De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De nederlaag van LobbesGa naar voetnoot(1)IEDER oorlogsjaar viel voor mij samen met een schooljaar. Was 1914-1915 dat der ‘grandes vacances’, in 1915-1916 werd ik, op aanraden van August Vermeylen, door het Athénée du Centre te Morlanwelz bij Waalse knapen als leraar Nederlands aangesteld. Dit verblijf in Wallonië heeft er veel toe bijgedragen om ongunstige vooropgezette opvattingen die ik, zoals alle Vlaamsgezinden, over onze landgenoten voedde, tot een juister en billijker inzicht te brengen. De Waal is van een minder oppervlakkige hoffelijkheid dan de Fransman, hij is betrouwbaar, geestig en gastvrij. Te Lobbes, niet ver van Morlanwelz, ontdekte ik een pensionaatsvriendin van mijn zuster. Jeanne Hubermont was een mooi en schalks meisje. Zij sloot met mij een clandestien verbond van Wagnerverering. Zij was het nu die Brünnhilde's Ewig war ich, ewig bin ich voorzong. Ik wandelde met haar langs de oevers van de Samber, waar de eerste grote veldslag van de oorlog was geleverd. In grachten en struikgewas lagen nog roestige bajonetten, gedeukte aluminium veldflessen en flarden van uniformen. In het stadspark ‘Le Chant des Oiseaux’ rustte Jeanne behaaglijk op de varens. Haar gretige lippen klemden een grashalm, haar half geloken ogen lachten mij toe. Liefelijk en helder kwetterde de zang der vogelen, maar in de verte dommelde het doffe trommelvuur van Verdun. Deze idylle heeft een zuivere en vredige herinnering in mijn geheugen gelaten. Maar mag ik wel ‘idylle’ noemen: een verhouding die, spijts mijn ruimer verlangen, het meisje binnen de behoorlijke perken der vriendschap wist te houden? Jeanne was te braaf om toe te geven aan mijn sensueel gedweep, te schrander om niet in te zien dat een sentimentele hartstocht, die ik niet minder bereid was te delen, slechts kort van duur zou blijken, gezien ons verschil in leeftijd - Jeanne was zes jaar ouder dan ik. Het was zodus een mislukte ‘conquête’, maar ik bleef van Jeanne voorthouden, misschien ook omdat zij zo levendig en aanschouwelijk kon vertellen over de eerste botsing der Duitse en Franse legers op de oevers der Samberrivier. Vier en dertig jaar zijn verstreken sinds zij mij deze veldslag heeft verteld; niettemin wil ik trachten haar verhaal te memoreren zoveel mogelijk met de bewoordingen die zij gebruikte: ‘De 16de Augustus 1914 kwam een eskadron Franse dragonders ons stadje binnengereden. De bondgenoten werden van op de drempel der Pharmacie Centrale met een kordaat Vive la France! begroet door apotheker Picavet, die voor deze uitbundigheid een oorveeg inkasseerde van zijn ega die, | |
[pagina 194]
| |
minder ervaren in de uniformkunde, hem toebeet: ‘Hou uw bek, dwazerik! 't Zijn misschien Uhlanen...’ ‘Een kapitein werd te onzent ingekwartierd. Hij leek getrouw op het officierentype dat in Franse comedies en vaudevilles ten tonele wordt gevoerd: slank, bleek, meer nerveus dan krachtig, charmant causeur. Galant en tactvol, spijts de vaak misplaatste sceptische boutades van mijn vader, als b.v. deze: - “Waarom komen de Elzassers niet in opstand tegen hun verdrukkers; of heeft Monsieur Maurice Barrès ons zo maar iets wijsgemaakt over de francofilie van Colette Baudoche?”, - spande hij zich in om een boeiende conversatie aan de gang te houden, waarbij zijn in de lucht voltigerende monokkel even subtiele arabesken uitvoerde als zijn fijnzinnig betoog.’ ‘Wij zouden de oorlog wel vergeten hebben, zo gezellig waren wij gezeten in onze tuin, in de windstille avond, die de nevel boven de loop van de rivier liet dampen. De spraakzame officier bleef een enkel moment zwijgzaam en zuchtte reeds: On voudrait saigner le silence. Dit poëtisch maar onheimelijk beeld deed mij huiveren. Dan legde de kapitein ons zelf die stilte op. “Luister!” Een nachtegaal had bruusk zijn felle zang ingezet. “Het is een getrouwe vriend,” zei mijn vader, “iedere avond stipt op het rendez-vous”. - “Ik bedoel niet de nachtegaal, maar dit!” Tussen twee melodische roulades vernamen wij in de nachtverte, viervoudig herhaald, een zacht gebons, als op een befloerste trom. Een salvo... De officier wees vragend de richting stroomafwaarts van waar het geluid ons toekwam. “Namen!” preciseerde mijn vader. Nogmaals bonsde het viervoudig. Mijn hart popelde als in mijn kinderjaren bij het horen van Sint Maartens doffe nadrukkelijke naderende stap’. ‘Morgen of overmorgen wordt ook hier gevochten. Maar wees niet ongerust. De burgemeester vroeg ons uw stad te sparen en geen straatgevechten te leveren. Wat kunnen wij weigeren aan zulke charmante gastheer? Wij trekken ons zodus morgen terug “avec armes et bagages” op de zuidelijke oever der rivier, draaien de baanbrug open en laten de spoorbrug in de lucht vliegen. Er is ruimte genoeg in het stadspark om ons onderling ordentelijk te verdelgen; waarachtig als kampplaats kan men zich geen fraaier oord dromen dan dit Chant des Oiseaux...’ ‘Mijn vader merkte op dat grote veldslagen steeds op ruime, als het ware hiertoe voorbestemde vlakten werden geleverd: Fleurus, Jemappes, Waterloo... Ja, waarom hadden onze Franse bondgenoten met de Engelsen geen rendez-vous afgesproken te Waterloo? Het ware symbolisch en dramatisch pakkend geweest ook déze bloeddorstige Duitse Keizer geslagen en vernederd te zien op een “morne plaine”, die reeds van vroeger her wereldberoemd en historisch was’. ‘Met een ‘Merci tout de même pour la France!’, ontweek de galante officier de ongepaste suggestie. ‘Mij dunkt dat we Napoleon's grompotten beter in vrede lieten rusten en van hun schimmen niet verlangen dat zij voor onze doden morgen een plaatsje in de massagraven inruimen...’ | |
[pagina 195]
| |
‘Zoals zij beloofd hadden reden de volgende ochtend de dragonders de brug over, nog wat vakerig en nonchalant, maar onder een martiaal geschetter van trompetten. Ons melkmeisje keek de ruiters, de fonkelende koperen helmen met zwarte haarbossen geestdriftig en weemoedig achterna en verontschuldigde zich: ‘U moogt het me niet kwalijk nemen zo ik morgen mijn rondgang niet doe, er zal gevochten worden...’ ‘Bij zonsondergang kwam de eerste Duitse patrouille traag en behoedzaam Lobbes binnengefietst; daarna, grauw in de grauwe valavond: de eerste kolonne voetvolk. De soldaten marcheerden niet in stapmars. Het was een gerucht als bij het uitgaan van de arbeiders der metaalfabriek. Wat later, toen de duisternis helemaal ingetreden was, ratelden kanonnen over de kasseien.’ ‘Nogmaals kregen wij een kapitein ingekwartierd: het type van de Junker, met smalle lippen, uitpuilende jukbeenderen. Eveneens met een monokkel, maar dan één die niet ongedurig voltigeerde als de Franse, maar plechtstatig vastgevezen bleef in de oogkas, als een gezagsattribuut of een pantsering. Even beleefd als zijn Franse collega en tegenstander trouwens: “Gestatten Sie?” alhier, “Gestatten Sie?” aldaar; zelfs voor een lucifertje...’ ‘Door moeder en mij duchtig aangemaand, lette vader er op geen ongepaste opmerkingen te maken, maar de Pruis kon hem toch niet onbescheiden achten, waar hij hem vroeg of wij in gevaar verkeerden?’ ‘Gnädige Frau, er wordt morgen gevochten op de zuideroever der Samber. Hier, in de schaduw van de kerktoren woont U best. Ware ik van U ik zou niet aan vluchten denken. Kwestie van plunderen. O, geen Duitse soldaat zal U al was het maar een koffielepeltje ontvreemden. Aufs Ehrenwort eines Preussischen Offiziers! Maar onder de burgerbevolking van Lobbes moet er toch ook wat canaille zijn... Deze kerk van Lobbes, ziet U, is uw bescherming. Zij dagtekent van het jaar 1046 en is het oudste specimen van Romaanse bouwkunst in uw land. Vor der Schlacht muss ich bestimmt der Mutter Gottes meine Devotion machen...’ Hij sprak over die kerkgang als over een protocolair bezoek. ‘De Fransman zal hoffentlich een even groot respect hebben als wij, Duitsers, voor gebouwen van uitzonderlijke archaeologische betekenis. Hun artillerievuur zal déze wijk wel niet bestrijken. En dat de Rothosen over de rivier komen? Ausgeschlossen!... Also schlafen Sie ruhig...’ ‘Van uit mijn slaapkamer hoorde ik het geleidelijk stilvallend geredekavel der soldaten, die, in open lucht, in onze boomgaard zouden overnachten. In de benedenstad weerklonk af en toe een geweerknal als een jagerschot in de Herfst. Ik heb mijn avondgebed gelezen, daarop een gebed ter intentie der “morituri” en ben dan ingeslapen.’ ‘Nog vóór de ochtendmist boven de vallei volledig was opgetrokken zette de kanonnade in. Het waren regelmatige salvo's met ruim gemeten tussenpozen. Van op onze uitkijk zagen wij, in de richting van Thuin, de inslaande granaten in de weiden kleine aardfonteintjes opwerpen, zodat de koeien opschrikten, | |
[pagina 196]
| |
even rondrenden en dan rustig weer aan het grazen gingen. Nergens op veld en akker ontwaarden wij enig landman. Het leek wel een zondaglandschap.’ ‘De Duitse artillerie, vurend van terzijde de metaalfabriek, bestreek methodisch het Chant des Oiseaux: kleine witte en grauwe losbrandingwolkjes boven de kruinen der kastanjelaren, maar geen vuurkernen. Vader merkte op dat in het nachtduister een dergelijk bombardement lumineus zou schijnen als een vuurwerk.’ ‘Wij hadden een goed uitzicht op de spoorbrug en verwachtten met ongeduld dat ze de lucht zou ingaan. Maar geen enkele ontploffing deed zich voor. ‘Ha, die Franse zorgeloosheid!’ ‘Van achter het huisje van de baanwachter liepen plots drie Feldgrauen naar de brug op een drafje als wie door een regenbui wordt verrast. Ze waren nog niet ten halve of een Franse mitrailleuze ging aan het tikken. Een soldaat plonsde het water in, de twee anderen maakten ijlings rechtsomkeer en schuilden opnieuw achter de gevel van het baanwachtershuis. Ruim twee uur lang gebeurde er niets merkwaardigs tot boven Thuin rookzuilen van branden opstegen... Vader riep naar moeder “Het brandt! Komt zien: het is gruwelijk en grandioos!” Maar uit de keuken weerklonk moeders antwoord: “Wilt ge misschien dat ik het eten laat aanbranden?” - “Hier is het spektakel maar pover”, smaalde vader. Hij leek wel een ontgoochelde toeschouwer in een cirkus, die nijdig vaststelt dat op een zijpiste interessanter toeren worden vertoond.’ ‘Zie, ze gaan het nogmaals wagen!’ Ditmaal renden negen Duitsers over de brug. Drie struikelden en vielen. De andere duikelden aan de overkant van de rivier, de gracht in langs het jaagpad, een gracht vol distels, waar ik eens, toen ik fiets leerde rijden, was ingetuimeld. Lang bleven ze er niet. Zij klauterden behendig de heuvelhelling op in de richting van het Chant des Oiseaux. Nogmaals waagden zich vier Duitsers over de brug. Het geweervuur werd veelvuldiger. De Franse mitrailleur reageerde niet meer. En dan rende een hele bende, ontelbaar...’ ‘De Duitsers vorderen’, stelde ik mistroostig vast. Maar vader troostte mij met een versje van Deroulède: Mais là-bas sur la colline,
Sur la route qui domine,
On les guette, on les attend!...
Altijd maar door rukte de vijand de rivier over. Nu moesten ze reeds met verscheidene honderden aan de overkant zijn. De Duitse artillerie staakte haar schieten op de boomkruinen van het park; maar het geweervuur knetterde zonder verpozen. En toen, van op het ruime grasperk van het Chant des Oiseaux, steeg een geraas op, als van een voetbalveld, waar een doel gemaakt of gemist wordt.’ | |
[pagina 197]
| |
‘Ze roepen: Hurrah!’ meende vader; maar later vernamen we dat onder het gejuich: ‘Hannover! Hannover!’ het handgemeen was begonnen. Ik besefte dat op dit eigenste moment het afschuwelijkste gebeurde en, al kon ik er niets van zien, toch keerde ik mij ontdaan van het venster... De koekoek van ons Zwitsers klokje kondigde guitig: ‘Twee Uur!’ aan. Mijn moeder riep ongeduldig in de traphal of we wellicht vandaag niet aan tafel zouden gaan? Maar vader scheepte haar af: ‘Een veldslag, dat krijgt men toch maar éénmaal in zijn leven te zien...’ Op dit ogenblik ging van aan de overkant der Samber het Franse geschut nijdiger en onnauwkeuriger vuren. ‘Nom de Dieu!’ Plots sprong mijn vader van het vensterraam weg, waarvan de ruiten aan stukken vlogen. Op vijftig meter afstand was een granaat in de gevel van het postkantoor ingeslagen. Nu had de schrik ons te pakken. Adieu de uitkijkpost! Vlug de trap af en de kelder in! Angstig luisteren naar de losbrandingen der batteriën en het lepe gefluit der granaten. Uren, onmenselijk lang, moet dit geduurd hebben tot opeens de heerlijke opluchting: het sporengerinkel van de Hauptmann en zijn schallend: ‘Wo sitzt die gnädige Gesellschaft? Herauf! Es ist schon vorüber...’ Wij traden uit onze schuilplaats, waagden ons zelfs tot aan het straathek. De Duitser wees naar de ingebeukte gevel van het postkantoor: ‘Ach, wie schade, ein so schönes Gebaüde!...’
‘Onze gast was met zijn compagnie in reserve gebleven en niet in deze strijd ingezet; maar twee van zijn kameraden kwamen uit de vallei terug van het Chant des Oiseaux, traden zonder onze persoon enige aandacht te gunnen het salon binnen en lieten zich uitgeput in de zetel en op de sofa neervallen. Deze desperaat norse uitdrukking van hen die nog zo pas in levensgevaar hadden verkeerd, vergeet ik nooit! Deze verdwaasde ogen, die harde uitpuilende bleke jukbeenderen, deze willoze armen, hangend over de armleuningen van de zetel. Zij hadden wel de vuurdoop ondergaan, maar zijn gratie had zich in hen nog niet ontwikkeld tot de onverschrokkenheid om de Dood voortaan te affronteren met de geroutineerdheid van de akrobaat, die het salto mortale onbevreesd uitvoert.’
‘Onze Hauptmann sprak hen toe op gedempte toon. Hij vroeg welke vrienden gesneuveld waren.’ ‘Der Otto...’ ‘Ach!’ ‘Der Karl...’ ‘Ach!... Und das ist nur die erste Schlacht!’ De jongste officier keek plots mijn vader wrokkig uitdagend aan: ‘Feind ist geschlagen, Monsieur!...’ ‘Mijn vader wou de Duitse overwinning minimaliseren: ‘Ce n'était sûrement pas là une bataille décisive, mais une simple escarmouche...’ ‘Wass soll das heissen ‘escarmouche?’ ‘Onze Hauptmann vertaalde: Scharmützel! schermutseling.’ | |
[pagina 198]
| |
‘De kerel wipte dreigend uit zijn zetel. Ach so “escarmouche”! Sagen Sie ihm mal.’ ‘De Hauptmann deed een sussend gebaar tot zijn strijdmakker.’ ‘De gnädige Herr kan morgen eens naar Le Chant des Oiseaux wandelen. Hij zou er iets moois zien: mijn regiment telt bij de tweehonderd doden en de Fransoos had nog zwaarder verliezen. Und das soll eine “escarmouche” heissen?...’ ‘Spijts mijn bezorgdheid over de mogelijke gevolgen van vaders ietwat laatdunkende opmerking, kon ik mij niet beletten de fierheid en de energie te bewonderen waarmede de uitgeputte officier was rechtgeveerd om het prestige van zijn overwinning - al ging het dan nog maar over een woordkeuze - te doen erkennen en eerbiedigen.’ ‘Gelukkig rukte mijn moeder aan met de cognacfles. ‘Après ces émotions, ces messieurs accepteront bien un petit cordial...’ ‘De volgende ochtend trokken de Duitse gasten reeds verder. Vader haalde een spade uit de druivenserre. Met een vijftigtal ‘gens de confiance’ was hij door de burgemeester opgevorderd om de gesneuvelden te begraven. Men moest voor de goede faam van het stadje Lobbes vooral beletten dat er lijkenroof zou gebeuren. Vader was weinig spraakzaam toen hij thuis kwam. Moeder stond al paraat met de cognacfles en informeerde ‘of het waar was dat de Moffen de Franse gewonden hadden afgemaakt?’ Vader haalde schouders op: ‘Hoe gaat ge dat uitmaken? En hoe zult ge een razende soldaat aan het verstand brengen dat hij zijn tegenstander drie bajonetsteken mag toedienen, maar dat de vierde verboden is door het Volkenrecht?’ ‘Ons melkmeisje deed reeds weer haar rondgang. Zij wist een Duitse gruwel te vertellen: het boertje Sacré was van zijn veld de eerste aanrukkende Duitsers opgetogen te gemoet gesneld: “Messieurs, seriez-vous par hasard Anglais?” Kolfslagen hadden hem van antwoord gediend. Zijn lijk lag nog in de gracht.’ ‘Vader zuchtte moedeloos: ‘Ziet ge, een bloot misverstand!’ ‘Buiten hoorden wij nu regiment na regiment de baan oprukken. Ditmaal in geskandeerd ritme en almaardoor zingend: “Gloria! Victoria!” Terwijl zij het akelige slagveld Le Chant des Oiseaux voorbijtrokken, weerklonk driestemmig, harmonieus en weemoedig: “Die Vöglein im Walde”.... De reserveofficieren die nu ingekwartierd werden, vierden ook “hun” victoire. Ze verplichtten ons met hen mede aan te zitten, terwij zij onze wijnkelder op de proef stelden en hun geestigheden serveerden: “Die Wallonen sind kultiviert! Haben ein ausgezeichnete Bibliothek! Die Bücher heissen: Moulin-à-Vent, Château Margaux, Veuve Clicquot”. En het superieur bewustzijn van deze kerels, die de vuurdoop nog niet hadden ondergaan: Unsere Deutse Wissenschaft! Unsere deutse Chemie! Unsere soziale Fürsorge: alles prima!..’ ‘Eindelijk, bruusk, weer de rust te Lobbes. Een Ortskommandant, die | |
[pagina 199]
| |
passen afstempelde en zes Landstürmers, die Verordnungen aanplakten en hun pijpje rookten bij de spoorbrug’. Aldus vertelde mij Jeanne Hubermont, terwijl wij, zij aan zij, in het Chant des Oiseaux waren gezeten. De avond lengde de schaduwen uit der witte Franse en zwarte Duitse grafkruisjes over het zonvergulde grasperk. In de verte dommelde de slag om Verdun zijn onophoudelijke lawine van zich overbuitelende geluiden. Neen, zó intens, zó ‘gestoffeerd’ was de kanonnade van Lobbes op geen enkel moment geweest, oordeelde mijn vriendin. In vier en twintig uur was de zaak beklonken. Twee dagen later zaten de Pruisen reeds in Hirson! Terwijl nu, maand na maand, duizenden levens moesten geslachtofferd worden om acht kilometer op te rukken: ‘Er zijn er, die beweren dat deze oorlog nooit een einde zal kennen...’, mijmerde ze. - ‘Ten ware dat, wat de kanonnade niet vermag, de hongersnood zou bewerken...’ En ik vertelde Jeanne wat ik de vorige week had gezien: de betoging der hongerlijdende mijnwerkersvrouwen, duizenden achter de zwarte vlag haastig opmarcherend naar het kasteel van Mariemont, waar de Kommandantuur was ondergebracht; het peloton Uhlanen gerangeerd vóór het bordes van het kasteel, met de parmantige zwart-witte wimpels aan de lansen; de flinke ruiters op de rustige, welgevoede paarden, verdrietig uitkijkend naar dit tij van ellende dat naar hen opsteeg; het oude vrouwtje dat uit de voorste rij schreed, in de hand een rol papier, toegesnoerd met een zwarte veter: een suppliek waarop, naar ik vernam, enkel geschreven stond: ‘Aan Zijn Excellentie de Gouverneur-Generaal van het bezette België, de officier vooroverbuigend uit het zadel naar het oudje, knikkend om haar de toelating te geven de treden van het bordes op te stijgen, maar dit weigerend aan de jonge vrouw die het vaandel droeg, al bleef deze nog zo dapper voortperoreren: Meneer de officier, het is geen rode vlag van opstand, wij vormen geen politieke betoging, het zwart is de kleur van de hongersnood, en dan, de hoge glazen deuren die geopend werden, de Ortskommandant, die buiten trad en aanvaardde het rolletje suppliek over te maken aan Zijne Excellentie von Bissing, grootmoedig aldus herhalend het gebaar dat, wellicht eeuwen voordien, de landvoogdes Maria van Hongarije op ditzelfde bordes voor de noodlijdenden had gedaan; de stramme officier goedmoedig het oudje op de schouder kloppend en haar afgemergelde hand in de zijne nemend en dan, als afscheidssignaal, deze duizendkoppige menigte vrouwen martiaal saluerend... ‘Het idee van een eeuwige oorlog lijkt iets ondenkbaars en is misschien | |
[pagina 200]
| |
minder onzinnig, dan we ons voorstellen’, vervolgde Jeanne haar pessimistische gedachte. ‘De frontlijnen zijn van beide zijden zo sterk ingericht als een Chinese muur, zodat de oorlog een soort gestabiliseerde administratie is geworden met correcte comptabiliteit. Dagelijks sneuvelen duizenden, maar jaarlijks treden ook millioenen jonge rekruten onder de wapenen. Er is evenwicht tussen het aanbrengen van nieuwe krachten of “inkomsten” en de verliezen of “uitgaven”. Het saldo klopt. Wat wilt ge meer?..’ - ‘Het is ondenkbaar, maar juist omdat het ondenkbaar voorkomt, kan dit monstrueuze raderwerk zijn onverbiddelijke loop voortzetten. Ook het losbreken van de wereldcatastrofe leek “ondenkbaar” en begon ten slotte vrij gemakkelijk naar aanleiding van een weliswaar niet zo frivool incident als de schaking der schone Helena van Troje, maar niettemin van een feit, dat zulke tragische gevolgen beslist niet verdiende: De moord op een meneer, die ik op het stationsperron te Borgen adieu heb zien wuiven naar onze Koning Albert. Het gebeurde alles zo gemakkelijk, ook wellicht omdat oorlog beantwoordde aan de onbewuste of al te bewuste wens van de doorsneeburger. Ik heb een vriendinnetje gehad, dat op 4 Augustus opgetogen was over het losbreken van de oorlog, omdat er vroeger nooit eens iets interessants gebeurde...’ ‘Was dat uw liefje?’ ‘Neen, maar zij zou mij goedwillig al de gunsten toegestaan hebben, die gij mij zo halsstarrig weigert...’ ‘En hoe heette dat inschikkelijke kind?’ ‘De Overwinning van Samothrace...’ Ik moest Jeanne mijn metafoor verklaren: Adrienne Bekaert van Claven naar Borgen tegen de zeewind in fietsend, haar zomerjurkje de jonge borsten hullend en tevens boetserend als de prestigieuze verschijning van het beroemde Griekse beeld. ‘En hoe zult gij mij later noemen?’ ‘Hoe kan ik u anders heten dan: ‘Mijn Nederlaag van Lobbes’? Raymond BRULEZ |
|