, en dus ook van het onderscheid Zuid-Noord. En het stambewustzijn dan? Speelt dat geen rol in de evolutie? Verre van mij dit te beweren. Wat ik wel vooropstel, is dat de stamsamenhorigheid in 1830, voor zover aanwezig, volledig werd overschaduwd door het groepsbewustzijn ‘België’ in het Zuiden, ‘Holland’ in het Noorden. Hoe dat kwam? Gewoonweg omdat het samenhorigheidsbewustzijn van de Nederlands-sprekende gewesten geen kans kreeg in het verleden: vóór de Bourgondische tijd ziet de mens niet verder dan zijn eigen vorstendom, en wellicht - hier waag ik me met schroom buiten mijn gebied - was het onderscheid tussen Nederlands en andere Germaanse talen niet eens zo duidelijk, dat deze taalgrens in enigerlei mate als een werkelijke grens kon worden aangevoeld en dus aanleiding zijn tot groepsgevoelen, waar anderzijds het Germaans-sprekende gebied | |
[pagina 251]
| |
zo uitgestrekt was, dat het om de redenen van verkeerstechnische aard, waarover hoger, niet te overzien was en dus ook geen afbakening voor het groepsgevoelen kon worden. Binnen het afzonderlijke vorstendom, (bvb. graafschap Vlaanderen), wanneer het tweetalig is, wordt de tegenstelling Diets-Romaans wel aangevoeld. Maar dat brengt nog geen algemeen-diets groepsbewustzijn mede. De toestand verandert met het opkomen van de Bourgondische staat: de groepshorizont wordt tevens uitgebreid tot aan de grenzen van de Bourgondische gebieden en daardoor meteen goed afgebakend: binnen deze goed afgebakende wereld kan en zal men zich vrij duidelijk van een onderscheid bewust worden tussen Romaanse en Dietse gewesten, en inderdaad, onmiskenbaar bewijzen een aantal feiten dat in de 15de en in de 16de eeuw, de Nederlandssprekende vorstendommen vaak een gemeenschappelijke houding aannemen, zo bvb. in de Staten-Generaal, of in de tegenstelling Unie van Utrecht - Unie van Atrecht. Heel interessant is het vast te stellen, dat het is wanneer ze zich tegen de vorst te weer stellen, dat de vorstendommen een dergelijke saamhorigheid aan de dag leggen. Doordat de Bourgondische staat vrijwel al de Nederlands-sprekende gewesten omvatte, staat deze samenhorigheid onder die Nederlands-sprekende vorstendommen veel dichter bij een echt algemeen-diets groepsbewustzijn, en heeft misschien de grenzen van een (voor het groeien van een Diets bewustzijn onmisbaar) duidelijk afgebakend Diets-sprekend territorium helpen tot stand komen. Het ware echter een vergissing, dat Diets samenhorigheidsbewustzijn - waarvan men bij gebrek aan gegevens de werkelijke diepte niet kan peilen - te willen beschouwen als doorheen alles voortlevend. Of het essentieel krachtiger was dan het groepsgevoelen ‘Bourgondische Nederlanden’ is allerminst bewezen, en het is dan ook spoedig bezweken wanneer door het uiteenvallen der Nederlanden in twee staten, door de vijandigheid van Noord en Zuid, het ophield een door het alledaagse staatsleven goed waarneembaar verschijnsel te zijn. Dat wil natuurlijk weer niet zeggen, dat enkelingen, door de studie van filologie of geschiedenis, dat besef niet in zich voelden herleven, maar verder ging het niet en was het niet gegaan in 1815. Ongetwijfeld schiep de oprichting van het Koninkrijk der Nederlander heel gunstige omstandigheden voor de heropleving van datzelfde bewustzijn, maar vijftien jaar is een veel te korte tijd voor een diepe ommekeer in het collectieve groepsgevoelen. Het bewustzijn van de samenhorigheid der Nederlandssprekende gewesten is na 1830 door allerlei omstandigheden veel sterker gegroeid dan het voorheen was. Maar de stelling van dom Smits impliceert nog de werking van een andere factor: het is per se niet onmogelijk, dat de groei van een samenhorigheidsbewustzijn onder de Nederlandssprekende gebieden tussen 1815 en 1830 veel | |
[pagina 252]
| |
sneller dan normaal zou zijn gegaan, omdat de Vlamingen naar de Noordnederlanders zouden zijn gedreven geworden door wat ik, in de etymologische betekenis van het woord, een ‘repulsie’ ten overstaan van de Walen zou kunnen noemen. Een tegenstelling op diverse gebieden tussen de twee grote bevolkingsgroepen in België valt natuurlijk niet te ontkennen in het huidige België. Bestond deze tegenstelling reeds in 1830? Ook zoiets postuleert de stelling van Dom Smits eigenlijk wel, of althans het zou voor zijn voorstelling een redplank kunnen zijn. Ik zie niet in, waar en hoe deze verhouding in het verleden van het Zuiden, dus vóór 1830, zou tot stand zijn gekomen.
In de afzonderlijke vorstendommen die in de late middeleeuwen het gebied van de Nederlanden bezetten, stonden Vlamingen en Walen niet tegenover mekaar. De meeste van deze vorstendommen waren uit cultureel-ethnisch oogpunt homogeen. Zo was Vlaanderen sedert het begin van de veertiende eeuw practisch uitsluitend Diets. In het complex Brabant, Limburg, Landen van Overmaze, was het ‘Waals Quartier’ van Brabant een luttel apendix. Henegouwen, Namen, waren homogeen Romaans. In het prinsbisdom Luik is de toestand mij niet recht duidelijk. Wat betekenden de Vlamingen van het graafschap Loon in verhouding tot de Luikerwalen? In elk geval is het duidelijk, dat buiten de Walen van Brabant, en de Vlamingen van het vorstendom Luik, er geen mogelijkheid was tot verdrukking van leden van de ene ‘taalgroep’ door de andere. Rekening gehouden met het feit, dat onze gebieden geheel de moderne periode door sterk gedecentraliseerd bestuurd werden, en dan nog steeds door vreemden - dus geen Vlamingen of geen Walen - zie ik helemaal niet hoe de tegenstelling Vlamingen-Walen diep wortel zou hebben geschoten. En in de meer recente jaren, vlak vóór 1830?
De verfransing van de gegoede standen, die wellicht een der sterkste prikkels tot het heropleven van het Vlaamse bewustzijn zal zijn, komt pas tot stand op het einde der 18de eeuw, in het begin der 19de zelfs, zoals Deneckere heeft aangetoond. Het is nog in 1830 een heel recent verschijnsel dat nog geen collectieve reactie van de Vlamingen kan hebben uitgelokt. Het verfransen van het openbare leven in zijn culturele, politieke, economische aspecten, werd wel reeds nagestreefd door Frankrijk (en wellicht reeds voorheen door Oostenrijk), maar dit kon toch geen reactie tegen de Walen uitlokken! Het is tenslotte pas na 1830, wanneer voor het eerst Vlaanderen en Wallonië in een autonome staat verenigd zijn, dat de begrippen ‘Vlaamse Land’ ‘Wallonië’, het overwicht op alle gebied van Wallonië en van het Frans, de collectieve reactie van het Vlaamse land gekomen zijn en begrijpelijk zijn!
En dan rijst een laatste vraag op, die ik toch niet ontwijken wil; de vraag die ik heel in het begin van dit opstel stelde: wat is er in 1830 eigenlijk gebeurd? Waarom is de opstand zo algemeen geweest, waarom de weerstand van Nederland zo spoedig overwonnen? Wel, ook ik geef hier toe aan de eeuwige | |
[pagina 253]
| |
illusie van de historicus, die meent dat hij, na grondig onderzoek, de waarheid inziet. Rekening gehouden met het vele nieuwe dat dom Smits brengt, en met de kritiek die ik hierboven heb pogen uit te brengen tegen sommige van zijn stellingen meen ik de toestand als volgt te mogen omschrijven: Zoals elk land - Noord en Zuid - zich sedert de scheiding op het einde van de 16de eeuw ontwikkeld had, waren de tegenstellingen zo groot, dat het aan beide zijden gegroeide gemeenschapsgevoel niet gemakkelijk kon worden uitgebreid tot een gemeenschappelijk nationaal bewustzijn. Niet slechts bestond in elk gebied een eigen traditioneel, collectief gevoel, maar de economische, sociale en ideologische structuren waren in beide landen zo verschillend, dat het spontane groeien van een gemeenschapsbewustzijn niet sneller, maar trager moest gaan dan gewoonlijk. De zo invloedrijke Hollandse haven- en handelsbelangen waren tegen de vereniging gekant, dat betoont pater Smits duidelijk, en men ziet niet goed in, welke groepen of krachten in het Noorden (de regering zelve uitgezonderd) veel voor de vereniging met België voelden. In het Zuiden waren de Antwerpse havenbelangen, de textielbelangen van Gent en Verviers wel is waar voor de samenleving met Nederland, maar ze nemen waarschijnlijk een geïsoleerde positie in. De nieuw opkomende industriële burgerij van het Zuiden evenmin als de invloedrijke katholieke geestelijkheid (twee elementen die veel minder betekenis hebben in het Noorden), zijn wel is waar onderling vijandig, maar katholieken en liberalen, arbeiders en burgerij, stellen hun verzet tegen Holland hoger dan hun onderlinge vijandschap. Dit werd reeds voldoende bewezen wat de eersten aangaat. Wat de tweede betreft, slechts deze passus uit Dom Smits' boek blz. 172): ‘bij het bericht dat de prinsen met een leger voor Brussel liggen... verbroederen volk en burgerwacht’. De burgerwacht, dat is niets anders dan de gewapende burgerij, die een week te voren op de oproerige arbeiders schoot! Vlamingen en Walen nemen deel aan de opstand; burgerij en arbeiders, katholieken en liberalen vergeten hun onderlinge en zo scherpe twisten als het tegen Holland gaat. Kan men dan aan het besluit ontkomen dat de omwenteling van 1830 een nationale omwenteling was? Ik heb voorheen voor deze - zeer algemeen geldende - verklaring weinig gevoeld, en vóór enkele maanden heb ik ze hier in ditzelfde tijdschrift nog verworpenGa naar eindnoot(7). Ik had toen het vraagstuk maar oppervlakkig onderzocht. Thans na - grotendeels dank zij het werk van Dom Smits - kennis genomen te hebben van de gegevens en de argumenten pro en contra, moet ik mijn oorspronkelijk standpunt wel wijzigen. De ongelooflijk snelle uitbreiding van de opstandigheid, het zo algemeen aanvaarden op enkele dagen tijds in alle hoeken van het land van de radicaalste oplossing, de scheiding, kan m.i. alleen maar verklaard worden doordat in 1830 het vroeger nationale bewustzijn (België - Holland) nog algemeen heerst en niet vervangen werd door een breder. Ongetwijfeld, dit maakte de scheiding niet vooraf onvermijdelijk. Zoals in | |
[pagina 254]
| |
de 15de en 16de eeuw een gevoelen van samenhorigheid dat beide Nederlanden omvatte ontloken was, kon dit nu opnieuw gebeuren. Groeien niet vandaag beide volkeren weer aan mekaar? Maar zulk een proces vraagt tijd en gunstige omstandigheden. En de omstandigheden waren niet gunstig: de groeiende industriële burgerij en de geestelijkheid streefden een machtsuitbreiding na, die ze niet konden vinden binnen het starre kader van Willem's monarchie. Dit schiep een politieke oppositie met een stevige economische basis, die aanvankelijk niet wist hoever ze zou gaan, maar die door de toevallige hongeroproeren van 1830 ertoe genoopt werd in zelfverdediging naar de wapens te grijpen. Gewapend en georganiseerd, werd de oppositie zich bewust van haar macht. Vooruitgestuwd door het bewustzijn dat België en Nederland twee waren, durft ze tot het besef komen, dat niet in het kader van het koninkrijk der Nederlanden, maar in het kader van België alleen een bevredigende oplossing aan haar grieven kon worden gegeven. Uitdrukkelijk vergroeien dan politieke strijd en nationaal bewustzijn, wat een veralgemening en verscherping van de politieke oppositie meebrengt. De oppositie eiste de scheiding. De aarzeling van Willem I deed de rest. J. DHONDT |
|